De beschikking is gegeven op het klaagschrift van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [betrokkene 1] , [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] . De rechtbank heeft zichzelf onbevoegd geacht tot afdoening van het klaagschrift van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is thans geen klager in cassatie.
HR, 19-01-2021, nr. 20/01673
ECLI:NL:HR:2021:68
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2021
- Zaaknummer
20/01673
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:68, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1101
ECLI:NL:PHR:2020:1101, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:68
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0005
NJ 2021/118 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 98 Sv op stukken in hoofdkantoor van Jehovah’s Getuigen en woningen van ouderlingen van Jehovah’s Getuigen t.z.v. verdenking van seksueel misbruik door (andere) leden van gemeenschap. Beroep op verschoningsrecht voor ouderlingen, art. 218 Sv. 1. Valt aanvullend klaagschrift binnen reikwijdte van art. 552a Sv? 2. Heeft Rb ten onrechte nagelaten behandeling aan te houden, met verwijzing van zaak naar RC, teneinde ex art. 98 Sv te beslissen over het door klagers gedane beroep op (afgeleid) verschoningsrecht? Ad 1. Oordeel Rb dat aanvullend klaagschrift betrekking heeft op onderwerpen die “buiten de reikwijdte” van art. 552a Sv vallen is juist nu art. 552a.1 Sv, mede gelet op bewoordingen van deze bepaling, niet voorziet in mogelijkheid beklag te doen tegen inzet van bijzonder opsporingsmiddel of tegen het niet voldoen aan verplichtingen a.b.i. aanvullend klaagschrift. HR doet wat Rb had behoren te doen en verklaart klagers alsnog n-o in het door hen ingediende aanvullende klaagschrift. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1983:AG4685, ECLI:NL:HR:1985:AC9066 en ECLI:NL:HR:1948:83 m.b.t. art. 218 Sv en beroepsbeoefenaren die o.g.v. art. 218 Sv verschoningsrecht hebben, zoals arts, advocaat, notaris en geestelijke stand. . HR herhaalt voorts relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:2783, ECLI:NL:HR:2018:1960 en ECLI:NL:HR:2018:553 m.b.t. art. 98 Sv en bevoegdheid RC om te beslissen over beroep op verschoningsrecht. Rb heeft geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin ouderling van Jehova’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld niet blijk van onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Gegeven dit oordeel van Rb en gelet op haar vaststellingen dat klagers m.b.t. inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen en dat RC daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had Rb behandeling van klaagschrift dienen aan te houden en zaak in handen van RC moeten stellen teneinde beschikking te geven a.b.i. art. 98.1 Sv. Gelet hierop is kennelijk oordeel Rb dat klaagschrift ongegrond kan worden verklaard zonder deze beschikking van RC af te wachten, onjuist. Daaraan doet niet af dat Rb heeft overwogen dat ouderlingen van Jehova’s Getuigen, die deel uitmaken van rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op verschoningsrecht, nu Rb m.b.t. klagers niet heeft vastgesteld dat zij als ouderling deel uitmaakten van rechterlijk comité en ook als klagers lid waren van rechterlijk comité deze enkele omstandigheid niet uitsluit dat in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens object kunnen zijn van (afgeleid) verschoningsrecht van klagers als zich uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld. Volgt vernietiging en terugwijzing. HR stelt stukken in handen van RC.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01673 Bv
Datum 19 januari 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2020, nummer RK 19/767, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN DE JEHOVAH’S GETUIGEN IN NEDERLAND,
gevestigd te Emmen,
[klager 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
[klager 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
[klager 4],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
[klager 5],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de klagers.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, en O.M.B.J. Volgenant en J.E. van Til, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan en tot het bevel dat de stukken in handen van de rechter‑commissaris in die rechtbank worden gesteld.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op 19 november 2018 doorzoekingen hebben plaatsgevonden in onder meer het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van de ouderlingen [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5] en de zogenoemde Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Aanleiding tot dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap vanwege seksueel misbruik. Bij de doorzoekingen zijn stukken in beslag genomen en gegevens vastgelegd. De Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland en de bovengenoemde ouderlingen (hierna: de klagers) zijn niet als verdachten aangemerkt. De klagers hebben een klaagschrift en een aanvullend klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend tegen de inbeslagneming, bij de rechtbank ingekomen op 10 december 2019 respectievelijk 16 maart 2020. De klagers beroepen zich op een geheimhoudingsplicht en een daaruit voortvloeiend (afgeleid) verschoningsrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht hebben en heeft het beklag ongegrond verklaard. Daartegen hebben de klagers cassatieberoep ingesteld.
3. De beschikking van de rechtbank
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“2. De vaststaande feiten
Op 19 november 2018 hebben op diverse locaties in Nederland, waaronder bij klagers, doorzoekingen plaatsgevonden. Deze vonden plaats in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap.
Uit de overlegde documenten is voldoende vast komen te staan dat het Openbaar Ministerie deze doorzoekingen heeft verricht op basis van de wetenschap dat bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik binnen de gemeenschap een rechterlijk comité wordt gevormd door Gemeenteouderlingen. Dit rechterlijk comité beslist of het beschuldigde lid in de Gemeente kan blijven, wat afhangt van de vraag of het lid berouw toont. Door het rechterlijk comité wordt een samenvatting van de procedure opgemaakt en bewaard. Deze samenvatting bevat de relevante feiten en de uiteindelijke beslissing over de geestelijke status van iemand in de Gemeente. Omdat deze samenvattingen mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het bewijs tegen de verdachten, is de uitlevering van de gegevens van de negen (oud-)leden verzocht. Klagers zijn in deze onderzoeken niet aangemerkt als verdachten, maar mogelijk als Gemeenteouderlingen die onderdeel uitmaakten van het rechterlijk comité dan wel die wisten waar de samenvattingen van deze procedures waren opgeslagen.
Aangezien geen brondocumenten werden uitgeleverd, is alsnog overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Hierbij zijn diverse goederen in beslag genomen, over welke inbeslagname thans wordt geklaagd.
3. De standpunten van de partijen
3.1
De klaagschriften van de verdediging
Klagers maken in hun klaagschrift van 10 december 2019 bezwaar tegen de inbeslagneming van de in het dossier genoemde goederen. Hun primaire verzoek is dat de rechtbank de teruggave van een twintigtal in beslag genomen goederen gelast en het Openbaar Ministerie de opdracht geeft alle fysieke en digitale kopieën daarvan te vernietigen. Als de rechtbank dat verzoek afwijst, verzoeken klagers subsidiair de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris om alsnog de procedure van artikel 98 Sv te volgen.
Aan beide verzoeken wordt ten grondslag gelegd dat klagers van mening zijn dat zij geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv, en dat de inbeslagname van deze goederen zonder dat de rechten van geheimhouders in acht zijn genomen, onrechtmatig is.
Ook voeren klagers aan dat de doorzoekingen van het Bethelcomplex en twee Koninkrijkszalen zonder toestemming van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden.
In alle gevallen hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris ten onrechte niet acht geslagen op het toetsingskader van het verschoningsrecht, waardoor hun vorderingen, machtigingen en beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Er zijn stukken in beslag genomen waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die geen betrekking hebben op de negen (oud-)leden van de geloofsgemeenschap, die verdacht worden van seksueel misbruik. Deze manier van doorzoeking en de inbeslagname levert een schending op van de artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klagers stellen in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020 dat de tap bij ouderling [klager 4] niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat het Openbaar Ministerie tekort is geschoten in de uitvoering van de notificatieplicht. Klagers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat met dit handelen artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 EVRM zijn geschonden, mede om de redenen zoals toegelicht in het klaagschrift van 10 december 2019.
