NJB 2020/21:Wijziging van de tenlastelegging ingevolge art. 313 Sr en beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr: de rechter dient voor die beoordeling de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. De Hoge Raad herhaalt de daarvoor relevante vergelijkingsfactoren uit HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102. In casu is de verdachte verweten gedraging in de tenlastelegging omschreven als ‘door een opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd een andere dan zijn werkelijke naam opgeven’ (art. 435 aanhef en onder 4° Sr) en is de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging verweten gedraging omschreven als ‘het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs’ (art. 231 lid 2 Sr). De Hoge Raad zet uiteen waarom ‘s hofs oordeel dat bij wijziging van de tenlastelegging in het onderhavige geval sprake blijft van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. Daaraan doet niet af dat de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231 lid 2 Sr anders dan art. 435 aanhef en onder 4° Sr een misdrijf betreft