HR, 26-02-2002, nr. 00438/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8877
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-02-2002
- Zaaknummer
00438/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD8877
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8877, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8877
ECLI:NL:HR:2002:AD8877, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8877
- Wetingang
Conclusie 26‑02‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00438/01
Mr Wortel
Zitting: 8 januari 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens 'bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht' en 'poging tot zware mishandeling' veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof gelast dat verzoeker ter beschikking wordt gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van ƒ1.162,95 toegewezen, en is aan verzoeker de verplichting opgelegd aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, hetzelfde bedrag te betalen, bij gebreke aan betaling en verhaal te vervangen door 23 dagen hechtenis, met de gebruikelijke clausule dat voldoening aan één dezer betalingsverplichtingen de andere zal doen vervallen.
2.
Namens verzoeker heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld. Dat betreft het tweede bewezenverklaarde feit. Er worden enkele klachten opgeworpen betreffende de motivering van de bewezenverklaring.
3.
Aangevoerd wordt dat er in een nadere overweging ten aanzien van het bewijs speculaties voorkomen met betrekking tot het letsel dat uit het door verzoeker toegepaste geweld had kunnen voortvloeien, en dat in deze overweging 'nieuwe feiten' - niet zijnde feiten van algemene bekendheid - zijn aangehaald die in de bewijsmiddelen niet besloten liggen.
4.
Die nadere overweging luidt als volgt:
"Naar het oordeel van het hof heeft verdachte door het bewezenverklaarde handelen de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Uit de bewijsmiddelen vloeit voort, dat verdachte veel kracht heeft aangewend bij het verwringen van het hoofd (meer in het bijzonder het gezicht) van het slachtoffer, met zodanig ernstig letsel aan de ogen, de neus, de mond en het gebit van het slachtoffer als denkbaar gevolg, dat daardoor intensief medisch ingrijpen noodzakelijk zou worden en/of verhindering van langere duur de dagelijkse bezigheden te verrichten zou kunnen ontstaan danwel dat reeds naar spraakgebruik van ernstig letsel gesproken zou kunnen worden (te denken valt aan een gebroken neus, in samenhang met beschadigde gebitselementen)."
5.
De steller van het middel meent dat nuancering geboden is ten aanzien van de vaststelling dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker veel kracht heeft aangewend bij het verwringen van het hoofd (het gezicht) van het slachtoffer. Er wordt op gewezen dat dit alleen in de tot bewijs gebruikte verklaring van het slachtoffer is terug te vinden.
6.
Daarmee vindt 's Hofs overweging evenwel toereikende steun in die bewijsmiddelen. De regel dat een bewezenverklaring niet mag steunen op slechts één bewijsmiddel (met de in art. 344, tweede lid, Sv voorziene uitzondering) geldt uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring als geheel. Een afzonderlijk onderdeel daarvan - bestanddeel van de delictsomschrijving, althans een feitelijke omstandigheid die tot zo een bestanddeel behoort - kan worden bewezenverklaard op basis van één bewijsmiddel. Dat heeft noodzakelijkerwijs ook te gelden ten aanzien van nadere overwegingen omtrent het bewijs.
7.
Weliswaar kan uit de toelichting op het middel worden begrepen dat tevens wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen een onderlinge tegenstrijdigheid vertonen met betrekking tot dit met kracht beetgrijpen van het hoofd (gezicht) van het slachtoffer, maar ook die klacht lijkt mij ongegrond. Als ik de toelichting op het middel goed begrijp zou die tegenstrijdigheid er in gelegen zijn dat in een tot bewijs gebruikte verklaring van verzoeker is te vinden dat hij eerst zijn hand over de mond van het slachtoffer heeft gelegd en hij haar vervolgens heeft geslagen, hetgeen niet te verenigen zou zijn met de verklaring van het slachtoffer dat verzoeker haar gezicht met kracht heeft beetgegrepen en verwrongen.
8.
Die tegenstrijdigheid doet zich evenwel niet voor. Uit de tot bewijs gebruikte verklaring van het slachtoffer blijkt dat verzoeker haar eerst met beide handen in het gezicht heeft gegrepen, en haar vervolgens, toen het slachtoffer verzoeker in de worsteling in een vinger heeft gebeten en hem een klap heeft gegeven, met vlakke hand in het gezicht heeft geslagen.