(...)
6. De beoordeling van het klaagschrift
6.1
De omvang van het geding
Het klaagschrift van 10 december 2019 wordt door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift tegen inbeslagneming als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, Sv, dat ertoe strekt dat de inbeslagneming onrechtmatig is, omdat klagers als geheimhouders de bevoegdheid tot verschoning kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de klagers, buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Om die reden zal de rechtbank het aanvullend klaagschrift ten aanzien van deze aspecten buiten beschouwing laten.
(...)
6.3
Het professionele verschoningsrecht
De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of klagers in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, een beroep op het professionele verschoningsrecht toekomt als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is en of de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Indien klagers verschoningsgerechtigd zijn, zal de rechtbank vervolgens toetsen of de inbeslaggenomen stukken onder het object van het verschoningsrecht vallen. Als dat het geval is, ligt de vraag voor of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
6.3.1
De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht.
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven". Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen. Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “hun stand, hun beroep of hun ambt” wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5].”
4. Juridisch kader
Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 94 lid 1 Sv:
“Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.”
- artikel 98 Sv:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.”
- artikel 218 Sv:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.”
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.
2. De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.”
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” moet worden gelaten omdat het aspecten betreft die buiten de reikwijdte van artikel 552a Sv vallen.
5.2
Het door de klagers ingediende aanvullende klaagschrift is gericht tegen (i) de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen, zoals de opname van vertrouwelijke communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, (ii) het niet voldoen aan de verplichting om overeenkomstig de procedure van artikel 126aa lid 2 Sv stukken te vernietigen die onder het bereik van het verschoningsrecht vallen en (iii) het schenden van de notificatieplicht als bedoeld in artikel 126bb Sv.
5.3
In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het aanvullende klaagschrift betrekking heeft op onderwerpen die “buiten de reikwijdte” van artikel 552a Sv vallen. Dat oordeel is juist nu artikel 552a lid 1 Sv, mede gelet op de bewoordingen van deze bepaling, niet voorziet in de mogelijkheid beklag te doen tegen de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel of tegen het niet voldoen aan de hiervoor onder 5.2 bedoelde verplichtingen. Het cassatiemiddel faalt.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen, had de rechtbank de klagers niet-ontvankelijk moeten verklaren in het aanvullende klaagschrift, in plaats van het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” te laten. De Hoge Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en de klagers alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingediende aanvullende klaagschrift.
6. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
6.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter‑commissaris, teneinde op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.
6.2.1
Artikel 218 Sv heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen maar die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066).Tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 90, 93, 94, Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 48 en HR 14 december 1948, ECLI:NL:HR:1948:83, NJ 1949/95). Het verschoningsrecht geldt daarbij voor wetenschap die hun als zodanig is toevertrouwd.
6.2.2
Op grond van artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98 lid 5 Sv, zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783.)
6.2.3
Op grond van artikel 98 lid 1 Sv is het eerst aan de rechter-commissaris om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht dat is gedaan ten aanzien van stukken dan wel gegevens die zijn opgeslagen op gegevensdragers (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, rechtsoverweging 4.2.3). Indien de rechtbank bij de behandeling van een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vaststelt dat de klager met betrekking tot inbeslaggenomen stukken of vastgelegde gegevens zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de rechter-commissaris daarover (nog) niet heeft beslist, dient zij de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553).
6.3.1
Het door de klagers op de voet van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift van 10 december 2019 strekt onder meer tot opheffing van het beslag op de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens, met last tot teruggave daarvan aan de klagers en tot vernietiging van alle kopieën daarvan. Subsidiair wordt in het klaagschrift verzocht de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv.
6.3.2
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin een ouderling van Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dat oordeel geeft in het licht van wat onder 6.2.1 is overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat, naar ligt besloten in de vaststellingen van de rechtbank, een ouderling van Jehovah’s Getuigen in uitzonderlijke gevallen zodanig intensief betrokken kan zijn bij het verlenen van geestelijke hulp en zorg aan gemeenteleden dat hij in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als behorende tot de geestelijke stand tot wie een lid van de gemeente zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde moet kunnen wenden.
6.3.3
Gegeven dit oordeel van de rechtbank en gelet op haar vaststellingen dat de klagers met betrekking tot inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen en dat de rechter-commissaris daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift ongegrond kan worden verklaard zonder deze beschikking van de rechter-commissaris af te wachten is, gelet hierop, onjuist.Daaraan doet niet af dat de rechtbank heeft overwogen dat ouderlingen van Jehova’s Getuigen, die deel uitmaken van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De rechtbank heeft met betrekking tot de klagers niet vastgesteld dat zij als ouderling deel uitmaakten van het rechterlijk comité dat is gevormd naar aanleiding van verdenkingen van seksueel misbruik. Ook als de klagers lid waren van dit rechterlijk comité sluit deze enkele omstandigheid niet uit dat de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens object kunnen zijn van het (afgeleid) verschoningsrecht van de klagers als zich een uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld onder 6.3.2.
6.4
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
7. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel, het restant van het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel niet nodig.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden beschikking;
- verklaart de klagers alsnog niet-ontvankelijk in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak ten aanzien van het klaagschrift van 10 december 2019 opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris in die rechtbank om op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021.
Conclusie 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen beslag van stukken onder Jehovah’s Getuigen in het kader van strafrechtelijk onderzoek naar seksueel misbruik door (oud)-leden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, art. 552a Sv. De rechtbank heeft overwogen dat aan ouderlingen als lid van een religieus rechterlijk comité noch aan de Christelijke Gemeente een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt. De AG komt niet toe aan dit oordeel en stelt zich op het standpunt dat ten onrechte niet de procedure via de rechter-commissaris ex art. 98 Sv is gevolgd. Gelet daarop adviseert de AG de zaak te vernietigen en in handen te stellen van de rechter-commissaris.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01673 Bv
Zitting 24 november 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
Christelijke Gemeente Jehovah's Getuigen in Nederland,
[klager 2] ,
[klager 3] ,
[klager 4] ,
[klager 5] ,
hierna: de klagers.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beschikking van 8 mei 2020 het klaagschrift van (onder meer1.) de klagers ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hen van de in beslag genomen goederen en tot vernietiging van alle kopieën daarvan2., ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klagers. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam en mrs. O.M.B.J. Volgenant en J.E. van Til, advocaten te Amsterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om de inbeslagneming van voorwerpen en vastlegging van gegevens in het kader van grootschalige en simultane doorzoekingen op 19 november 2018 van het hoofdkantoor van de ‘Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland’ (klager 1) in Emmen, de woningen van een aantal ‘ouderlingen’ (klagers 2 t/m 5) en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap vanwege seksueel misbruik. De klagers in deze zaak zijn niet als verdachten aangemerkt in het strafrechtelijke onderzoek. Zij hebben zich bij de rechtbank onder meer beroepen op een geheimhoudingsplicht en een daaruit voortvloeiend (afgeleid) verschoningsrecht. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht zodat het klaagschrift ongegrond is verklaard.
2. Ambtshalve opmerkingen over de termijnen
2.1.
Voordat ik over ga tot het inhoudelijk bespreken van de zaak, wijs ik op het volgende. Tijdens de behandeling in raadkamer bij de rechtbank hebben de raadslieden gewezen op de versnelde beslagprocedure als bedoeld in art. 552a lid 8 Sv, inhoudende dat de rechtbank binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift dient te beslissen, wanneer deze wordt ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv.3.De rechtbank heeft overwogen dat deze termijn niet van toepassing is aangezien de rechtbank van oordeel is dat de klagers deze bevoegdheid niet toekomt.
