Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de arresten van het hof Den Haag (huidige benaming) van 8 november 2011, onder “Het geding” en van 18 juni 2013, onder “De loop van het geding”.Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 03-10-2014, nr. 13/04377
ECLI:NL:HR:2014:2894, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2014
- Zaaknummer
13/04377
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2894, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:618, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:618, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2894, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/89 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2015/56
TvPP 2014, afl. 6, p. 192
JBPr 2015/56
Uitspraak 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
3 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/04377
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 216859/HA ZA 04-1387 van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2010;
b. de arresten in de zaak 200.093.036/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2011 (tussenarrest) en 18 juni 2013 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] heeft [eiser] en [betrokkene] gedagvaard en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van een geldlening.
(ii) Tegen [eiser] is verstek verleend. [betrokkene] heeft verweer gevoerd.
(iii) De rechtbank heeft [eiser] en [betrokkene] hoofdelijk veroordeeld tot betaling.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Het tegen [eiser] gewezen vonnis is volgens art. 140 lid 2 Rv een vonnis op tegenspraak, aangezien zijn medegedaagde [betrokkene] in de procedure in eerste aanleg is verschenen. [eiser] kon daarom alleen hoger beroep en geen verzet instellen. De appeltermijn is drie maanden, te rekenen vanaf de dag van het vonnis. (rov. 1)
[eiser] heeft ruim een jaar na de dag van het vonnis hoger beroep ingesteld, zodat hij in beginsel niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep (rov. 2). Aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel moet strikt de hand worden gehouden, omdat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan over het tijdstip waarop een beroepstermijn begint en eindigt. Daarvan kan slechts bij hoge uitzondering worden afgeweken, als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding doordat degene die het hoger beroep instelt, buiten zijn schuld niet op de hoogte was en redelijkerwijs ook niet kon zijn van het tijdstip van aanvang en einde van de appeltermijn. In een dergelijk geval kan onverkorte toepassing van de termijn van hoger beroep onder omstandigheden leiden tot schending van art. 6 EVRM. (rov. 3)
[verweerster] heeft de inleidende dagvaarding laten uitbrengen op het adres waar [eiser] in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven. [eiser] heeft niet gesteld dat [verweerster] ervan op de hoogte was, dan wel diende te vermoeden, dat [eiser] zijn woonplaats niet meer op dat adres had. Dat de inleidende dagvaarding door de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet aan de woonplaats van [eiser] is uitgebracht en [eiser] daardoor mogelijk van die dagvaarding en de daarop gevolgde procedure geen kennis heeft genomen, is een omstandigheid die voor risico van [eiser] dient te blijven. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. Onverkorte toepassing van de appeltermijn leidt er in dit geval niet toe dat [eiser] geen effectieve toegang tot de rechter heeft gehad of dat de procedure anderszins niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. (rov. 4)
3.3
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat onverkorte toepassing van de appeltermijn van drie maanden in een geval als het onderhavige een schending oplevert van het door art. 6 EVRM beschermde recht op effectieve toegang tot de rechter.
3.4.1
Als een eiser meer dan één gedaagde heeft gedagvaard en ten minste één van de gedaagden in het geding verschijnt, wordt tegen de niet verschenen gedaagden verstek verleend en wordt voortgeprocedeerd (art. 140 lid 1 Rv). Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j, Rv).
Deze regeling strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290).
3.4.2
De gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat volgens art. 140 lid 3 Rv een vonnis op tegenspraak is, heeft slechts het rechtsmiddel van hoger beroep. Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
3.4.3
De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.
3.4.4
Het vonnis is op 21 maart 2011 aan [eiser] in persoon betekend. Hij heeft op 18 april 2011 het appelexploot doen uitbrengen. De zojuist bedoelde termijn van veertien dagen is dus overschreden. Aangezien evenwel eerst door het onderhavige arrest duidelijk wordt welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige, behoort in dit geval te worden geoordeeld dat het hoger beroep aldus tijdig is ingesteld.
3.4.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 1 slaagt.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 oktober 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Toepassing art. 140 en 339 Rv. Verschoonbare termijnoverschrijding? Geval waarin inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en vonnis aan bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan verstrijken appeltermijn. Hoger beroep binnen redelijke termijn.
Zaaknr. 13/04377
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 juni 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
Het gaat in deze zaak – onder meer – over de vraag of een appellant, die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd op tegenspraak te zijn gewezen en pas na het verstrijken van de appeltermijn van het vonnis op de hoogte is geraakt, alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om hoger beroep in te stellen, en wel binnen een termijn van vier weken vanaf het moment dat hij kennis heeft gekregen van het vonnis.
1. Procesverloop1.
1.1 Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) heeft bij inleidende dagvaarding van 28 april 2004 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en daarbij hoofdelijke veroordeling van [eiser] en [betrokkene] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 165.446,91, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 18% vanaf 17 december 2001.
1.2 [betrokkene] is in de procedure verschenen en heeft verweer gevoerd.
[eiser] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
1.3 De rechtbank heeft [eiser] en [betrokkene] bij eindvonnis van 24 februari 2010 hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van € 153.421,73 te voldoen, vermeerderd met de contractuele rente van 18% vanaf 17 december 2001.
1.4 [eiser] is bij exploot van 18 april 2011 van – onder meer – dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft de zaak ter rolle van 13 september 2011 aangebracht.
1.5 Het hof heeft bij tussenarrest van 8 november 2011 een comparitie van partijen bevolen. Tijdens de op 9 december 2011 gehouden comparitie zijn partijen het erover eens geworden dat het de voorkeur zou verdienen dat het hof, voor het geval zou worden doorgeprocedeerd, eerst een uitspraak zou doen over de vraag of het hoger beroep tijdig door [eiser] is ingesteld en over het beroep van [verweerster] op art. 335 lid 2 Rv.
