HR, 16-10-2007, nr. 01813/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA5833
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-10-2007
- Zaaknummer
01813/06
- LJN
BA5833
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5833, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5833
ECLI:NL:PHR:2007:BA5833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5833
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 127 met annotatie van N. Keijzer
VR 2008, 7
NbSr 2007/411
NJ 2008, 127 met annotatie van N. Keijzer
VR 2008, 7
Uitspraak 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Aan de op art. 163.9 WVW 1994 toegesneden tll. wilde de AG bij het Hof subsidiair art. 8.1 WVW 1994 toevoegen. Het Hof weigerde dit omdat de wijziging zou meebrengen dat niet langer hetzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr ten laste zou zijn gelegd. HR: Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijz. tll is de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tll. opgenomen gedragingen hetzelfde feit i.d.z.v. art. 313.2 Sv jo. art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tll. opgenomen gedragingen. Bij toepassing van die maatstaf dient - overeenkomstig HR LJN AA3838 - te worden onderzocht: (i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tll. en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens (ii) of de in die oorspronkelijke tll. en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313.2 Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is (HR LJN AE9043). Het oordeel van het Hof dat door de desbetreffende wijziging niet langer sprake zou zijn van hetzelfde feit i.d.z.v. art. 68 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen de verwantschap tussen de beide betrokken delictsomschrijvingen en het kennelijke verband tussen de beide tenlastegelegde gedragingen.
16 oktober 2007
Strafkamer
nr. 01813/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 2006, nummer 22/000943-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 28 januari 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terug- of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte heeft afgewezen met als motivering dat de tenlastelegging als gevolg van de gevorderde wijziging niet langer hetzelfde feit - in de zin van art. 68 Sr - zou inhouden.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij als bestuurder van een voertuig van wie - wegens verdenking dat personenauto te hebben bestuurd in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 - met toestemming van de daartoe ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 bevoegde persoon door een arts een hoeveelheid bloed was afgenomen (aangezien verdachte niet in staat was zijn wil kenbaar te maken), op of omstreeks 26 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, nadat verdachte door een opsporingsambtenaar in de gelegenheid was gesteld toestemming te geven tot een onderzoek van dat bloed en nadat verdachte, toen verdachte die toestemming niet had verleend, door een hulpofficier van justitie, althans een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, was bevolen mee te werken aan dat bloedonderzoek, geen medewerking heeft verleend."
3.2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal gevorderd dat wijziging van de tenlastelegging zal worden toegelaten in dier voege dat aan het tenlastegelegde feit een subsidiair feit wordt toegevoegd, luidende dat:
"hij op of omstreeks 26 september 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto) dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof te weten alcohol waarvan hij wist althans redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan -al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof- de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De advocaat-generaal deelt mede dat zijns inziens de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd in dier voege dat aan de verdachte subsidiair zal worden tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde misdrijf en hij vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman verzet zich tegen toewijzing van de vordering, omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit - in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - zal inhouden.
De advocaat-generaal deelt mede dat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet materieel een ander feit zal inhouden en hij persisteert bij zijn vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt afgewezen, omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit - in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - zou inhouden."
3.4. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging is de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedragingen hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen.
Bij toepassing van die maatstaf dient - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1999, NJ 2000, 174 - te worden onderzocht:
(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is (HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245, rov. 3.6).
3.5. De aanvankelijke tenlastelegging is toegesneden op de in art. 163, negende lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) neergelegde verplichting gehoor te geven aan een bevel mee te werken aan een bloedonderzoek, welk bevel is gegeven bij verdenking dat de verdachte als bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met het in art. 8 WVW 1994 vervatte verbod, kort gezegd, een voertuig te besturen onder invloed van alcoholhoudende drank of van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen. De gevorderde wijziging van de tenlastelegging is toegesneden op het in art. 8, eerste lid, WVW 1994 voorziene verbod een voertuig te besturen onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Beide misdrijven worden in art. 176, derde lid, WVW 1994 met dezelfde straf bedreigd.
3.6. Het oordeel van het Hof dat door de desbetreffende wijziging niet langer sprake zou zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen de verwantschap tussen de beide betrokken delictsomschrijvingen en het kennelijke verband tussen de beide tenlastegelegde gedragingen.
3.7. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 oktober 2007.