2.2.
De onderhavige zaak is bij binnenkomst bij de Hoge Raad aangemerkt als ‘verschoningsrechtszaak’ (Bv). Dit heeft als gevolg dat de ingevolge art. 447 lid 3 en 552d lid 3 Sv aan de klagers gedane aanzegging een termijn van veertien dagen vermeldt voor het indienen van een schriftuur inhoudende middelen van cassatie en dat de Hoge Raad binnen negentig dagen na de indiening van het klaagschrift dient te beslissen. Art. 552d lid 3 Sv bindt de indiener van de cassatieschriftuur en de Hoge Raad aan die (verkorte) termijnen in het geval “het klaagschrift is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218”.
2.3.
De vraag is of in deze situatie kan worden gesproken van een klaagschrift dat is ingediend door ‘’een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218’’ aangezien de rechtbank nu juist heeft geoordeeld dat geen sprake is van een persoon met bevoegdheid tot verschoning.
2.4.
Dat is in deze zaak naar ik meen niet het geval: de rechtbank heeft immers juist vastgesteld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht toekomt.4.Bovendien zijn de hiervoor genoemde termijnen voor de beklagprocedure bedoeld voor (geheimhouding)beschikkingen van de rechter-commissaris in de zin van art. 98, leden 2, 3 en 4 Sv.5.De vraag is of er niettemin reden is om de verkorte termijn van art. 552d lid 3 Sv in de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing te achten.6.Voor een bevestigend antwoord pleit dat de politie en het openbaar ministerie doorgaans, in afwachting van de uitkomst van het cassatieberoep, van kennisneming van de desbetreffende bescheiden en gegevens zullen hebben afgezien, zodat het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek om een snelle beslissing vraagt. In gevallen waarin al wel van de bescheiden en gegevens is kennis genomen, vraagt het belang van de eerbiediging van het verschoningsrecht erom dat die – achteraf bezien – onjuiste situatie (de rechter-commissaris moet immers beoordelen of kennisneming geoorloofd is) zo snel mogelijk wordt rechtgezet. De andere kant van de medaille is dat ingeval – achteraf bezien – het verschoningsrecht inderdaad niet speelt, de klager(s), het Parket en de Hoge Raad zonder goede reden aan de verkorte termijnen worden gebonden.7.Mijn standpunt is dan ook dat de onderhavige zaak niet dient te worden aangemerkt als verschoningsrechtzaak waarop art. 552d lid 3 Sv van toepassing is,8.maar ik merk daarbij op dat het mij desalniettemin redelijk voorkomt de nodige spoed te betrachten bij de afhandeling van de zaak.9.
3. Het oordeel van de rechtbank
3.1.
De bestreden beschikking houdt – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang en met weglating van voetnoten – het volgende in:
“2. De vaststaande feiten
Op 19 november 2018 hebben op diverse locaties in Nederland, waaronder bij klagers, doorzoekingen plaatsgevonden. Deze vonden plaats in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap.
Uit de overlegde documenten is voldoende vast komen te staan dat het Openbaar Ministerie deze doorzoekingen heeft verricht op basis van de wetenschap dat bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik binnen de gemeenschap een rechterlijk comité wordt gevormd door Gemeenteouderlingen. Dit rechterlijk comité beslist of het beschuldigde lid in de Gemeente kan blijven, wat afhangt van de vraag of het lid berouw toont. Door het rechterlijk comité wordt een samenvatting van de procedure opgemaakt en bewaard. Deze samenvatting bevat de relevante feiten en de uiteindelijke beslissing over de geestelijke status van iemand in de Gemeente. Omdat deze samenvattingen mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het bewijs tegen de verdachten, is de uitlevering van de gegevens van de negen (oud-)leden verzocht. Klagers zijn in deze onderzoeken niet aangemerkt als verdachten, maar mogelijk als Gemeenteouderlingen die onderdeel uitmaakten van het rechterlijk comité dan wel die wisten waar de samenvattingen van deze procedures waren opgeslagen.
Aangezien geen brondocumenten werden uitgeleverd, is alsnog overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Hierbij zijn diverse goederen in beslag genomen, over welke inbeslagname thans wordt geklaagd.
3. De standpunten van de partijen
3.1
De klaagschriften van de verdediging
Klagers maken in hun klaagschrift van 10 december 2019 bezwaar tegen de inbeslagneming van de in het dossier genoemde goederen. Hun primaire verzoek is dat de rechtbank de teruggave van een twintigtal in beslag genomen goederen gelast en het Openbaar Ministerie de opdracht geeft alle fysieke en digitale kopieën daarvan te vernietigen. Als de rechtbank dat verzoek afwijst, verzoeken klagers subsidiair de zaak in handen te stellen van de rechtercommissaris om alsnog de procedure van artikel 98 Sv te volgen.
Aan beide verzoeken wordt ten grondslag gelegd dat klagers van mening zijn dat zij geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv, en dat de inbeslagname van deze goederen zonder dat de rechten van geheimhouders in acht zijn genomen, onrechtmatig is.
Ook voeren klagers aan dat de doorzoekingen van het Bethelcomplex en twee Koninkrijkszalen zonder toestemming van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden.
In alle gevallen hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris ten onrechte niet acht geslagen op het toetsingskader van het verschoningsrecht, waardoor hun vorderingen, machtigingen en beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Er zijn stukken in beslag genomen waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die geen betrekking hebben op de negen (oud-)leden van de geloofsgemeenschap, die verdacht worden van seksueel misbruik. Deze manier van doorzoeking en de inbeslagname levert een schending op van de artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klagers stellen in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020 dat de tap bij ouderling [klager 4] niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat het Openbaar Ministerie tekort is geschoten in de uitvoering van de notificatieplicht. Klagers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat met dit handelen artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 EVRM zijn geschonden, mede om de redenen zoals toegelicht in het klaagschrift van 10 december 2019.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(…)
Het Openbaar Ministerie vordert dat het klaagschrift voor het overige ongegrond wordt verklaard. Bij het primaire standpunt wordt onderscheid gemaakt tussen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland en de Gemeenteouderlingen. Volgens het Openbaar Ministerie komt de Gemeente geen functioneel of afgeleid verschoningsrecht toe en kan, ondanks kritische kanttekeningen, met de nodige voorzichtigheid worden gesteld dat ouderlingen wél verschoningsgerechtigden zijn. De ouderlingen kunnen echter geen beroep doen op hun verschoningsrecht met betrekking tot de gezochte informatie over het rechterlijk comité, omdat de in het kader van die taak verkregen informatie hen niet ‘als zodanig’, in hun rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd.
Als de rechtbank van oordeel is dat aan de wettelijke eisen van artikel 218 Sv wordt voldaan, mag het verschoningsrecht in dit geval worden doorbroken. Er doen zich namelijk zeer uitzonderlijke omstandigheden voor die maken dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Deze uitzonderlijke omstandigheden zien op de ernst van de verdenkingen en het gegeven dat dat gevorderde stukken niet op een andere wijze kunnen worden verkregen.