1.5 [eiser] heeft een akte uitlating ontvankelijkheid (met producties) genomen, waarop [verweerster] bij antwoordakte (met producties) heeft gereageerd. [eiser] heeft op de antwoordakte van [verweerster] gereageerd bij akte uitlating beroep op art. 335 lid 2 Rv.
1.6 Het hof heeft [eiser] bij arrest van 18 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.7 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht3..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat vier onderdelen (1-4) bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3-5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3. Het hof overweegt dat aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel strikt de hand moet worden gehouden, omdat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan over het tijdstip waarop een beroepstermijn begint en eindigt. Daarvan kan slechts bij hoge uitzondering worden afgeweken, als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding doordat degene die het hoger beroep instelt buiten zijn schuld niet op de hoogte was, en redelijkerwijs ook niet kon zijn, van het tijdstip van aanvang en einde van de appeltermijn. In een dergelijk geval kan onverkorte toepassing van de termijn van hoger beroep onder omstandigheden leiden tot schending van artikel 6 EVRM.
4. In het onderhavige geval ziet het hof geen aanleiding tot het maken van een uitzondering op de voor het instellen van hoger beroep geldende termijn. [verweerster] heeft de inleidende dagvaarding uit laten brengen op het adres waar [eiser] in het GBA was ingeschreven en [eiser] heeft niet gesteld dat [verweerster] ervan op de hoogte was, dan wel dat [verweerster] om enige reden diende te vermoeden, dat [eiser] zijn woonplaats niet meer op dat adres had. Dat de inleidende dagvaarding door de onjuiste inschrijving in het GBA niet aan de woonplaats van [eiser] is uitgebracht en dat [eiser] daardoor mogelijk van die dagvaarding en de daarop gevolgde procedure geen kennis heeft genomen, is een omstandigheid die voor risico van [eiser] dient te blijven. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in het voorgaande is geen sprake en naar het oordeel van het hof leidt onverkorte toepassing van de termijn van hoger beroep er in het onderhavige geval niet toe dat [eiser] geen effectieve toegang tot de rechter heeft gehad of dat de procedure anderszins niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hof [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep wegens het overschrijden van de voor het instellen van hoger beroep geldende termijn. Het beroep van [verweerster] op artikel 335 lid 2 Rv behoeft geen verdere bespreking.”
2.2
Het middel stelt voorop dat het onderhavige geval zich kenmerkt door de volgende omstandigheden4.:
(i) [eiser] is in de onderhavige procedure in eerste aanleg bij verstek veroordeeld en de desbetreffende vonnissen zijn op tegenspraak gewezen, nu zijn medegedaagde, [betrokkene], wel was verschenen (art. 140 lid 2 (oud) Rv.5.);
(ii) de inleidende dagvaarding is niet in persoon aan [eiser] betekend en evenmin aan zijn woonplaats als bedoeld in art. 46 Rv. in verbinding met art. 1:10 BW;
(iii) het eindvonnis is niet in persoon aan [eiser] is betekend, maar overeenkomstig art. 47 Rv., nadat de appeltermijn al was verstreken;
(iv) [eiser] is pas met de procedure in eerste aanleg bekend geworden door de onder (iii) bedoelde betekening;
(v) [eiser] heeft binnen vier weken na de onder (iii) bedoelde betekening hoger beroep ingesteld van (onder meer) het eindvonnis.
2.3
Onderdeel 1 klaagt vervolgens dat het hof heeft miskend dat onverkorte toepassing van de appeltermijn van drie maanden in een geval als het onderhavige schending van het door art. 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces en/of effectieve toegang tot de rechter oplevert. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat de door het hof aangebrachte beperking op die rechten disproportioneel is vergeleken met het doel dat door de strikte handhaving van beroepstermijnen wordt gediend. Het onderdeel betoogt daartoe dat het rechtsgevolg van art. 140 lid 2 (oud) Rv. slechts een fictie is en bij verstekverlening per definitie geen tegenspraak plaatsvindt, terwijl aan de andere kant in een geval als het onderhavige de fictie ertoe leidt dat de in eerste aanleg niet verschenen gedaagde (defaillant) hoger beroep dient in te stellen – waarbij de appeltermijn direct de dag na het vonnis aanvangt – en het rechtsmiddel van verzet – waarbij de aanvang van de termijn wordt bepaald door de betekening van het vonnis in persoon, het plegen van een daad van bekendheid of de tenuitvoerlegging van het vonnis – niet openstaat. In dit geval heeft [eiser], bij gebrek aan wetenschap van het bestaan van de procedure, in eerste aanleg niet de mogelijkheid gehad verweer te voeren tegen de vordering van [verweerster], en heeft hij, nadat hij eenmaal bekend was geraakt met de procedure en het eindvonnis, evenmin effectief met een rechtsmiddel kunnen opkomen tegen het eindvonnis, omdat de appeltermijn op dat moment reeds was verstreken. In zoverre wordt het oordeel van het hof bestreden met een motiveringsklacht.
2.4
Onderdeel 2, dat is gericht tegen rechtsoverweging 3, tweede volzin, bouwt voort op het eerste onderdeel en klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat ook in andere omstandigheden dan verschoonbare termijnoverschrijding kan worden afgeweken van termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, hetgeen hier het geval is gelet op de hiervoor onder 2.2 vermelde omstandigheden.