Conclusie 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Aan de op art. 163.9 WVW 1994 toegesneden tll. wilde de AG bij het Hof subsidiair art. 8.1 WVW 1994 toevoegen. Het Hof weigerde dit omdat de wijziging zou meebrengen dat niet langer hetzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr ten laste zou zijn gelegd. HR: Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijz. tll is de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tll. opgenomen gedragingen hetzelfde feit i.d.z.v. art. 313.2 Sv jo. art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tll. opgenomen gedragingen. Bij toepassing van die maatstaf dient - overeenkomstig HR LJN AA3838 - te worden onderzocht: (i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tll. en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens (ii) of de in die oorspronkelijke tll. en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313.2 Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is (HR LJN AE9043). Het oordeel van het Hof dat door de desbetreffende wijziging niet langer sprake zou zijn van hetzelfde feit i.d.z.v. art. 68 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen de verwantschap tussen de beide betrokken delictsomschrijvingen en het kennelijke verband tussen de beide tenlastegelegde gedragingen.
Griffienr. 01813/06
Mr Wortel
Zitting:22 mei 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij de bovengenoemde persoon (hierna: verdachte) is vrijgesproken van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding was tenlastegelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het Hof. In een schriftuur die namens dit lid van het Openbaar Ministerie is ondertekend door een andere advocaat-generaal in het ressort 's-Gravenhage, is één cassatiemiddel voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen de afwijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
Dienaangaande vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep:
"De advocaat-generaal deelt mede dat zijns inziens de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd in dier voege dat aan de verdachte subsidiair zal worden tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde misdrijf en hij vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman verzet zich tegen toewijzing van de vordering, omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit - in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - zal inhouden.
De advocaat-generaal deelt mede dat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging materieel niet een ander feit zal inhouden en hij persisteert bij zijn vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
De hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt afgewezen, omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit - in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - zou inhouden."
4. Het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde feit is: geen gehoor geven aan het bevel mee te werken aan een bloedonderzoek, nadat het bloedmonster reeds was afgenomen, welk bevel is gegeven op verdenking van het hebben bestuurd van een personenauto onder invloed van de in art. 8 WVW 1994 bedoelde stof. Dat tenlastegelegde feit is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 163, negende lid, WVW 1994 in verband met art. 176, derde lid, WVW 1994.
5. De ter terechtzitting van het Hof gedane vordering strekte ertoe hieraan als subsidiair verwijt toe te voegen dat de verdachte zijn auto heeft bestuurd onder zodanige invloed van de in art. 8 WVW 1994 bedoelde stof, te weten alcohol, waarvan het negatief effect op de rijvaardigheid hem bekend was of moest zijn, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht te zijn geweest. Dat feit is eveneens als misdrijf strafbaar gesteld, vgl art. 8, eerste lid, WVW 1994 in verband met art. 176, derde lid, WVW 1994.
6. Door te overwegen dat het tenlastegelegde na toelating van de wijzigingsvordering niet langer hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr zou inhouden, heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
7. De stelling in de toelichting op het middel dat een dergelijk oordeel steeds nadere onderbouwing vergt kan, zo algemeen geformuleerd, niet worden gevolgd.
8. Ter beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde na een gevorderde wijziging nog hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zal inhouden heeft de rechter te onderzoeken
"(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is"
(HR NJ 2003, 245, rov 3.6)
9. Er is een onmiskenbaar verschil in de strekking van de normen die worden belichaamd door enerzijds (de verschillende leden van) art. 8, eerste lid, WVW 1994 en anderzijds (de diverse onderdelen van) art. 163 WVW 1994. De in verschillende onderdelen van art. 8 WVW 1994 neergelegde verbodsnormen - kort gezegd: onder invloed als bestuurder aan het verkeer deelnemen - beschermen de veiligheid van weggebruikers. De diverse in art. 163 WVW 1994 opgenomen gebodsnormen - in diverse varianten: niet meewerken aan alcoholonderzoeken - bewaken in rechtstreekse zin de effectiviteit van handhavend overheidsoptreden.
11. Dit heeft uiteraard een hoog open deur-gehalte, maar te vrezen valt dat het Hof de verwantschap heeft onderschat. De Hoge Raad acht immers, blijkens zijn zojuist aangehaalde rechtsoverweging, bepalend of de strekking van de delictsomschrijvingen wezenlijk uiteenloopt, en dat is hier zeker niet het geval.