Verder is de procedure in de visie van het Openbaar Ministerie zorgvuldig verlopen. Het Openbaar Ministerie onderschrijft de door de klagers beschreven feitelijke gang van zaken niet. Van de daaraan ten grondslag gelegde schendingen van het EVRM is dan ook geen sprake. Indien de rechtbank van oordeel is dat er wettelijke voorschriften zijn geschonden, zal een hernieuwde beoordeling moeten plaatsvinden. Een enkel vormverzuim of schending van de gevolgde procedure leidt niet onmiddellijk tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Tenslotte is het Openbaar Ministerie van mening dat het aanvullend klaagschrift, waarin het gaat over de toepassing van andere bevoegdheden dan de inbeslagname, buiten behandeling dienen te blijven, omdat dit buiten de reikwijdte valt van de onderhavige procedure.
3.3
De repliek van de verdediging
(…)
Omdat ook het Openbaar Ministerie vindt dat de ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn, dient de rechtbank dat als uitgangspunt te nemen in haar beoordeling. Verder wordt betoogd dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland als rechtspersoon weliswaar geen zelfstandig, maar wel een van de ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Omdat het primaire doel van een rechterlijk comité is om een beschuldigd lid ‘te helpen geestelijk gezond te worden’, valt de daaruit verkregen informatie wel degelijk onder het verschoningsrecht. Er zijn volgens klagers geen zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht terzijde moet worden geschoven. Het Openbaar Ministerie heeft bijvoorbeeld niet uitgelegd waarom de gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen.
3.4
De dupliek van het Openbaar Ministerie
(…)
Klagers gaan voorbij aan de nuance dat het Openbaar Ministerie met de nodige voorzichtigheid stelt dat ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn. Afgezien daarvan is het aan de rechtbank om een zelfstandige beoordeling te maken over het leerstuk van het verschoningsrecht. Het Openbaar Ministerie herhaalt dat de wetenschap van de ouderlingen hen niet als zodanig, in de rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd. Het feitelijke doel van een rechterlijk comité heeft immers meer weg van een tuchtrechtelijke procedure dan van een hulpverleningstraject. Voor de afweging of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het verschoningsrecht rechtvaardigen, is volgens de Hoge Raad de positie van het slachtoffer een belangrijke factor. Daarvoor is van belang dat in een rapport van de Universiteit van Utrecht de geloofsgemeenschap wordt aanbevolen beter zorg te dragen voor de ondersteuning en erkenning van (vermeende) slachtoffers.
(…)
6. De beoordeling van het klaagschrift
6.1
De omvang van het geding
Het klaagschrift van 10 december 2019 wordt door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift tegen inbeslagneming als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, Sv, dat ertoe strekt dat de inbeslagneming onrechtmatig is, omdat klagers als geheimhouders de bevoegdheid tot verschoning kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de klagers, buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Om die reden zal de rechtbank het aanvullend klaagschrift ten aanzien van deze aspecten buiten beschouwing laten.
(…)
6.3
Het professionele verschoningsrecht
De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of klagers in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, een beroep op het professionele verschoningsrecht toekomt als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is en of de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Indien klagers verschoningsgerechtigd zijn, zal de rechtbank vervolgens toetsen of de inbeslaggenomen stukken onder het object van het verschoningsrecht vallen. Als dat het geval is, ligt de vraag voor of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
6.3.1
De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht.
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven". Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen. Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “hun stand, hun beroep of hun ambt” wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] .
7. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich in de zaak van [betrokkene 1] onbevoegd en stelt de stukken in handen van de griffier om het klaagschrift ter afdoening aan de Rechtbank Rotterdam te verzenden.
- verklaart het klaagschrift in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] ongegrond.”
4. Juridisch kader
4.1.
Voordat ik de middelen inhoudelijk bespreek, geef ik het toepasselijke juridisch kader weer.
Wettelijk kader
4.2.
Het wettelijk kader luidt, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Art. 96a leden 1 en 3 Sv:
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
(...)
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
(...)
b. de personen bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
(...)
Art. 96c Sv:
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in de artikelen 218 en 218a, doorzoeken.
2. Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier.
(…)
Art. 97 Sv:
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner doorzoeken.
2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
(…)
Art. 98 Sv:
1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4.Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.
Art. 110 Sv:
1 De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2 Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie.
3 De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Art. 218 Sv:
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
Professioneel verschoningsrecht
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 201710.het volgende vooropgesteld ten aanzien van het professioneel verschoningsrecht als voorzien in art. 218 Sv. Bepaalde beroepsbeoefenaren hebben een plicht tot geheimhouding ten opzichte van datgene wat hen als geheim is toevertrouwd of tot hen is gekomen bij het uitoefenen van het beroep. Niet iedereen die een geheimhoudingsplicht heeft, heeft ook een verschoningsrecht. Dit artikel heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen.11.Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de betreffende beroepsbeoefenaren moet kunnen wenden.
4.4.
In de literatuur wordt de groep die een algemeen erkend verschoningsrecht heeft ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd: de advocaat, de geneeskundige, de geestelijke en de notaris.12.De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Geen verschoningsrecht werd bijvoorbeeld toegekend aan een politieambtenaar, een registeraccountant, een socioloog-onderzoeker en een belastingadviseur.13.In de jurisprudentie is in voorkomende gevallen ook aan anderen een verschoningsrecht toegekend, hetgeen onder meer het geval is ten aanzien van de verpleegkundige14.en de reclasseringswerker15.. Niet alle informatie ten aanzien waarvan een geheimhoudings-verplichting geldt, is ook object van het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht geldt voor wetenschap die de bedoelde beroepsbeoefenaren 'als zodanig' is toevertrouwd. Zo komt aan een advocaat alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich als rechtszoekende tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat.16.Ook kan onder omstandigheden een afgeleid verschoningsrecht bestaan, bijvoorbeeld wanneer het ziekenhuis wordt verzocht om gegevens te verstrekken die onder het verschoningsrecht van een dienst doende arts vallen.
4.5.
Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.17.
Geestelijke als verschoningsgerechtigde
4.6.
In tegenstelling tot de overige drie van het klassieke kwartet (advocaat, arts en notaris) bestaat er geen duidelijk omlijnde beroepsgroep van de geestelijke. Nederland kent een groot aantal religieuze bewegingen en gemeenschappen, zodat kan niet worden gesproken van ‘de geestelijke’ als één hoedanigheid. Te denken valt aan geestelijken van verschillende genootschappen zoals priesters, predikanten, ouderlingen of humanistisch verzorgers. Daarnaast hebben geestelijke ambtsdragers of bedienaren doorgaans een breed takenpakket: zij kunnen bijvoorbeeld leider zijn van de gemeenschap, gemeenschappelijke vieringen begeleiden, bestuurlijke functies bekleden of persoonlijke pastorale zielenzorg geven.
4.7.