In onderdeel 4 wordt in dat verband nog gesteld dat het hof [eiser] ontvankelijk had dienen te verklaren omdat hij na de betekening van het vonnis overeenkomstig art. 47 Rv. voldoende voortvarend – namelijk binnen vier weken – hoger beroep heeft ingesteld.
2.5
In cassatie is niet in geschil dat het door de rechtbank op 24 februari 2010 tussen partijen gewezen eindvonnis ingevolge art. 140 lid 2 (oud) Rv. dient te worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak (zie de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 1).
Strekking en achtergrond van art. 140 lid 2 (oud) Rv.
2.6
Art. 140 Rv. geeft in het eerste lid een voorschrift voor de situatie dat bij één dagvaarding twee of meer gedaagden zijn gedagvaard, tenminste één van hen verschijnt en de overig(n) niet. Indien de termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de niet verschenen gedaagde(n) verstek verleend en wordt tussen de eiser en de verschenen gedaagde(n) doorgeprocedeerd.
De tekst: “wordt verstek verleend” en “wordt (…) doorgeprocedeerd” maakt duidelijk dat de rechter het voorschrift van art. 140 Rv. ambtshalve moet toepassen6..
2.7
Met betrekking tot de procesvoering geldt onder meer dat de door de in het geding verschenen gedaagde(n) tegen de eis gevoerde verweren in beginsel niet ten voordele werken van de gedaagde(n) tegen wie verstek is verleend. Dit is slechts anders als sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Het gaat dan om het uitzonderlijke geval van processuele ondeelbaarheid en bij ambtshalve door de rechter te hanteren weren7.. Bij een vordering tegen meer dan één (hoofdelijk verbonden) schuldenaar behoeft overigens niet tegen alle schuldenaren in dezelfde zin te worden beslist8..
2.8
De rechter beoordeelt de vordering tegen de niet verschenen gedaagde(n) in één en hetzelfde vonnis als waarin de vordering tegen de wel verschenen gedaagde(n) wordt afgedaan. Een dergelijk eindvonnis wordt voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak beschouwd (art. 140 lid 2 (oud) Rv.).
2.9
De aan de ratio van art. 140 lid 2 (oud) Rv. ten grondslag liggende veronderstelling is dat de verschillende verweerders niet zonder reden gezamenlijk werden gedagvaard en dat de connexiteit van de vorderingen daartoe aanleiding is9.. Vanwege deze connexiteit is het dan van belang dat de zaak één geheel blijft en dat op de samenhangende vorderingen, die deels op verstek en deels op tegenspraak worden behandeld, in gelijke zin wordt beslist. Door te bepalen dat tussen partijen één vonnis wordt gewezen, wordt voorkomen dat tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen10..
Dat een dergelijk vonnis wordt beschouwd als een vonnis op tegenspraak is een, reeds lang geleden gemaakte, keuze van de wetgever.
2.10
Dat de keuze ook anders kan uitvallen kan bijvoorbeeld worden geïllustreerd aan de hand van het Belgische burgerlijk procesrecht. Dat geeft in het geval dat bij pluraliteit van verweerders enkele verweerders niet verschijnen, de eiser de keuze om tegen de niet verschenen verweerders al dan niet verstek te vorderen. Indien geen verstek wordt gevorderd, komt ten aanzien van alle partijen een vonnis op tegenspraak tot stand. Vordert de eiser verstek, dan leidt dit tot een gemengd vonnis, dat wil zeggen een vonnis dat tegen de verschijnende verweerders op tegenspraak en ten overstaan van de niet verschenen verweerders bij verstek is gewezen. Voor dat laatste geval geldt wel de regel dat in geval van onsplitsbare geschillen er niettemin een vonnis op tegenspraak tot stand komt voor zover de niet verschenen partij opnieuw wordt opgeroepen bij gerechtsbrief11..
2.11
Vóór 1 januari 2002 bestonden voor de situatie van pluraliteit van verweerders twee van elkaar afwijkende stelsels: voor de kantongerechtsprocedure dat van art. 107 Rv. (oud) en voor de rechtbankprocedure dat van art. 79 Rv. (oud). Art. 79 Rv. (oud) hield, kort gezegd, in dat indien van meerdere gedaagden één of meer niet verschenen, de zaak ten opzichte van de verschenen gedaagden werd aangehouden, tegen de niet-verschenen gedaagde(n) verstek werd verleend en de eisende partij of een van de verschenen gedaagde(n) dit verstek aan de niet-verschenen gedaagde(n) kon betekenen met oproeping van alle partijen tegen een nieuwe rechtsdag. Indien op die dag wederom één of meer gedaagden niet verschenen, werd hiervan akte gevraagd en werd met de anderen doorgeprocedeerd12.. Voor de kantongerechtsprocedure bepaalde art. 107 Rv. (oud) dat indien er meer gedaagden zijn en ten minste een van hen tijdig heeft geantwoord, de zaak wordt aangehouden ten aanzien van de gedaagden die niet binnen de wettelijke termijn hebben geantwoord. Dit laatste was een verschil met art. 79 Rv. (oud). Voorts behoefde in kantongerechtsprocedure niet nogmaals oproeping van de niet-verschenen gedaagde(n) plaats te vinden. Volgens de wetgever verdiende het kantongerechtssysteem uit een oogpunt van snelheid en efficiency van de procedure de voorkeur omdat het opnieuw dagvaarden van iemand die reeds in overeenstemming met de voorschriften is gedagvaard, tot extra kosten en tijdverlies leidt, alleen omdat hij niet, maar andere gedaagden wel in het geding zijn verschenen13..