Er kan niet worden gezegd dat de tot bewijs gebruikte verklaring van verzoeker iedere redengevendheid voor de bewezenverklaring mist, en overigens wordt de verklaring van het slachtoffer gesteund door de, eveneens tot bewijs gebezigde, verklaring van een medicus die na het voorval een kneuzing en een kleine bloeduitstorting op de rechterwang van het slachtoffer constateerde.
9.
Daarnaast wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker het hoofd van het slachtoffer heeft vastgepakt door zijn handen aan weerszijden van haar hoofd te plaatsen, zoals bewezen is verklaard, nu uit de verklaring van het slachtoffer slechts volgt dat verzoeker haar haar gezicht met beide handen heeft vastgepakt.
10.
De klacht lijkt mij ongefundeerd. Terzijde merk ik op dat er slechts in overdrachtelijke zin mensen met twee linkerhanden voorkomen. Uit de verklaring van het slachtoffer, zoals die tot bewijs is gebezigd, valt af te leiden dat verzoeker haar in een worsteling heeft betrokken waarbij het slachtoffer, toen verzoeker haar gezicht greep, op straat lag. Dan moet verzoeker zich boven haar hebben bevonden. In die situatie maakt reeds de menselijke anatomie het buitengewoon waarschijnlijk dat de grijpende of knijpende kracht van verzoekers linkerhand vanaf een andere kant op het gelaat of hoofd van het slachtoffer heeft ingewerkt dan de kracht van zijn rechterhand.
11.
Doch afgezien daarvan: de tot bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer houdt in dat verzoeker met beide handen haar gezicht 'bij elkaar kneep'. In dit 'bij elkaar knijpen' ligt van weerskanten komend geweld noodzakelijk besloten.
12.
In de voorlaatste alinea van de toelichting op het middel wordt verder aanstoot genomen aan de bewezenverklaring dat verzoeker het hoofd van het slachtoffer heeft 'verwrongen'. Betoogd wordt dat de (tot bewijs gebruikte) medische verklaring uitwijst dat 'alles nog op zijn plaats zat', zodat het hoofd of gezicht van het slachtoffer niet 'uit model is gebracht'. Kennelijk meent de steller van het middel dat van verwringen van het hoofd, in de betekenis die in de bewezenverklaring aan deze woorden is toegekend, eerst sprake kan zijn indien dat hoofd blijvend, althans met enige duurzaamheid, van vorm is veranderd.
Ik houd dit voor een niet serieus te nemen stelling. Met grote kracht verwringen van het hoofd van het slachtoffer, zoals bewezen verklaard, geeft een omschrijving van de aard van het toegepaste geweld, niet van een resultaat dat na beëindiging van dat geweld blijft bestaan.
13.
Voor zover de klachten er op neerkomen dat de bewezenverklaring, wat de verzoeker verweten handelingen betreft, niet door de bewijsmiddelen wordt gedragen, falen zij.
14.
Met betrekking tot het beweerdelijk speculatieve karakter van de nadere overweging ten aanzien van het bewijs, waarin het Hof heeft uiteengezet waarom het de bewezenverklaarde handelingen heeft aangemerkt als gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, merk ik het volgende op.
15.
In alle gevallen waarin de strafrechter moet nagaan of een poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (in het algemeen gesproken: een poging tot het bewerkstelligen van een verboden resultaat) te bewijzen is, zal hij zich ten dele moeten laten leiden door aannames.
Kenmerkend voor die gevallen is immers dat het verboden resultaat niet is bereikt. Het bewijs zal mede moeten berusten op de vaststelling dat het door de verdachte toegepaste geweld geschikt is om het niet-ingetreden gevolg teweeg te brengen. Dat het zwaar lichamelijk letsel daadwerkelijk zou zijn ontstaan indien de verdachte zijn gewelddadig handelen nog langer had voortgezet is evenwel nimmer volkomen zeker.
16.