Voor de vraag of iemand zich als geestelijke kan beroepen op een verschoningsrecht, is in de eerste plaats relevant of deze als geestelijke kan worden aangemerkt. In een recente conclusie heb ik hierover het volgende geschreven18.:
“Uit de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafvordering blijkt dat bewust niet is gekozen voor een opsomming van verschoningsgerechtigden. Invulling van de norm is overgelaten aan de rechtspraktijk. Rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde getuige is echter schaars. Een eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heb ik dan ook niet kunnen vinden. In het proefschrift van Verburg is het volgende gesteld: De Pinto heeft als maatstaf genoemd of de betrokkene ‘door zijne leeken wordt onderhouden of geraadpleegd over zijn geestelijke belangen’. Thijssen schaart hieronder ‘allen, die zich krachtens hun ambt met ‘zielzorg’ belasten’. Hazewinkel-Suringa beperkt die groep tot ‘gepatenteerde zielzorgers’, die een beroep uitoefenen. Anders dan bij de andere drie van ‘het klassieke kwartet’ wordt de kwaliteit van geestelijken niet gewaarborgd door tuchtrecht. Enkele auteurs hebben in hun definitie een kwaliteitswaarborg willen opnemen. Verburg komt, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, tot de volgende begrenzing: ‘Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven’. Sackers, die relatief recent nog een lezenswaardige bijdrage heeft geschreven over het verschoningsrecht van de geestelijke, bekijkt allereerst of de religie serieus is te nemen: bij de geloofsgemeenschap dient sprake te zijn van enig samenwerkingsverband en/of enige samenhang tussen de groepsgenoten en deze gemeenschap dient in gezamenlijkheid een visie uit te dragen die een zekere overtuigingskracht, ernst en gewicht te hebben. Als aan die voorwaarden is voldaan, dient te worden bezien of degene die het verschoningsrecht claimt, ook als geestelijke, als voorman of leidsman kan worden aangemerkt. Volgens minister Dekker spelen de volgende omstandigheden een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand een geestelijke is in het kader van art. 218 Sv:
“(…) of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond (vereiste van specifieke deskundigheid en algemeen aanvaarde normen over uitoefening), of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.”
4.8.
Als kan worden aangenomen dat de betreffende persoon een geestelijke is, is daarmee het verschoningsrecht niet gegeven. Waar het vervolgens om gaat is of de geestelijke verzorger in de betreffende hoedanigheid als hulp- of zorgverlener vertrouwensrelaties aangaat en onderhoudt, op grond waarvan hij tot geheimhouding is verplicht. Kenmerkend voor de vertrouwensrelatie is dat de door personen met het oog op een goede zorg- en hulpverlening aan de geestelijke ambtsdragers gegeven informatie aangaande de persoonlijke levenssfeer vertrouwelijk en geheim blijft. Aldus waarborgt de geheimhoudingsplicht van geestelijke ambtsdragers de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen en daarmee ook de vrije en onbelemmerde toegang tot de geestelijke zorg- en hulpverlening in het algemeen.19.Slechts wanneer sprake is van zo’n vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht kan de geestelijke geacht worden subject van verschoning te zijn.20.Het zal, zoals eerder gezegd, moeten gaan om informatie die de geestelijke in het kader van de hulp- of zorgverlening als ‘zodanig’ is toevertrouwd.21.Dat betekent dat het moet gaan om de normale beroepsuitoefening. Wanneer een arts of geestelijke bijvoorbeeld als bestuurder van een organisatie optreedt, strekt het verschoningsrecht zich niet uit over de werkzaamheden die hij als bestuurder van die organisatie verricht, ook al zou aan die functie een geheimhoudingsplicht verbonden zijn. Hij handelt dan immers niet uit hoofde van zijn functie als hulpverlenende geestelijke. In dezelfde zin zal een advocaat die optreedt als mediator geen verschoningsrecht genieten.22.In het kader van het verschoningsrecht van de geestelijke moet dus onderscheid worden gemaakt tussen verschillende vragen:
(i) kan degene worden aangemerkt als geestelijke in de zin van art. 218 Sv? (subject);
zo ja,
(ii) welke stukken of gegevens vallen onder die geheimhouding? (het object).
De te volgen procedure
4.9.
In de (versnelde) beklagprocedure kunnen zowel de verschoningsgerechtigde als de beslagene klagen over de inbeslagneming of vastlegging van gegevens waarop het verschoningsrecht van toepassing is.23.
4.10.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich, hetzij tijdens een doorzoeking van zijn kantoor (zoals bij een advocaat of notaris), hetzij in een klaagschrift ex art. 552a Sv op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dan dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Of dit laatste het geval is, dient ingevolge art. 98 lid 2 Sv de rechter-commissaris te beslissen.24.Art 98 lid 6 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris zich daarbij kan laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.25.Indien de rechter-commissaris – bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens – niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.26.Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming of de vastlegging van digitale gegevens27.is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in art. 98 lid 3 Sv is bepaald. De zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden ex art. 98, leden 3 en 4, art. 552a, achtste lid, en 552d, derde lid, Sv is dan van toepassing. De beschikking van de rechter-commissaris wordt aan de betrokken verschoningsgerechtigde betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens28.wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.29.
4.11.
Het voorgaande geldt ongeacht onder wie de voorwerpen/gegevens in beslag zijn genomen of zijn vastgelegd: onder de verschoningsgerechtigde zelf30., onder een cliënt31., of een derde met een afgeleid verschoningsrecht.32.Wanneer de rechtbank bij de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv vaststelt dat de rechter-commissaris (nog) niet heeft beslist op het beroep op het verschoningsrecht, dient de rechtbank de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen zodat deze op grond van art. 98 Sv kan beslissen of en zo ja welk verschoningsgerechtigd materiaal zich bij het inbeslaggenomene bevindt en of kennisneming van het materiaal toelaatbaar is.33.
4.12.
De bevoegdheid een klaagschrift ex art. 552a Sv in te dienen, een bevoegdheid die ook aan een verschoningsgerechtigde als belanghebbende toekomt, moet worden onderscheiden van de bevoegdheid om als verschoningsgerechtigde een klaagschrift in te dienen gericht tegen een beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 98 Sv. Wanneer de rechter-commissaris nog niet heeft beslist en de politie en openbaar ministerie aan het beroep op het verschoningsrecht voorbij gaan, zal de verschoningsgerechtigde een ‘regulier’ klaagschrift ex art. 552a Sv moeten indienen om het ertoe te leiden dat de rechter-commissaris alsnog een beslissing neemt. Tegen die beslissing kan vervolgens weer worden opgekomen bij de rechtbank door middel van een klaagschrift ex art. 98 lid 4 Sv, waarna vervolgens cassatieberoep kan worden ingesteld. Wanneer de rechtbank het verzoek om de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris echter afwijst, brengt dit, zoals gezegd, mee dat een daartegen ingesteld cassatieberoep niet is gericht tegen een beslissing van de rechtbank op een ingevolge art. 98 lid 4 Sv gedaan beklag, maar dat het gedane beklag moet worden beschouwd als een klaagschrift tegen de inbeslagneming als bedoeld in art. 552a, eerste lid, Sv, waarbij dat klaagschrift ertoe strekt dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen.34.
4.13.
Wanneer een beslagene, niet-verschoningsrechtigde, meent dat sprake is van stukken waar het verschoningsrecht van een ander zich over uitstrekt, dient dezelfde hiervoor beschreven procedure te worden gevolgd. Dat betekent dus dat het in dat geval ook eerst aan de rechter-commissaris is om daarover te beslissen. In dat kader heeft de Hoge Raad op 16 juni 2020 nadere handvatten geboden met betrekking tot de werkwijze die dient te worden gehanteerd als een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, klaagt over de inbeslagneming van materiaal waarop het verschoningsrecht van toepassing is en het daarbij gaat om een omvangrijk (digitaal) beslag waarbij (mogelijk) sprake is van verschillende geheimhouders van wie de identiteit niet (geheel) bekend is.35.
5. De middelen
5.1.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht toekomt. Het middel valt uiteen in drie deelklachten:
(i) De rechtbank heeft bij de vraag of ouderlingen van Jehovah’s Getuigen een ‘geestelijke’ zijn en het oordeel dat aan hen geen verschoningsrecht toekomt verdergaande eisen gesteld dan bij geestelijken van andere religies zouden zijn gesteld.