Opvattingen over de ratio van art. 140 lid 2 (oud) in de literatuur
2.12
Ynzonides beschouwt als nadeel van het voorschrift dat de uitspraak voor alle partijen op tegenspraak wordt beschouwd dat aan de partij die niet verschijnt zijn recht op verzet wordt ontnomen. Een alternatief zou z.i. een systeem kunnen zijn waarin de vordering tegen de achterblijvende partij direct bij verstek wordt afgedaan, terwijl op de vordering tegen de wel verschenen gedaagde na een contradictoire procedure wordt beslist. Hij ziet evenwel als nadeel daarvan dat waarschijnlijk met elkaar samenhangende vorderingen een eigen leven gaan leiden, waardoor de mogelijkheid van tegenstrijdige vonnissen wordt vergroot14..
Over het huidige systeem waarin de tweede oproeping van de niet-verschenen gedaagde is afgeschaft, dat ten tijde van zijn proefschrift nog in de fase van een wetsvoorstel was, schrijft hij dat wanneer men wil afstappen van de herhaalde oproeping ook de regel dat het vonnis op tegenspraak wordt beschouwd voor alle partijen, moet worden afgeschaft15..
2.13
Volgens Gras is de regel van art. 140 lid 2 (oud) Rv. “een fictie met betrekking tot het meest principiële aspect dat de civiele procedure te bieden heeft: hoor en wederhoor.” Z.i. kan het voorkomen dat zowel de inleidende dagvaarding als het vonnis niet in persoon zijn betekend met als gevolg dat een partij kan worden geconfronteerd met een vonnis dat onaantastbaar kan zijn geworden louter door het verloop van drie maanden na de uitspraak.
Gras betwijfelt in hoeverre art. 140 lid 2 (oud) Rv. een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken en wijst er tevens op dat dit niet een doel op zich zou moeten zijn, ten eerste omdat tegenstrijdigheid niet verkeerd behoeft te zijn en ten tweede ook onvermijdelijk kan zijn. Hij staat dan ook kritisch tegenover art. 140 lid 2 (oud) Rv. en staat afschaffing daarvan voor16..
Rechtsmiddel tegen een vonnis als bedoeld in art. 140 lid 2 (oud)
2.14
Van een vonnis dat ingevolge art. 140 lid 2 (oud) Rv. dient te worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak, staat voor alle partijen slechts het rechtsmiddel van hoger beroep open en niet het rechtsmiddel van verzet, ook niet voor de niet-verschenen gedaagde17.. Dat laatste is overigens in de feitenrechtspraak wel enige malen aan de orde geweest, maar nooit toegestaan18..
2.15
Dat uitsluitend het rechtsmiddel van hoger beroep kan worden aangewend en niet het rechtsmiddel van verzet heeft verstrekkende gevolgen. Zo ‘verspeelt’ de niet-verschenen gedaagde een feitelijke instantie en is hij slechts in appel ontvankelijk indien hij zekerheid stelt (art. 335 lid 2 Rv.)
Met betrekking tot de termijn geldt voor het hoger beroep in bodemzaken een termijn van drie maanden (art. 339 lid 1 Rv.) en in geval van verzet vier weken (art. 143 lid 2 Rv.).
Bij hoger beroep is het aanvangsmoment van de termijn van het instellen van het rechtsmiddel gefixeerd: de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv.).
De aanvang van de verzettermijn is daarentegen lastiger te bepalen. In art. 143 lid 2 en 3 Rv. wordt daarvoor aangeknoopt bij drie van elkaar losstaande omstandigheden, namelijk: (i) de betekening van het verstekvonnis aan de gedaagde in persoon (art. 143 lid 2 Rv.), (ii) een door de gedaagde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (art. 143 lid 2 Rv.) en (iii) de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 Rv.). De omstandigheid die zich het eerst voordoet, bepaalt het moment waarop de verzettermijn aanvangt19..
2.16
De regeling van de aanvang van de verzettermijn illustreert het spanningsveld tussen enerzijds het zoveel mogelijk voorkomen van de situatie dat de bij verstek veroordeelde gedaagde niet met het verstekvonnis bekend is, dan wel in een zodanig laat stadium van de tenuitvoerlegging daarmee bekend raakt dat hij daartegen geen verzet meer kan instellen (de hiervoor in 2.15 onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden)20.en anderzijds het belang van de eiser, wiens vordering is toegewezen bij onherroepelijkheid van het verstekvonnis21.(de hiervoor in 2.15 onder (iii) genoemde omstandigheid).
Of zoals de Hoge Raad het heeft geformuleerd in zijn arrest van 25 februari 200022.:
“3.4.2 (…) De oorspronkelijke eiser heeft er uiteraard belang bij dat door de tenuitvoerlegging het bij verstek gewezen vonnis onherroepelijk wordt. Dit belang moet echter worden afgewogen tegenover het zwaarwegende belang dat gedaagde heeft om van zijn kant de zaak aan de rechter te kunnen voorleggen, terwijl het belang van eiser niet in zoverre de voorrang mag krijgen dat het recht van gedaagde op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. (…).”
en in zijn arrest van 26 maart 201023.:
“3.5.2 (…) Bij de beantwoording van de vraag of een onverkorte toepassing van de verzettermijn nog voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder of het recht op toegang tot de rechter in het concrete geval voldoende erdoor is gewaarborgd, geldt als uitgangspunt dat met de verzettermijn een evenwicht is gezocht tussen enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig moment met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. De regeling van de verzettermijn is het resultaat van een afweging van deze beide met het recht op toegang tot de rechter samenhangende belangen. Bij de toepassing daarvan in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast.”