Deze kwestie valt in de praktijk samen met het bewijs van opzettelijk handelen. Slechts zelden zal de verdachte onomwonden hebben verklaard dat hij het aanrichten van ernstig letsel heeft beoogd. Bij gebreke aan zo een erkenning dat het de bedoeling was ernstig letsel toe te brengen zal het opzet afgeleid moeten worden uit de omstandigheid dat de verdachte zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn handelen zeer wel ernstig letsel kon veroorzaken: het 'voorwaardelijk opzet'. Welke gedachten er bij het begaan van het feit werkelijk bij de verdachte zijn opgekomen is evenmin met zekerheid vast te stellen.
17.
De ene aanname wordt derhalve op de andere gestapeld: een veronderstelling omtrent hetgeen tot de wetenschap van de verdachte moet hebben behoord volgt op de beoordeling van het - naar objectieve maatstaven - voorzienbare gevolg van zijn handelen.
18.
Het feitelijk aanknopingspunt voor beide aannames kan slechts gelegen zijn in de aard van het gewelddadig handelen. Blijkens zijn gewraakte overweging heeft het Hof beoogd uiteen te zetten dat het met veel kracht verwringen van het hoofd, in het bijzonder het gezicht, van een persoon de aanmerkelijke kans meebrengt dat letsel ontstaat dat aangemerkt moet worden als zwaar lichamelijk letsel, en daarnaast, dat als zulk zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt het letsel dat intensief medisch ingrijpen noodzakelijk maakt, voor langere duur een verhindering tot het verrichten van dagelijks bezigheden vormt, of naar spraakgebruik als zodanig wordt aangemerkt.
19.
Het 'spraakgebruik' dat moet uitwijzen of letsel is te beschouwen als zwaar lichamelijk letsel heeft het Hof in deze opsomming kennelijk opgenomen ter onderscheiding van in wetgeving of rechtspraak gehanteerde begrippen. Naar mijn oordeel kan worden aangenomen dat het Hof heeft willen wijzen op 'gewoon spraakgebruik'. Alleen in deze vorm heeft de uitdrukking de onderscheidende betekenis die het Hof er kennelijk aan heeft gehecht.
20.
Aldus verstaan geeft dit onderdeel van de overweging geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'zwaar lichamelijk letsel' in de zin van art. 302 Sr. Daarin is begrepen elk lichamelijk nadeel dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid, vgl HR NJ 1981, 650. Het is geen vereiste dat het letsel van blijvende aard is. Ook een verstoring van lichamelijke functies die (geheel) te genezen is kan zwaar lichamelijk letsel opleveren, maar dan zullen andere factoren moeten uitwijzen of het ('naar gewoon spraakgebruik') als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken. Tot die factoren behoren de ingrijpendheid van noodzakelijke medische behandeling en de periode van herstel of genezing, vgl HR NJ 1999, 151, HR NJ 1999, 344, HR NJ 1999, 828.
21.
Weliswaar heeft het Hof, door in zijn overweging ook het letsel te noemen dat voor langere duur een verhindering in dagelijkse bezigheden meebrengt, enigszins de indruk gewekt mede het oog te hebben gehad op het letsel in de zin van art. 6 WVW 1994, waaromtrent de wetsgeschiedenis leert dat de wetgever "lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van normale bezigheden is ontstaan" heeft opgenomen om deze strafbepaling een breder bereik te geven dan het veroorzaken van hetgeen als zwaar lichamelijk letsel gezien zou worden, vgl HR NJ 2001, 162, maar daar kan, naar ik meen, aan voorbij gegaan worden. Dit is van ondergeschikt belang naast hetgeen het Hof overigens als potentieel zwaar lichamelijk letsel heeft omschreven, tast de redengevendheid van deze overweging derhalve niet aan, en men zal het Hof moeten nageven dat letsel waaruit een min of meer langdurige verhindering van normale bezigheden voortvloeit in de regel ook letsel zal zijn dat een even langdurig genezingsproces vergt.
22.
De steller van het middel meent dat het Hof, de 'denkbare gevolgen' van het door verzoeker toegepaste geweld vaststellende, feiten in zijn oordeel heeft geïncorporeerd die niet zijn aan te merken als feiten van algemene bekendheid.
