Hof Arnhem, 17-07-2012, nr. 200.092.164/01
ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-07-2012
- Zaaknummer
200.092.164/01
- LJN
BX1921
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑07‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2012/71 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
Uitspraak 17‑07‑2012
Inhoudsindicatie
In eerste aanleg is appellante veroordeeld in een procedure waarin tegen haar verstek was verleend, terwijl een medegedaagde wel was verschenen (art. 140 lid 2 Rv). De dagvaarding in eerste aanleg heeft appellante echter niet bereikt en met het vonnis raakte zij eerst bekend vijf dagen voor het verstrijken van de appeltermijn als bedoeld in art. 339 Rv. Het hof oordeelt die termijn te kort om nog weloverwogen hoger beroep in te kunnen stellen en verleent met analoge toepassing van de regel gegeven in HR 28 november 2009, LJN AN8489 een verlengde appeltermijn van veertien dagen. Nu appellante ook die verlengde termijn onbenut heeft laten verstrijken is zij echter toch niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Partij(en)
Arrest d.d. 17 juli 2012
Zaaknummer 200.092.164/01
(zaaknummer rechtbank: 514651 CV EXPL 10-5719)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.A. Bos, kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
Miko Koffie Services B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Miko,
advocaat: mr. W. van Dijk, kantoorhoudende te Ede.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 18 januari 2011 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 juni 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Miko tegen de zitting van 16 augustus 2011.
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) luidt:
"(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar vorderingen af te wijzen, alsmede om geïntimeerde te veroordelen om aan appellante te voldoen de bedragen, welke appellante naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep aan geïntimeerde heeft voldaan of nog zal voldoen, zulks te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment van betaling door appellante tot aan het moment van terugbetaling door geïntimeerde, alsmede om geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure van zowel eerste aanleg als appel."
Bij memorie van antwoord (met producties) is door Miko verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar appel/grieven tegen voornoemd vonnis niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, zulks conform het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 18 januari 2011, gewezen onder zaaknummer 514651/10-5719, zonodig onder ambtshalve aanvulling c.q. verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van deze procedure."
Voorts heeft [appellante] een akte genomen en producties in het geding gebracht. Vervolgens heeft Miko een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft in appel één grief geformuleerd.
De beoordeling
Waar het in deze zaak om gaat
- 1.
Miko vordert van de vennoten van de vennootschap onder firma [de V.O.F.] (hierna: [de V.O.F.]) vergoeding van schade aan een koffieautomaat die Miko bij [de V.O.F.] heeft geplaatst. Deze vennoten waren naast [appellante], [vennoot A] en [vennoot B]. Miko heeft deze vennoten gedagvaard en veroordeling gevorderd tot hoofdelijke betaling van € 5.000,- met proceskosten. In die procedure is [appellante] niet verschenen waarop tegen hem verstek is verleend. [vennoot A] is wel verschenen en de vordering jegens [vennoot B] is door Miko niet gehandhaafd. De kantonrechter heeft [vennoot A] en [appellante] bij vonnis van 18 januari 2011 veroordeeld tot hoofdelijke betaling van € 5.000,- en van de proceskosten.
Dit vonnis is bij exploot van 13 april 2011 aan het (juiste) woonadres van [appellante] betekend (door achterlating in een gesloten envelop).
De bevoegdheid van het hof
- 2.
Miko heeft betoogd dat het hof Arnhem nevenzittingsplaats Leeuwarden niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Zij wijst daartoe op de wet Evaluatie Modernisering Rechterlijke Organisatie (EMRO) waarin is bepaald dat per 1 juli 2011 het hof Leeuwarden bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep van uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Dit betoog ziet echter voorbij aan art. XXII lid 1 EMRO waarin is bepaald dat op de behandeling van en de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van een daarop betrekking hebbend artikel of onderdeel van deze wet bij een gerecht aanhangig waren, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Art. 125 lid 1 Rv bepaald dat een geding aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding. De appeldagvaarding in de onderhavige zaak is uitgebracht op 24 juni 2011 zodat het hof Arnhem nevenvestigingsplaats Leeuwarden bevoegdheid is van het onderhavige geschil kennis te nemen.
De ontvankelijkheid
- 3.
[appellante] heeft gesteld dat de dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op het adres [adres] te [plaats] waar op dat moment uitsluitend haar voormalige echtgenoot [vennoot A] woonde. De dagvaarding heeft haar niet bereikt en zij wist derhalve niet dat zij in een procedure was betrokken. Deze stellingen zijn onvoldoende weersproken en staan daarmee vast. Het vonnis van 18 januari 2011 is eerst op 13 april 2011 aan [appellante] betekend en zij stelt van dat vonnis pas enkele dagen na betekening te hebben kennis genomen. Volgens [appellante] is gezien het vorenstaande de appeltermijn eerst enkele dagen na de betekening van het vonnis aangevangen, zodat zij, nu tussen de datum van betekening en het uitbrengen van de appeldagvaarding minder dan drie maanden zijn verstreken, ontvankelijk is in haar hoger beroep.
- 4.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Op grond van art. 140 lid 1 Rv wordt indien er in eerste aanleg sprake is van meer gedaagden waarvan er ten minste één in het geding is verschenen en ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen deze(n) verstek verleend en tussen de eiser en de verschenen gedaagde(n) doorgeprocedeerd. Art. 140 lid 2 Rv bepaalt dat tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
- 5.