(ii) De rechtbank heeft ten onrechte, althans niet zonder meer begrijpelijk geoordeeld dat het verschoningsrecht niet toekomt aan ouderlingen van Jehovah's Getuigen in het kader van een religieus rechterlijk comité en daarbij (onder meer) ten onrechte overwogen dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat. Bij dit oordeel heeft de rechtbank een ontoelaatbare beoordeling gemaakt van de geloofsovertuigingen en leerstellingen van de Jehovah’s Getuigen, waarmee de verplichting tot neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat krachtens art. 9 EVRM is geschonden.
(iii) De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de rechtspersoon Christelijke Gemeente Jehovah's Getuigen in Nederland (klager 1) en de ouderlingen van Jehovah's Getuigen die pastorale zorg en begeleiding geven op het nationale religieuze centrum van klager 1 geen recht op het verschoningsrecht of op een afgeleid verschoningsrecht toekomen.
5.2.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming waren met art. 98 Sv, en bevat tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald.
5.3.
Het derde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en de inbeslagname geen strijd opleveren met de rechten van de klagers op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van het EVRM, op zichzelf en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
5.4.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van ouderling [klager 4] (klager 4) buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt.
5.5.
Gelet op de strekking van de middelen, zal ik eerst het vierde, dan het tweede, en vervolgens het eerste en derde middel achtereenvolgens bespreken.
6. Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van ouderling [klager 4] buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt. Daarmee zou de rechtbank (tevens) ten onrechte hebben geoordeeld dat het verschoningsrecht niet is geschonden. Het middel bevat daarnaast de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet aan de rechter-commissaris heeft opgedragen te onderzoeken of de betreffende processen-verbaal bevattende afgeluisterde telefoongesprekken van de verschoningsgerechtigde op de voet van art. 126aa lid 2 Sv moeten worden vernietigd. In de toelichting op het middel wordt in dit verband nog aangevoerd dat de rechtbank, door de overwegen dat de klacht buiten de werkingssfeer van art. 552a Sv valt, de klager [klager 4] in strijd met art. 8 en 13 EVRM een effectief rechtsmiddel heeft ontnomen om de rechtmatigheid van de telefoontaps en de schending van het verschoningsrecht aan te kunnen vechten.
6.2.
Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Uit art. 552a lid 1 Sv volgt dat op grond daarvan kan worden geklaagd over de volgende onderwerpen:
(i) inbeslagneming;
(ii) het gebruik van in beslag genomen voorwerpen;
(iii) het uitblijven van een last tot teruggave;
(iv) het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid;
(v) de vordering van gegevens;
(vi) het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen;
(vii) de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt;
(viii) de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk;
(ix) de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114;
(x) de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing;
(xi) een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p.
6.3.
Daarnaast blijkt uit art. 552a lid 2 Sv dat belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.
6.4.
In de hiervoor weergegeven opsomming is niet opgenomen dat kan worden geklaagd over de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel, het voegen van de processen-verbaal als bedoeld in art. 126aa Sv of de notificatieplicht als bedoeld in art. 126bb Sv. Met andere woorden: hier is geen beklagrecht als bedoeld in art. 552a Sv aan gekoppeld.36.Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat het aanvullend klaagschrift buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt, dus juist en niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank daarmee ten onrechte heeft geoordeeld dat in het kader van de telefoontap het verschoningsrecht van [klager 4] niet is geschonden, mist deze klacht feitelijke grondslag. Door te oordelen dat het aanvullend beklag buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt, heeft de rechtbank zich daar nu juist niet over uitgelaten.
6.5.
Anders dan de steller van het middel meent, levert het oordeel van de rechtbank ook niet zonder meer strijd op met art. 8 en 13 EVRM. Hoewel de wet niet in een expliciete of specifieke rechtsgang voorziet met betrekking tot de onderwerpen waarover de klager wenst te klagen, staan namelijk mede op grond van art. 126aa en 126bb Sv andere mogelijkheden (rechtsmiddelen) voor de betrokkene open, in het bijzonder via de civiele rechter37..
6.6.
Het vierde middel faalt.
7. Het tweede middel
7.1.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming waren met art. 98 Sv, en bevat tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald.
7.2.
Blijkens de toelichting op het middel is de kern van de klacht dat ten onrechte het beroep op het verschoningsrecht van de klagers niet op de voet van art. 98 Sv aan de rechter-commissaris is voorgelegd, zodat het primaat van de (gepretendeerde) verschoningsgerechtigde is miskend. Daarnaast wordt aangevoerd dat de toepassing van dwangmiddelen, in dit geval de doorzoekingen ter inbeslagneming, ten aanzien van verschoningsgerechtigde geestelijken een nadrukkelijkere motivering behoeft waaruit een belangenafweging blijkt omtrent het verschoningsrecht, het recht op vrijheid van godsdienst en het belang van strafvordering. Nu deze nadrukkelijke motivering en belangenafweging niet blijkt uit de gegeven vorderingen en machtigingen, is het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en inbeslagnemingen rechtmatig waren, onbegrijpelijk.
7.3.
De rechtbank heeft overwogen dat aangezien door de klagers niet de verzochte brondocumenten in het kader van het rechterlijk comité ten aanzien van een negental (oud)leden aan politie en justitie werden uitgeleverd, alsnog is overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Deze vaststelling vindt steun in het dossier, waaruit blijkt dat voorafgaand aan de doorzoekingen en inbeslagnemingen door de rechter-commissaris aan de officier van justitie een machtiging is verleend om op de voet van art. 126nf Sv aan de klagers gevoelige gegevens te vorderen als bedoeld in art. 126nd, tweede lid, derde volzin, Sv. Daarbij is door de rechter-commissaris bepaald dat bij het doen van de vordering de mededeling zal worden gedaan dat de verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 96a juncto 218 Sv niet verplicht is aan het bevel te voldoen. Rechercheur Roovers heeft dit in haar e-mail van 4 mei 2018 aan het hoofdkantoor van geloofsgemeenschap als volgt uitgelegd: ‘’De rechter-commissaris van de Rechtbank te Breda heeft machtiging verleend aan de officier van justitie mr. Kerkhofs de geloofsgemeenschap vordering te doen deze gesprekverslagen te verstrekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat de geloofsgemeenschap als verschoningsgerechtigde niet verplicht kan worden aan de vordering te voldoen.’’
7.4.
De geloofsgemeenschap dan wel de klagers hebben daarop aangegeven te weigeren te voldoen aan de vordering omdat zij meenden een beroep te kunnen doen op een aan hun toekomend verschoningsrecht. Vervolgens hebben de door de rechtbank vastgestelde doorzoekingen en inbeslagnemingen plaatsgevonden. De doorzoekingen in het hoofdkantoor (het ‘Bethelcomplex’) en de Koninkrijkszalen, die door de klagers als religieuze plaatsen worden aangemerkt, zijn geschied op basis van art. 96c Sv (een ‘officierszoeking’). De woningen zijn doorzocht onder leiding van een rechter-commissaris (at. 110 Sv). Het beroep op het verschoningsrecht door de klagers, dat volgens de klagers in elk geval tijdens en ten aanzien van de doorzoeking in het Bethelcomplex en tijdens de doorzoeking in de woningen van de ouderlingen [klager 2] en [klager 4] werd herhaald38., is niet meer aan de rechter-commissaris voorgelegd, c.q. heeft niet ertoe geleid dat de rechter-commissaris een beschikking ex art. 98 Sv heeft gegeven.
7.5.