Daar denk ik anders over. Mijns inziens kan juist wèl als van algemene bekendheid worden beschouwd dat het hoofd, en met name het aangezicht, een bijzonder kwetsbaar deel van het menselijk lichaam vormt. Evenzeer bekend te achten is naar mijn inzicht dat persend of duwend geweld, uitgeoefend met de kracht van een volwassen man, op een oog spoedig letsel veroorzaakt dat, zo het al geen blijvend (volledig of gedeeltelijk) verlies van het gezichtsvermogen meebrengt, slechts door intensieve medische zorg en mogelijk pas na geruime tijd kan herstellen. Net zo vanzelfsprekend acht ik het dat de neus, het kaakgewricht en het gebit een fragiliteit vertonen waardoor (samen)drukkend geweld spoedig fracturen of ontwrichtingen tot gevolg heeft, en dat dergelijk letsel, met name aan het kaakgewricht of het gebit, slechts door bijzondere medische verrichtingen en na min of meer geruime tijd kan herstellen.
23.
Daarom komt 's Hofs oordeel dat het met veel kracht aanwenden van verwringend geweld op het hoofd, en in het bijzonder het gezicht, van het slachtoffer voorzienbaar tot zwaar lichamelijk letsel had kunnen leiden mij niet onbegrijpelijk voor.
24.
Naar mijn inzicht heeft het Hof zich evenwel van een minder gelukkige woordkeus bediend door melding te maken van "(...) zodanig ernstig letsel (...) als denkbaar gevolg, dat daardoor medisch ingrijpen noodzakelijk zou worden (...)".
Nu in de bewijsmiddelen niet besloten ligt dat verzoeker heeft erkend dat zijn voornemen gericht was op het toebrengen van ernstig letsel, moet vastgesteld kunnen worden dat verzoeker zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn handelen een aanzienlijk risico van zulk ernstig letsel meebracht.
De woorden 'denkbaar gevolg' omvatten, op zichzelf beschouwd, ook een vrij geringe mate van waarschijnlijkheid, en het inzicht daarin is ontoereikend voor opzet in voorwaardelijke vorm.
25.
Mij komt het evenwel voor, nu 's Hofs overweging aanvangt met het oordeel dat verzoeker een aanmerkelijke kans op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard, en daarin vervolgens gewag wordt gemaakt van fors geweld op een uit zijn aard kwetsbaar lichaamsdeel, dat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat verzoekers bewezenverklaard handelen geschikt is geweest om letsel teweeg te brengen dat alleen door intensief medisch ingrijpen zou kunnen herstellen, dan wel (anderszins) naar gewoon spraakgebruik als ernstig zou moeten worden aangemerkt.
Daarom stel ik voor de desbetreffende passage, in overeenstemming met hetgeen het Hof overigens heeft overwogen, aldus verbeterd te lezen dat het uit de bewijsmiddelen blijkende handelen "zodanig ernstig letsel aan de ogen, de neus, de mond en het gebit van het slachtoffer als voorzienbaar gevolg (teweeg heeft kunnen brengen) dat daardoor medisch ingrijpen noodzakelijk zou worden dan wel reeds naar gewoon spraakgebruik van ernstig letsel gesproken zou moeten worden".
26.
Ten slotte wordt er op gewezen dat het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker door zijn handelen de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard, maar niet dat verzoeker die aanmerkelijke kans (wel)bewust heeft aanvaard.
27.
"Willens en wetens" dan wel "bewust" aanvaarden van een aanmerkelijke kans is de gebruikelijke omschrijving van voorwaardelijk opzet. Ik heb mij meermalen afgevraagd of er in deze formule, in ieder geval 'naar gewoon spraakgebruik' beschouwd, niet een pleonasme schuilt. Handelen zonder zich enige rekenschap te geven van de risico's kan verwijtbaar zijn wegens de onachtzaamheid, maar men kan bezwaarlijk zeggen dat iemand een risico heeft aanvaard als het in zijn voorstellingsvermogen geen enkele rol heeft gespeeld.