12. Het bestreden oordeel is derhalve niet begrijpelijk, en de naar aanleiding van deze terechtzitting gewezen uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terug- of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 01‑09‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 22-000943-05
Griffienummer HR: 01813/06
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 januari 2006 alsmede tegen de afwijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging d.d. 9 januari 2006 in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland) op [geboortedatum] 1974,
adres: [adres] te [postcode][plaats],
Rekwirant kan zich met genoemd arrest, nu dit niet is gewezen op de grondslag van de tenlastelegging zoals die op vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep had behoren te zijn gewijzigd, niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet nageleefd artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 313, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering en/of de artikelen 328 en 330, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het gerechtshof ten onrechte de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in die zin dat aan de tenlastelegging een subsidiair feit, te weten het misdrijf van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, dient te worden toegevoegd, heeft afgewezen met als motivering dat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit — in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht —zou inhouden,
aangezien die afwijzing niet overeenkomstige de wettelijke eisen is gemotiveerd,
althans aangezien het gerechtshof, indien het gerechtshof het door Uw Raad onder meer in het arrest van 24 december 2002, NJ 2003, 245 (r.o.v. 5) geformuleerde criterium zou hebben toegepast, tot een ander oordeel had moeten komen.
Toelichting
1
Aan de verdachte is tenlastegelegd:
‘dat hij als bestuurder van een voertuig van wie — wegens verdenking dat (lees: een) personenauto te hebben bestuurd in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 — met toestemming van de daartoe ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 bevoegde persoon door een arts een hoeveelheid bloed was afgenomen (aangezien verdachte niet in staat was zijn wil kenbaar te maken), op of omstreeks 26 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, nadat verdachte door een opsporingsambtenaar in de gelegenheid was gesteld toestemming te geven tot een onderzoek van dat bloed en nadat verdachte, toen verdachte die toestemming niet had verleend, door een hulpofficier van justitie, althans een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, was bevolen mee te werken aan dat bloedonderzoek, geen medewerking heeft verleend.’
2
Het gerechtshof heeft de verdachte — na vernietiging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 28 januari 2005 — van het hem tenlastegelegde vrijgesproken.
3
Het openbaar ministerie heeft op de terechtzitting van het gerechtshof van 9 januari 2006 gevorderd de tenlastelegging te wijzigen in dier voege dat aan het telastegelegde feit een subsidiair feit wordt toegevoegd, luidende als volgt:
‘hij op of omstreeks 26 september 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto) dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof te weten alcohol waarvan hij wist althans redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan —al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof— de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij met tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
(art 8 lid 1 WVW)
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.’
4
Het gerechtshof heeft deze vordering op genoemde terechtzitting afgewezen:
‘omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit — in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.’
5
Uw Raad heeft in het arrest van 24 december 2002, NJ 2003, 245 (r.o.v. 5) het volgende overwogen:
‘Bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de wijziging van de tenlastelegging kan worden toegelaten, dient het hof als criterium te hanteren of alsdan sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervan is blijkens rechtspraak van de Hoge Raad sprake (zie HR 2 november 1999, NJ 2000, 174) indien ten aanzien van de oorspronkelijke tenlastelegging en de gevorderde wijziging daarvan
- a)
verwantschap bestaat tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop deze berusten en deze delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenlopen;
- b)
de verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opgenomen beperking, die naar artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.’
6
Rekwirant stelt zich allereerst op het standpunt dat, nu Uw Raad een criterium heeft geformuleerd aan de hand waarvan de rechter die over de feiten oordeelt dient te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, de wijziging van de tenlastelegging kan worden toegelaten, de afwijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet naar behoren is gemotiveerd. Het gerechtshof stelt slechts vast dat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit — in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht — zou inhouden. In welk opzicht de gevorderde wijziging niet zou voldoen aan genoemd criterium heeft het gerechtshof in het ongewisse gelaten. Een motivering die uitsluitend bestaat uit de vaststelling dat aan een bepaalde wettelijk vereiste al dan niet is voldaan, deugt niet.
7
Rekwirant is voorts de opvatting toegedaan dat de gevorderde wijziging van de tenlastelegging voldoet aan het door Uw Raad geformuleerde criterium.