De officier van justitie heeft op pagina 2 van de ‘Reactie OM op klaagschrift van 10 december 2019’ aangevoerd dat tijdens de inzet van taps en doorzoekingen door de zaaksofficier noch een van de betrokken rechter-commissarissen is uitgegaan van het verschoningsrecht van de ouderlingen of het Bethelcomplex. De onderscheiden rechter-commissarissen waren bekend met het feit dat het ouderlingen betrof, maar hebben geen aanleiding gezien de desbetreffende machtigingen niet te verlenen. Een eventueel verschoningsrecht van de ouderling was derhalve, aldus de officier van justitie, op dat moment kennelijk geen uitgangspunt of iets wat voetstoots werd aangenomen door de verschillende rechter-commissarissen. Tegelijkertijd heeft de officier van justitie aangevoerd dat met betrekking tot de ouderlingen ‘’met de nodige voorzichtigheid gesteld kan worden dat de ouderlingen zijn aan te merken als verschoningsgerechtigden.’’ Ten aanzien van de taak van ouderling als lid van een rechterlijk comité heeft de officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het rechterlijk comité geen vorm van hulpverlening betreft zodat geen verschoningsrecht van toepassing is op die activiteiten. Mede gelet daarop heeft de officier van justitie ten aanzien van het bestuur en het bijkantoor op het Bethelcomplex zich op het standpunt gesteld dat aan hen geen functioneel dan wel afgeleid verschoningsrecht toekomt.
7.6.
De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat zij niet uitsluit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. Deze overwegingen van de rechtbank kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij van oordeel is dat ouderlingen een bevoegdheid tot verschoning (kunnen) hebben.
7.7.
Gelet op dat oordeel van de rechtbank is er weinig ruimte voor een andere conclusie dan dat de steller van het middel er terecht over klaagt dat de rechtbank de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden en de stukken niet in handen van de rechter-commissaris heeft gesteld teneinde een beslissing te geven als bedoeld in art. 98 lid 1 Sv.39.Er zijn weliswaar gevallen denkbaar waarin de bewering dat gegevens zijn vastgelegd of voorwerpen zijn inbeslaggenomen ten aanzien waarvan een verschoningsgerechtigde een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht, (enige) aannemelijkheid mist, maar een dergelijk geval doet zich hier naar mijn mening niet voor. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat ouderlingen mogelijk verschoningsgerechtigd zijn. Dat betekent dus dat niet de vraag van de bevoegdheid tot verschoning (het subject) maar de vraag van het object van het verschoningsrecht aan de orde is.
7.8.
Maar ook in het geval de rechtbank niet zou hebben geoordeeld dat ouderlingen mogelijk als verschoningsgerechtigde kunnen worden aangemerkt, dan wel dat het gaat om de vraag van het subject van het verschoningsrecht, meen ik dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat ook een beroep op het verschoningsrecht gedaan door een gepretendeerde geheimhouder eerst aan de rechter-commissaris dient te worden voorgelegd. De eerbiediging van het verschoningsrecht, een recht waarvan slechts in uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgeweken en waarbij het primaat bij de verschoningsgerechtigde zelf ligt, noopt mijns inziens daartoe. Een dergelijke benaderingswijze voorkomt een onherstelbare inbreuk op het verschoningsrecht, namelijk dat ten onrechte door politie en justitie alvast kennis wordt genomen van geheimhouderstukken indien later, bij de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank, het standpunt van de gepretendeerde verschoningsgerechtigde juist blijkt te zijn.
7.9.
Ook hier zal hebben te gelden dat aan een dergelijke pretentie op het verschoningsrecht alleen voorbij kan worden gegaan als die pretentie enige aannemelijkheid mist. Dat is in deze zaak nadrukkelijk niet het geval.40.De klagers hebben onbestreden aangevoerd dat de Jehovah’s Getuigen een wereldwijde christelijke religie met meer dan 8.683.000 gemeenteleden betreft en hebben in dat verband uitvoerig aangevoerd waarom zij naar hun mening als geestelijke verschoningsgerechtigd zijn, zowel als ouderling als lid van een rechterlijk comité. Niet kan worden gezegd dat het beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van de taak als ouderling terwijl deze niet deel uitmaakt van een rechterlijk comité, op voorhand enige aannemelijkheid mist. De klagers hebben immers in detail – met verwijzing naar meerdere Bijbelse bronnen en interne regels en voorschriften – beschreven dat leden van de gemeenschap zich in vertrouwen kunnen wenden tot een ouderling die hen dan geestelijke hulp aanbiedt. Daarbij merk ik nog op dat uit het dossier blijkt dat de klagers meerdere malen duidelijk een beroep hebben gedaan op het verschoningsrecht bij de politie en het openbaar ministerie en politie en openbaar ministerie kenbaar hebben geworsteld hoe hiermee om te gaan. Deze instanties gingen er niet zonder meer van uit dat het verschoningsrecht niet in het geding was. Het verweerschrift van de officier van justitie vermeldt in dat verband dat met enige voorzichtigheid kan worden gesteld dat ouderlingen geestelijken dan wel verschoningsgerechtigden zijn. Alleen dit al zou naar ik meen voldoende aanleiding moeten zijn geweest voor het openbaar ministerie om de procedure van art. 98 Sv te volgen. Datzelfde geldt voor de rechter-commissaris die de machtigingen van de doorzoekingen heeft afgegeven en, ondanks het beroep op het verschoningsrecht, daarop geen formele beslissing als bedoeld in art. 98 Sv heeft gegeven.
7.10.
Het middel slaagt dus, omdat ik van mening ben dat nu een beroep op het verschoningsrecht is gedaan dit eerst aan de rechter-commissaris moest worden voorgelegd die daarop een beschikking ex art. 98 Sv geeft en de rechtbank in dat verband verzuimd heeft de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris.
7.11.
Ik merk hierbij op dat aan het middel niet een rechtens te respecteren belang kan worden ontzegd. De rechtbank heeft weliswaar in zijn algemeenheid geoordeeld dat aan ouderlingen als lid van een rechterlijk comité geen succesvol beroep op het verschoningsrecht toekomt omdat het verschoningsrecht niet zou uitstrekken tot dergelijke activiteiten. In dat kader heeft de rechtbank echter verzuimd concrete vaststellingen te doen omtrent de aard en inhoud van de stukken en gegevens die in beslag zijn genomen, dan wel zijn vastgelegd. De beschikking verschaft geen opheldering of (al) deze stukken en gegevens inderdaad vallen onder de taken van de ouderling als rechterlijk comité of dat ze in andere hoedanigheid aan de ouderlingen, c.q. de klagers, zijn toevertrouwd. De rechtbank heeft in dat verband ook verzuimd nadere vaststellingen te doen omtrent de aard en hoedanigheid van de klagers: waren zij met betrekking tot de concrete stukken bijvoorbeeld ouderlingen of ouderlingen als lid van een rechterlijk comité?
7.12.
Met andere woorden: de rechtbank heeft niet alsnog gedaan waartoe de rechter-commissaris op de voet van art. 98 Sv was gehouden, namelijk het doen van concrete vaststellingen, zo nodig per stuk of categorie van gegevens, omtrent de aard en inhoud van de inbeslaggenomen stukken en gegevens en hoe die aard en inhoud zich verhouden tot enig wel of niet geldig beroep op het verschoningsrecht van de individuele klagers. De onderhavige situatie verschilt dan ook van die in HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:27741., waarbij de rechtbank, die oordeelde dat de rechter-commissaris het primaat onvoldoende bij de verschoningsgerechtigde had gelaten, alsnog had gedaan wat de rechter-commissaris had behoren te doen. Het middel ontbeert dan ook geen belang bij cassatie.