Het cognitieve element maakt van 'aanvaarden' deel uit. De toevoeging dat deze aanvaarding ook 'bewust' moet zijn kan slechts de processuele functie hebben dat de rechter wordt ingescherpt dat er voldoende grondslag moet zijn om aan te nemen dat de verdachte enig benul heeft gehad van de kwade neveneffecten van zijn daad. De praktische waarde van die instructie lijkt mij gering, nu wordt geaccepteerd dat de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaat van hetgeen in het bewustzijn van een normaal ontwikkelde mens moet zijn opgekomen, en aanneemt dat ook de verdachte zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
28.
De omstandigheid dat het Hof niet in zijn overweging heeft opgenomen dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard kan er niet op wijzen dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of verzoeker voldoende besef van die kans heeft gehad. Nu het Hof beredeneerd heeft uiteengezet wat het voorspelbare gevolg van verzoekers handelen is geweest, moet zijn oordeel aldus worden verstaan dat verzoeker zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, vgl HR NJ 1999, 512.
29.
Naar mijn inzicht kan het middel in geen enkel onderdeel doel treffen.
30.
Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende.
Namens verzoeker, die in detentie verblijft, is op 5 september 2000 beroep in cassatie ingesteld. Na het instellen van cassatie zijn weliswaar de daarop betrekking hebbende stukken zonder onnodige vertraging (op 27 februari 2001) bij de Hoge Raad binnengekomen, maar de zaak heeft pas op 20 november 2001 voor het eerst ter zitting van de Hoge Raad gediend, met gevolg dat deze conclusie niet eerder dan heden kan worden genomen, en een uitspraak op dit cassatieberoep niet eerder dan eind februari 2002 te verwachten is. Dit betekent een tijdsverloop van ruim 17 maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak daarop, terwijl de behandeling van een zaak waarin de verdachte gedetineerd is - zoals in dit geval - per instantie in beginsel binnen 16 maanden dient te zijn afgerond. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (vgl HR NJ 2000, 721; HR 9 oktober 2001, griffienummer 01790/00 en HR 23 oktober 2001, griffienummer 02109/00).
31.
Vermindering van de opgelegde gevangenisstraf zal daarvan de consequentie moeten zijn. De Hoge Raad zal die vermindering zelf kunnen bepalen.
32.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, dat de opgelegde straf zal worden verminderd opdat de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting naar behoren zal zijn gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 26‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 februari 2002
Strafkamer
nr. 00438/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 september 2000, nummer 24/000253-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Wieling", gevangenis "De Marwei" te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2 primair "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf en waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 2
bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling.
3.2.
Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat de verdachte:
"ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene], opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [betrokkene] bij het hoofd heeft (vast)gepakt door zijn handen aan weerszijden van het hoofd te plaatsen en (vervolgens) (met grote kracht) met zijn handen het hoofd van die [betrokkene] heeft verwrongen, en die [betrokkene] in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.
Het Hof heeft in een "nadere bewijsoverweging" dienaangaande het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft verdachte door het bewezenverklaarde handelen de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Uit de bewijsmiddelen vloeit voort, dat verdachte veel kracht heeft aangewend bij het verwringen van het hoofd (meer in het bijzonder het gezicht) van het slachtoffer, met zodanig ernstig letsel aan de ogen, de neus, de mond en het gebit van het slachtoffer als denkbaar gevolg, dat daardoor intensief medisch ingrijpen noodzakelijk zou worden en/of verhindering van langere duur de dagelijkse bezigheden te verrichten zou kunnen ontstaan danwel dat reeds naar spraakgebruik van ernstig letsel gesproken zou kunnen worden (te denken valt aan een gebroken neus, in samenhang met beschadigde gebitselementen)."
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 82 Sr een opsomming bevat van de
gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt, maar dat die bepaling de rechter de vrijheid laat om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Daarbij zijn van belang de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. onder meer HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510).
3.5.
De hiervoren onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht (a) dat de verdachte, gezien de wijze waarop hij heeft gehandeld, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in geval van voltooiing van het voorgenomen misdrijf [betrokkene] als gevolg van dat handelen zwaar lichamelijk letsel in voormelde zin zou hebben opgelopen,(b) dat dit gevolg was te voorzien en ook door de
verdachte is voorzien, en (c) dat zijn opzet dus voorwaardelijk op dit gevolg was gericht.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, welke steun vinden in het inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 september 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
4.2.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 februari 2002.