De artikelen 163, negende lid, en artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 hebben dezelfde strekking, te weten het bevorderen van de verkeersveiligheid, in het bijzonder het bevorderen van de verkeersveiligheid door het strafbaar stellen van gedragingen van bestuurders van voertuigen die verband houden met het rijden onder invloed van stoffen die de rijvaardigheid kunnen verminderen. De verwantschap tussen de genoemde delictsomschrijvingen is evident. Weliswaar bestaat tussen beide delictsomschrijvingen geen verhouding van subsidiariteit — blijkens het arrest van Uw Raad van 30 oktober 1984, VR 1985, 35 kunnen deze delictsomschrijvingen ook naast elkaar tenlastegelegd worden — doch dit wil niet zeggen dat beide delictsomschrijvingen wezenlijk (onderstreping door rekwirant) uiteenlopen. De betekenis van deze uitspraak is slechts deze dat het het openbaar ministerie vrij staat beide delictsomschrijvingen cumulatief dan wel subsidiair ten laste te leggen. De verweten gedragingen hebben betrekking op hetzelfde verkeersongeval. Het openbaar ministerie heeft in eerste instantie geopteerd voor een vervolging ter zake van de weigering tot medewerking aan een bloedonderzoek. Naar aanleiding van de vrijspraak van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam om reden dat niet kon worden uitgesloten dat verdachte, die zich op dat moment nog in het ziekenhuis bevond, de situatie niet volle heeft beseft, heeft het openbaar ministerie in hoger beroep gevorderd dat de tenlastelegging in dier voege wordt gewijzigd dat de verdachte subsidiair het rijden onder invloed van alcohol wordt verweten.
Het ligt voor de hand dat als een vervolging ter zake van een weigering tot medewerking aan een bloedonderzoek niet met succes kan plaatsvinden omdat een verdachte zich van de weigering onvoldoende bewust was, het openbaar ministerie alsdan, subsidiair, de tenlastelegging richt op het (verkeers)gedrag dat tot het bevel tot medewerking aan dat bloedonderzoek aanleiding heeft gegeven. Dat moet ook voor de verdachte geen verrassing hebben opgeleverd.
Tussen het handelen en de schuld van de verdachte bestaat voorts een wezenlijke samenhang. Immers beide tenlastegelegde feiten zijn terug te voeren tot één gedraging: het tot zich nemen van alcohol voordat de verdachte een voertuig ging besturen. De wezenlijke samenhang tussen beide tenlastegelegde feiten blijkt voorts reeds uit het feit dat in de oorspronkelijke telastelegging door het openbaar ministerie is gesteld dat sprake was van een verdenking een personenauto te hebben bestuurd in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
In het licht van het vorenstaande spreekt het in de zienswijze van het openbaar ministerie vanzelf dat de gedachte achter de in artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opgenomen beperking, die naar artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
De consequentie van het tussenarrest van het gerechtshof zou immers zijn dat de verdachte alsnog zou kunnen worden vervolgd ter zake van het misdrijf van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Een dergelijke gang van zaken lijkt weinig praktisch. Er moet immers op basis van exact hetzelfde strafdossier een nieuwe vervolging worden gestart. Het enige belang van de verdachte bij een dergelijke gang van zaken heeft, is dat hij bij zijn berechting terzake van dit misdrijf geen feitelijke instantie mist. Immers artikel 314 van het Wetboek van Strafvordering voorziet reeds in de mogelijkheid om zich op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging te kunnen voorbereiden. Het belang van een berechting in twee feitelijke instanties dient in de zienswijze van het openbaar ministerie alleen dan zwaarder te wegen als de verdachte middels de gevorderde wijziging wordt geconfronteerd met een feitencomplex dat noopt tot een verdediging van wezenlijk andere aard. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake.
8
De vrijspraak van het (primair) tenlastegelegde feit kan in stand blijven. Daartegen heeft het openbaar ministerie geen cassatiemiddel gericht. Indien Uw Raad van oordeel is dat voor de beoordeling van de vraag of de gevorderde wijziging van de tenlastelegging toelaatbaar is een nieuw feitenonderzoek nodig is, verzoekt rekwirant Uw Raad te bevelen dat de gevorderde wijziging van de tenlastelegging opnieuw dient te worden beoordeeld. In het andere geval verzoekt rekwirant Uw Raad te bevelen dat de zaak in hoger beroep opnieuw dient te worden behandeld en wel op basis van het aan de tenlastelegging subsidiair toegevoegde feit (het misdrijf van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994).
mr. G. Knobbout, advocaat-generaal bij het ressortsparket 's‑Gravenhage, namens deze op 01 september 2006 ondertekend door
G.C. Haverkate, advocaat-generaal bij het ressortsparket 's‑Gravenhage