2.17
Zoals hiervoor onder 2.14 en 2.15 vermeld, is de appeltermijn voor alle partijen – dus ook voor de bij verstek veroordeelde gedaagde – gelijk en dient hoger beroep te worden ingesteld binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak in eerste aanleg is gedaan. Overschrijding van die termijn leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid nu in het belang van een goede rechtspleging, omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt), duidelijkheid dient te bestaan en aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden24..
2.18
Op deze regel heeft de Hoge Raad een uitzondering gerechtvaardigd geacht als degene die hoger beroep instelt ten gevolge van een apparaatsfout niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en deze uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan25..
2.19
Een tweede uitzondering kan worden gemaakt indien de griffie de beschikking nog binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
2.20
Deze uitzonderingen betroffen verzoekschriftprocedures.
Ook in dagvaardingsprocedures kunnen echter complicaties optreden die tot een uitzondering nopen. Zo was in het door de Hoge Raad op 27 mei 201126.besliste geval sprake van een rolbeslissing waarbij tot verval van instantie werd besloten, zonder dat de curator van de tijdens die procedure failliet verklaarde procespartij behoorlijk was opgeroepen om zich daarover uit te laten. De Hoge Raad overwoog:
“3.5 (…) Het ontslag van instantie op de voet van art. 27 Fw raakt rechtstreeks de positie van de curator en de door hem beheerde faillissementsboedel. Indien een dergelijke ingrijpende beslissing wordt genomen zonder behoorlijke oproeping van de curator, is sprake van een processueel verzuim dat rechtstreeks de toegang tot de rechter raakt en dat bij het ontbreken van een verzetprocedure niet binnen het nationale procesrecht kan worden hersteld. Onder deze omstandigheden leidt onverkorte toepassing van de regeling inzake de termijn voor hoger beroep tegen de verlening van ontslag van instantie tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. met betrekking tot de termijn van verzet wanneer een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt HR 25 februari 2000, LJN AA4936, NJ 2000/509, en met betrekking tot de termijn van hoger beroep in geval van een ‘apparaatsfout’ HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465). Dit brengt mee dat mede op grond van art. 6 EVRM moet worden aangenomen dat in gevallen als het onderhavige de termijn voor hoger beroep tegen de desbetreffende rolbeslissing, indien deze termijn is verstreken op het moment dat de curator daarvan kennis neemt of redelijkerwijs heeft kunnen kennisnemen, met veertien dagen wordt verlengd ingaande op de dag na die waarop de curator van die beslissing kennis heeft genomen of redelijkerwijs heeft kunnen kennisnemen.”
Snijders merkt in zijn annotatie op dat “gevallen als het onderhavige” gevallen zijn waarin geen reële gelegenheid tot een eerlijk proces voor een belanghebbende was geweest, een voor hem belangrijke uitspraak werd gedaan en geen reële gelegenheid tot beroep binnen de wettelijke beroepstermijn bestond27..
2.21
Art. 140 lid 2 (oud) Rv. leidt in het geval dat de bij verstek veroordeelde gedaagde vóór het einde van de appeltermijn niet daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van het eindvonnis of redelijkerwijs daarvan niet heeft kunnen kennisnemen, tot beknotting van het recht op toegang tot de hogere rechter. M.i. noopt art. 6 EVRM in een dergelijk geval tot het aannemen van een (nieuwe) uitzondering op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden en prevaleert het recht om zich te kunnen verweren boven de rechtszekerheid die ermee wordt gediend dat aan beroepstermijnen strikt de hand wordt gehouden en boven het belang van de oorspronkelijk eiser bij een onherroepelijk vonnis.
Dit is in lagere rechtspraak ook al diverse malen aanvaard28..
2.22
Onderdeel 1 en de eerste klacht van onderdeel 2 zijn in zoverre terecht voorgesteld.
Dit kan evenwel niet tot cassatie leiden.
Bekendheid met het verstekvonnis
2.23 De appeltermijn is aangevangen op 25 februari 2010, de dag nadat het eindvonnis is gewezen, en verstreek derhalve op 25 mei 201029.. [eiser] heeft echter gesteld dat hij pas bekend werd met de procedure toen het eindvonnis op 21 maart 2011 aan hem werd betekend30..
Het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden gelaten.
Dat bevreemdt mij nu [verweerster] in haar antwoordakte van 3 juli 201231.gemotiveerd heeft gesteld dat [eiser] al in maart 2010 bekend was met het vonnis.
Echter, nu het hof een en ander in het midden heeft gelaten, dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat [eiser] op 21 maart 2011 kennis heeft genomen van het eindvonnis32.. Daarmee was de appeltermijn verstreken voordat [eiser] er daadwerkelijk wetenschap van had dat tegen hem een veroordelend vonnis is gewezen, met als gevolg dat hij hiertegen niet meer kon opkomen en ligt een verlenging van de beroepstermijn in de rede33..
Termijnverlenging
2.24
De vraag is dan welke verlenging moet worden toegestaan. Art. 6 EVRM vereist m.i. een redelijke termijn na afloop van de wettelijke beroepstermijn zodat de veroordeelde kan bepalen of hij tegen het vonnis wenst op te komen34..
Onderdeel 4 gaat ervan uit dat het instellen van hoger beroep binnen vier weken nadat [eiser] op de hoogte is geraakt van het eindvonnis, voldoende voortvarend is.
In de feitenrechtspraak is een termijn van drie weken35.en van vier weken (de voor verzet geldende termijn) toegestaan36..
2.25
In alle hiervoor onder 2.18-2.20 genoemde gevallen heeft de Hoge Raad de appeltermijn echter verlengd met een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking37..