Tegen een vonnis in de zin van art. 140 lid 2 Rv waarin de vordering is toegewezen komt aan alle gedaagden slechts het rechtsmiddel van hoger beroep toe binnen een termijn van drie maanden vanaf de dag volgend op die van de uitspraak. In de onderhavige zaak ving die termijn derhalve aan op 19 januari 2011 en eindigde deze op 19 april 2011.
- 6.
Gelet op de keuze van de wetgever voor openstelling van hoger beroep en niet van verzet, verwerpt het hof het betoog van appelante dat - waar het de termijnen betreft - in een dergelijk geval de verzetregeling overeenkomstig moet worden toegepast.
- 7.
Naar vaste rechtspraak dient aan rechtsmiddelentermijnen streng de hand te worden gehouden en dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of binnen die termijnen het rechtsmiddel is ingesteld. Van dat uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken zoals ingeval van een fout of verzuim door de griffie waardoor de appellant niet tijdig wist dat de uitspraak was gedaan en hij dat ook niet behoorde te weten terwijl het vonnis door een niet aan de appellant toe te rekenen fout of verzuim pas na het verstrijken van de appeltermijn werd toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van het vonnis (HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005, 465).
- 8.
Daarmee ziet het hof zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of deze uitzondering zodanig ruim moet worden uitgelegd dat daaronder ook de onderhavige situatie valt, waarin geen sprake is een fout of verzuim door de griffie maar waarin de gedaagde in het geheel niet wist dat sprake was van een tegen haar aanhangige procedure. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Een andersluidend oordeel zou immers betekenen dat, ingeval van een veroordeling, de gedaagde partij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis tegen zich zou moeten laten gelden zonder dat haar de mogelijkheid is geboden verweer te voeren. De beginselen betreffende een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor, staan daaraan in de weg.
- 9.
De tweede vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of van een verlengde mogelijkheid appel in te stellen ook sprake is nu het bestreden vonnis [appellante] niet na het verstrijken van appeltermijn heeft bereikt maar korte tijd (te weten vijf dagen) daarvóór aan haar is betekend op de voet van artikel 47 Rv (achterlating in een gesloten envelop). [appellante] stelt dat zij eerst enige tijd na de betekening daadwerkelijk kennis van het vonnis heeft genomen, zonder daarbij overigens een specifieke datum te noemen.
- 10.
Het hof overweegt dienaangaande dat voor de aanvang van een verlengde termijn niet bepalend is het moment waarop de appellante kennis heeft genomen van het vonnis (in dit geval door de betekening daarvan), maar door “verstrekking of verzending” van de bestreden uitspraak (zie het hiervoor genoemde arrest HR 28 november 2003). In dat geval ving de verlengde appeltermijn daarom aan door de betekening op de voet van artikel 47 Rv.
- 11.
Voor wat betreft de omstandigheid dat die betekening plaatsvond vijf dagen vóór het verstrijken van de reguliere appeltermijn geldt het volgende. In het genoemde arrest HR 28 november 2003 wordt overwogen dat met het geval waarin wordt betekend na het verstrijken van de appeltermijn “op één lijn moet worden gesteld het geval waarin het bestreden vonnis zo laat is verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan.
- 12.
In een andere zaak waarin de beschikking eveneens te laat aan appelante werd afgegeven waardoor aan deze nog slechts vijftien dagen ter beschikking stonden om hoger beroep in te stellen werd geoordeeld dat de uitzondering genoemd in het arrest HR 28 november 2003 zich niet voordeed (HR 20 mei 2011, LJN: BP6999, RvdW 2011, 640). In die zaak wist de appelante echter dat zij partij was in een procedure waarin de rechtbank een voor haar ongunstige beschikking had gegeven, terwijl zij in die zaak werd bijgestaan door een advocaat die haar dossier kende.
- 13.
In de onderhavige zaak kon [appellante] weliswaar zonder het aanvoeren van gronden hoger beroep instellen maar daartoe stonden haar nog maximaal vijf dagen ter beschikking, terwijl zij voordien niet wist dat zij betrokken was in een procedure, terwijl de uitspraak in die procedure voor haar ongunstig was en niet gebleken is dat zij reeds werd bijgestaan door een advocaat die haar dossier (voldoende) kende.
- 14.
Alles bijeen genomen is het hof van oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de appeltermijn verlengd dient te worden met veertien dagen, vanaf 13 april 2011, de dag waarop waarop het vonnis aan [appellante] is betekend. Dat [appellante] mogelijk eerst enige dagen later kennis heeft genomen van de door deurwaarder achtergelaten envelop dient voor haar rekening te komen. Een en ander leidt ertoe dat [appellante] uiterlijk 27 april 2011 hoger beroep diende in te stellen. Nu de appeldagvaarding eerst op 24 juni 2011 is uitgebracht, kan [appellante] in haar hoger beroep niet kan worden ontvangen. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van Miko (1,5 punt, tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van Miko c.s. tot aan deze uitspraak vast op € 948,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 649,- aan verschotten.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, H. de Hek en G. van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 juli 2012 in bijzijn van de griffier.