Nu het in deze zaak ook het instellen van hoger beroep betreft, meen ik dat bij die termijn van verlenging moet worden aangesloten en niet bij de verzettermijn. Voor een langere termijn dan veertien dagen is ook geen reden, nu anders dan bij het verzetexploot van art. 146 lid 1 Rv. dat overeenkomstig art. 147 lid 1 Rv. als conclusie van antwoord geldt en dus alle verweren dient te bevatten, bij hoger beroep kan worden volstaan met het uitbrengen van een appelexploot en de bezwaren tegen het vonnis pas in de memorie van grieven naar voren worden gebracht.
2.26
Gelet op hetgeen ik onder 2.23 en 2.25 heb opgemerkt en voorgesteld, heeft de termijnverlenging op 21 maart 2011 een aanvang genomen en moest [eiser] nog veertien dagen, derhalve tot 4 april 2011 de gelegenheid hebben om hoger beroep van het eindvonnis in te stellen. Het op 18 april 2011 uitgebrachte exploot vormt een overschrijding van de verlengde termijn voor het instellen van hoger beroep met veertien dagen. Het middel voert geen omstandigheden aan die deze verdere verlenging van de termijn voor het instellen van hoger beroep rechtvaardigen, dan wel maken dat van een andere termijnverlenging dan van veertien dagen moet worden uitgegaan.
Het hof heeft [eiser] m.i. dan ook terecht, zij het op een andere grond, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Hierop stuit het cassatieberoep af.
2.27
De overige klachten van onderdeel 2 en onderdeel 3 behoeven geen bespreking
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
De cassatiedagvaarding is op 2 september 2013 betekend.
Het A-dossier bevat ten aanzien van de procedure in eerste aanleg uitsluitend de inleidende dagvaarding van 28 april 2004 en het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2010.
Zie de inleiding op de klachten onder (i)-(v) op p. 3 van de cassatiedagvaarding.
Per 1 april 2013 is art. 140 lid 2 Rv. vernummerd tot art. 140 lid 3 Rv. Zie art. II, onder C, Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2013, 92). Het inwerkingtredingsbesluit is gepubliceerd in Stb. 2013, 119. Ik spreek daarom van art. 140 lid 2 (oud) Rv.
Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Asser, art. 79, aant. 6 en Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 140, aant. 6.
Aldus Vranken in zijn annotatie van HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290, onder 3 en 5. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 140, aant. 3.
HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.2.
R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, II, 1900, p. 236.
Zie o.m. M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, § 2.5.3.9, m.n. p. 60-61; HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290, m.nt. J.B.M. Vranken; Hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8312, JBPr 2014/20, m.nt. E. Gras, rov. 3.6.
Zie S. Rutten, Verstek en verzet in burgerlijke zaken herbekeken, in: J. Rozie, S. Rutten en A. Van Oevelen (red.), Verstek en verzet in burgerlijke zaken en strafzaken, nationaal en Europees, 2012, p. 5, nr. 7 en 8, p. 22-23, nr. 38 en 39.
Van Rossem-Cleveringa, art. 79, aant. 2.
A.w., p. 61.
A.w., p. 66-67 met verwijzing naar de andersluidende opvatting van Heemskerk.
Zie zijn annotatie bij hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8312, JBPr 2014/20, onder 2 en 9 e.v.
Indien per ongeluk verzet wordt ingesteld in plaats van appel, is conversie niet mogelijk, zie HR 17 januari 1992, ECLI:NL:HR:ZC0479, NJ 1992/263, rov. 3.4.
Zie hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, JBPr 2012/71, m.nt. S.M.A.M. Venhuizen, rov. 6; hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8792, rov. 3; rb. ’s-Hertogenbosch (vzr.) 11 augustus 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BD9909, JBPr 2009/20, m.nt. G. van Rijssen, rov. 4.2.1.
Zie ook A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652, NJ 2009/491, onder 11.
Ynzonides, a.w., p. 140.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936, NJ 2000/509, m.nt. H.J. Snijders.
HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, NJ 2010/526, m.nt. Th.M. de Boer; JBPr 2010/43, m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk. Zie ook HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, NJ 2005/191, m.nt. H.J. Snijders; JBPr 2004/32, m.nt. H. Delhaas en A. Knigge, rov. 3.4 en 3.7.
Dit uitgangspunt geldt ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt. Zie bijv. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513, rov. 3.3.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2, waarin de Hoge Raad in zoverre uitdrukkelijk is teruggekomen van de vaste rechtspraak volgens welke aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Sindsdien vaste rechtspraak, zie recent bijv.: HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, rov. 3.4.2 en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/40 en 2012/110-111.
HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2012/626 (x/Veco Lasconstructie VOF); JBPr 2012/3, m.nt. F.J.H. Hovens.
Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2760, rov. 4.2.4; hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, JBPr 2012/71, m.nt. S.M.A.M. Venhuizen, rov. 7-8; hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8792, rov. 6; rb. ’s-Hertogenbosch (vzr.) 15 augustus 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BU7239, NJF 2011/495, rov. 5.1.2; rb. ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2008 (vzr.), ECLI:NL:RBSHE:2008:BD9909, JBPr 2009/20, m.nt. G. van Rijssen, rov. 4.3. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 140, aant. 6.
Rov. 2 van het bestreden arrest, nr. 4 en 19 Akte uitlaten ontvankelijkheid.
P. 2-3.
Zie ook de omstandigheid genoemd als (iv) in de inleiding van de cassatiedagvaarding.
Een andere mogelijkheid is dat in een dergelijk geval de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel geen wijziging ondergaat en het moment waarop de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel een aanvang neemt, verschuift. Dit wordt echter niet in de rechtspraak aanvaard. Zie voor een geval waarin deze opvatting door de appellant werd verdedigd hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, JBPr 2012/71, m.nt. S.M.A.M. Venhuizen. Vgl. HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936, NJ 2000/509, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.3.
Vgl. HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2012/626 (x/Veco Lasconstructie VOF); JBPr 2012/3, m.nt. F.J.H. Hovens, rov. 3.5; HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2; Venhuizen in 4.3 van zijn bespreking van hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, JBPr 2012/71; Van Rijssen in 8 in zijn bespreking van rb. ’s-Hertogenbosch (vzr.) 11 augustus 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BD9909, JBPr 2009/20.
Hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8792, rov. 6.
Zie rb. ’s-Hertogenbosch (vzr.) 11 augustus 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BD9909, JBPr 2009/20, m.nt. G. van Rijssen, rov. 4.3 en Van Rijssen in 8. Daarmee instemmend Gras in 16 en 17 van zijn annotatie bij hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8312, JBPr 2014/20.
Zo ook Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2760, rov. 4.2.5; hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, JBPr 2012/71, m.nt. S.M.A.M. Venhuizen, rov. 14.
Beroepschrift 02‑09‑2013
Heden, de tweede september tweeduizenddertien, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57, gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[heb ik, Jörgen Ullrich, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan de Zwanenkade 146 te Krimpen aan den IJssel, ten kantore van mr. E.M. Buijs-van Bemmel, advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw J.A. Dalebout, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.093.036/01 tussen mijn rekwirant als appellant en gerekwireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag twintig september tweeduizenddertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Het onderhavige geval kenmerkt zich door de volgende omstandigheden:
- (i)
[rekwirant] is in de onderhavige procedure in eerste aanleg bij verstek veroordeeld. De desbetreffende vonnissen zijn op tegenspraak gewezen, nu zijn medegedaagde partij wel was verschenen (art. 140 lid 2 Rv);1.
- (ii)
de inleidende dagvaarding is niet in persoon aan [rekwirant] betekend,2. en evenmin aan de woonplaats van [rekwirant] als bedoeld in art. 46 Rv jo1:10 BW;3.
- (iii)
het eindvonnis is (niet in persoon, maar overeenkomstig art. 47 Rv) aan [rekwirant] betekend nadat de appeltermijn van drie maanden al was verstreken;4.
- (iv)
[rekwirant] is eerst met de procedure in eerste aanleg bekend geworden door de onder (iii) bedoelde betekening van het eindvonnis. Voordien heeft hij nooit geweten van de procedure;5.
- (v)
binnen vier weken nadat hij door de onder (iii) bedoelde betekening kennis heeft verkregen van de procedure en het daarin gewezen eindvonnis, heeft [rekwirant] hoger beroep ingesteld van (onder meer) het eindvonnis.6.
Klachten
1
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft het hof in r.o. 3–5 geoordeeld dat [rekwirant] niet-ontvankelijk is zijn hoger beroep. Het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door omstandigheden als hiervóór vermeld onder (i)-(v), onverkorte toepassing van de appeltermijn van drie maanden leidt tot schending van het door art. 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces en/of het door art. 6 EVRM beschermde recht op effectieve toegang tot de rechter. In het bijzonder heeft het hof, door [rekwirant] niet-ontvankelijk te achten, diens recht op toegang tot de rechter in de kern aangetast en voorts, althans in elk geval, met de niet-ontvankelijkverklaring een, mede gelet op de omstandigheden (i)-(v), beperking op dit recht aangebracht die disproportioneel is vergeleken met het in r.o. 3 geformuleerde doel dat door de strikte handhaving van beroepstermijnen worden gediend (dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid bestaat over het tijdstip waarop een beroepstermijn begint en eindigt). Heeft het hof het voorgaande niet miskend, dan heeft het in r.o. 3–4 (zie met name r.o. 4, laatste volzin) onvoldoende gemotiveerd waarom [rekwirant] in de onderhavige zaak wel effectieve toegang tot de rechter heeft gehad en dat de procedure ook anderszins voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, nu dat oordeel onder de hiervóór genoemde omstandigheden (i)-(v), in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is. [rekwirant] heeft immers, bij gebreke van wetenschap van het bestaan van de procedure, in eerste aanleg niet de mogelijkheid gehad verweer te voeren tegen de stellingen en vorderingen van [gerekwireerde], en hij heeft, nadat hij eenmaal bekend was geworden met het eindvonnis, evenmin effectief met een rechtsmiddel kunnen opkomen tegen het eindvonnis, omdat de appeltermijn reeds was verstreken voordat hij van de procedure wist.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat het rechtsgevolg van art. 140 lid 2 Rv — dat een vonnis tegen een gedaagde tegen wie verstek is verleend, wordt beschouwd als een vonnis op tegenspraak — welbeschouwd slechts een fictie is, nu in een geval waarin verstek is verleend, per definitie geen tegenspraak heeft plaatsgevonden. Ook indien, zoals in de onderhavige zaak, de inleidende dagvaarding niet in persoon wordt betekend (en de gedaagde van de procedure ook anderszins geen wetenschap heeft verkregen), heeft deze fictie echter wel tot gevolg dat geen verzet (waarbij de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel eerst aanvangt na betekening in persoon, het plegen van een daad van bekendheid of de tenuitvoerlegging van het vonnis) openstaat (zoals wel het geval is indien een gedaagde geen medegedaagde(n) heeft of indien tegen alle gedaagden verstek wordt verleend), maar alleen hoger beroep, waarbij de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel direct de dag na het vonnis aanvangt. De met de regeling van art. 140 lid 2 Rv gediende (grotendeels: praktische) belangen kunnen in een geval als het onderhavige de beperking op de door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten van de in eerste aanleg gedaagde partij niet rechtvaardigen.
2
Voorts/althans heeft het hof met zijn oordeel in r.o. 3 dat van termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel kan worden afgeweken als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding doordat degene die het hoger beroep instelt buiten zijn schuld niet op de hoogte was, en redelijkerwijze ook niet kon zijn, van het tijdstip van aanvang en einde van de appeltermijn, miskend dat ook onder andere omstandigheden sprake kan zijn van een situatie waarin onverkorte toepassing van de termijn voor hoger beroep leidt tot schending van art. 6 EVRM. Zoals in onderdeel 1 is uiteengezet, is zulks het geval onder omstandigheden als de omstandigheden in de onderhavige zaak, zoals genoemd onder (i)-(v). Daarbij geldt voorts dat, anders dan het hof heeft geoordeeld (r.o. 3–4), de enkele omstandigheid dat de inleidende dagvaarding (niet in persoon, maar gelaten in een gesloten envelop) is uitgebracht (niet aan de woonplaats van [rekwirant] maar) aan het adres waar [rekwirant] ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), terwijl [rekwirant] niet heeft gesteld dat [gerekwireerde] ervan op de hoogte was, dan wel dat [gerekwireerde] om enige reden diende te vermoeden dat [rekwirant] zijn woonplaats niet meer op dat adres had, de beperking van het fundamentele recht op toegang tot de (appel)rechter — bestaande in niet-ontvankelijkheid als gevolg van onverkorte toepassing van de appeltermijn — in de onderhavige zaak, gekenmerkt door omstandigheden (i)-(v), niet kan rechtvaardigen. In het verlengde hiervan is ook 's hofs oordeel (r.o. 4) dat de omstandigheden dat de inleidende dagvaarding door de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de woonplaats van [rekwirant] is uitgebracht en dat [rekwirant] daardoor mogelijk van die dagvaarding en de daarop gevolgde procedure geen kennis heeft kunnen nemen, voor risico van [rekwirant] dienen te blijven, rechtens onjuist.
3
Althans heeft het hof met zijn oordeel in r.o. 3–4 miskend dat onder de genoemde omstandigheden (i)-(v) wel degelijk sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De enkele omstandigheid dat [rekwirant], kort gezegd, zijn GBA-inschrijving niet tijdig heeft doen aanpassen, brengt daartegenover immers nog niet mee dat [rekwirant] niet buiten zijn schuld van aanvang en einde van de appeltermijn niet op de hoogte was (of dat het geen kennis nemen van de dagvaarding en de daarop gevolgde procedure ‘voor zijn risico dient te blijven’ (r.o. 4)), c.q. dat zijn termijnoverschrijding in de onderhavige zaak niet verschoonbaar is. Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het tegen de achtergrond van de genoemde omstandigheden (i)-(v) onvoldoende gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Voor zover het hof de omstandigheden dat [rekwirant] niet heeft gesteld dat [gerekwireerde] ervan op de hoogte was, dan wel dat [gerekwireerde] om enige reden diende te vermoeden dat [rekwirant] zijn woonplaats niet meer op dat adres had, ten nadele van [rekwirant] heeft laten meewegen bij de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, geeft zulks blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat die omstandigheden niet kunnen afdoen aan de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding (maar hooguit, in de omgekeerde situatie waarin die wetenschap of dat vermoeden bij de dagvaardende partij wel aanwezig is, kunnen bijdragen aan een oordeel ten gunste van de gedaagde).
4
Gelet op het in de voorgaande onderdelen betoogde, heeft het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, onverkort toepassing gegeven aan de appeltermijn. In plaats daarvan had het hof [rekwirant] wel ontvankelijk moeten verklaren in zijn hoger beroep, nu [rekwirant] voldoende voortvarend — namelijk binnen vier weken7. — nadat hij door betekening van het vonnis (niet in persoon, maar aan zijn woonplaats gelaten in een gesloten envelop) met dat vonnis bekend is geworden, hoger beroep heeft ingesteld.8.
En op grond van dit middel
te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 92.82
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. Daarom verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
exploot/proc. verbaal | 76.71 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | € | |
— | Kvk | — | |
— | overige | — | 16.11 |
Opslag (b.t.w.) | € | 92.82 |
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2013
r.o. 1 van het bestreden arrest.
Zie de inleidende dagvaarding (die ter gelegenheid van het hoger beroep door de advocaat van [gerekwireerde] aan de advocaat van [rekwirant] is verstrekt). Zie voorts r.o. 2 van het bestreden arrest en de Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant], § 7–15.
r.o. 4 van het bestreden arrest. Zie voorts Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant], § 7–15.
Zie productie 2 bij de Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant].
Zulks moet in cassatie veronderstellenderwijs worden aangenomen, zie r.o. 2 (laatste volzin) en 4 (derde volzin) van het bestreden arrest en Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant], § 4, 18, 23.
Zie productie 2 bij de Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant], waaruit blijkt dat het eindvonnis is betekend op 21 maart 2011, en het hoofdstuk ‘de loop van het geding’ van het bestreden arrest, waar het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep is ingesteld bij appeldagvaarding van 18 april 2011.
Vergelijk de verzettermijn van vier weken (art. 143 lid 2 Rv), die overigens (voor zover hier van belang) eerst aanvangt na betekening van het vonnis in persoon, wat in de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden.
Zie voor het betoog met deze strekking in feitelijke instantie de Akte uitlaten ontvankelijkheid zijdens [rekwirant], § 4–26.