7.13.
Door vernietiging en terugwijzing kunnen immers alsnog de vereiste procedurele waarborgen worden doorlopen waartoe de rechter-commissaris en/of rechtbank gelet op het juridisch kader waren gehouden. Daarbij merk ik op dat de rechter-commissaris in volle omvang het beroep op het verschoningsrecht zal kunnen en moeten beoordelen, en indien noodzakelijk van de stukken kennis kan nemen om de aard van de stukken en gegevens vast te kunnen stellen, en de vraag te beantwoorden of deze stukken of gegevens wel of niet onder enig verschoningsrecht vallen, en zo ja of dit recht kan worden doorbroken. Ik sluit daarbij overigens niet uit dat de rechter-commissaris gebruik kan maken van de overwegingen die de rechtbank in het kader van het verschoningsrecht in haar beschikking heeft opgenomen.
7.14.
Het tweede middel slaagt.
8. Het eerste en derde middel
8.1.
Gelet op hetgeen ik opgemerkt met betrekking tot het tweede middel, behoeven het eerste en derde middel geen bespreking. De gestelde gebreken, wat er ook van zij, kunnen immers worden hersteld door een nieuwe behandeling door de rechter-commissaris.
8.2.
Daarbij merk ik met betrekking tot het derde middel nog op dat het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en inbeslagnemingen en vastlegging van gegevens rechtmatig en proportioneel waren en niet in strijd zijn met art. 8, 9, 10 en 14 EVRM mij niet onjuist of onbegrijpelijk voorkomt. Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, raken immers slechts aan de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen.42.Op het daarover ex artikel 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen. Dit is niet anders indien er sprake is van een zaak met betrekking tot het verschoningsrecht.43.Voor zover de geponeerde schending van de verdragsartikelen gebaseerd is op de stelling dat het verschoningsrecht van de klagers onvoldoende zou zijn eerbiedigd, kan dit, als gezegd en wat er ook van zij, door verwijzing naar de rechter-commissaris worden hersteld.
9. Conclusie
9.1.
Het tweede middel slaagt en het vierde middel faalt. Het eerste en derde middel behoeven geen bespreking.
9.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan en tot het bevel dat de stukken in handen van de rechter-commissaris in die rechtbank worden gesteld.44.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2020
Subsidiair is verzocht de zaak wederom in handen van de rechter-commissaris te stellen met daarbij een duidelijke instructie dat de klagers primair in staat worden gesteld zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de in beslag genomen stukken, waarbij het standpunt van de belanghebbenden in beginsel doorslaggevend dient te zijn.
Onder punt 6., op p. 13 van de beschikking noemt de rechtbank art. 552a lid 7 Sv, bedoeld zal zijn lid 8: “Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.”
Voor afgeleid verschoningsgerechtigden geldt in het algemeen al dat deze (in beginsel) niet in aanmerking komen voor de versnelde procedure, zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge ECLI:NL:PHR:2019:971, voorafgaand aan HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 3, p. 10-11, onder meer: “Voorgesteld wordt om in de artikelen 552a en 552d Sv termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de beslissing van de rechter-commissaris en vervolgens ook voor het eventuele cassatieberoep bij de Hoge Raad, indien het gaat om een klaagschrift van een verschoningsgerechtigde”.
Vgl. T. Kelder, ‘Beslag, beklag en verschoningsrecht’, in Liber amoricum: Advocaat(-generaal) van T.N.B.M. Spronken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 84: “niet zonder [is] meer gegeven welke beroepen en ambten door art. 218 Sv worden bestreken, zodat daarover in een voorkomend geval discussie kan bestaan. Wenselijk is dat niet, omdat het antwoord op de vraag of de nieuwe beklagprocedure in dat geval van toepassing is aldus eveneens onzeker wordt.”
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge ECLI:NL:PHR:2017:1155, waarin hij tevens signaleert dat er behoefte is aan een duidelijke regel, die door de administratie op eenvoudige wijze kan worden gehanteerd.
Uit HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2020:1048 zou wellicht anders kunnen worden afgeleid.
Vgl. T. Kelder, ‘Beslag, beklag en verschoningsrecht’, in Liber amoricum: Advocaat(-generaal) van T.N.B.M. Spronken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 87.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, NJ 2018/92.
Onder verwijzing naar HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132.
Bertens & Vellinga-Schootstra wijzen erop dat deze benaming niet helemaal zuiver is, omdat ook aan anderen sporadisch verschoningsrecht wordt toegekend. In de literatuur ook wordt gesproken van vier beroepskringen- of sferen: juridische hulpverlening, (para)medische hulpverlening, notariaat en geestelijk-maatschappelijke hulpverlening, maar deze aanduiding is misschien weer wat te ruimhartig, zie T. Bertens en F. Vellinga-Schootstra, Grondslagen en strafprocessuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris, preadvies voor de Verenging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag: 2013, p. 172.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Kluwer 2018, p. 149.
HR 23 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761. Ook een verpleegkundig centralist van de meldkamer voor ambulancezorg komt verschoningsrecht toe, zie HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, NJ 2018/92.
HR 20 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4872, NJ 1968/332.
HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, vgl. ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, NJ 2016/163 met betrekking tot het verschoningsrecht van een notaris.
Vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173.
ECLI:NL:PHR:2019:1144, voorafgaand aan HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6 (boeddhistisch/humanitair verzorger), NJ 2020/101 m.nt. N. Jörg. Met weglating van voetnoten.
Vgl. A.P.H. Meijers, ‘De Geestelijke’ in: F.A.W. Bannier e.a., Beroepsgeheim en verschoningsrecht. Handboek voor de advocaat, medisch hulpverlener, notaris en geestelijke, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008, p. 174.
Zie in dit verband J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1975, p. 106-107, A.P.H. Meijers, ‘De Geestelijke’ in: F.A.W. Bannier e.a., Beroepsgeheim en verschoningsrecht. Handboek voor de advocaat, medisch hulpverlener, notaris en geestelijke, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008, p. 181-187 en T. Bertens en F. Vellinga-Schootstra, Grondslagen en strafprocessuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris, preadvies voor de Verenging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag: 2013, p. 182, in het bijzonder ook voetnoot 31, en p. 188-190 en 202. Vgl. ook de concept memorie van toelichting op het vaststellingswetboek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, p. 130-135 en Aanhangsel Handelingen II, 2017/18, nr. 2899 (Antwoorden Kamervragen over seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen): “Er kan alleen een succesvol beroep op het verschoningsrecht worden gedaan als sprake is van informatie die verband houdt met een in het algemeen belang noodzakelijke hulpverleningstaak waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Daarbij kan ten aanzien van geestelijken worden gedacht aan het verlenen van bijstand aan een gelovige in geestelijke nood. Als informatie verband houdt met andere werkzaamheden of activiteiten, dan zal een beroep op het verschoningsrecht niet worden gehonoreerd.”.
Vgl. T.N.B.M. Spronken, ‘Verschoningsrecht’, in: T. Prakken en T.N.B.M. Spronken (red.), Handboek verdediging, Deventer: Kluwer 2009, p. 109.
HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471 m.nt. Klaassen (mediator). Vgl. ook HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9694, NJ 1994/537 waarin een advocaat als ‘directeur/protector’ was opgetreden en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1916, NJ 1996/708 m.nt. Kleijn, waarin een notaris als procuratiehouder fungeerde.
Zie bijvoorbeeld HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960.
Vgl. HR 18 februari 2020,ECLI:NL:HR:2020:277, rov. 2.7.1.
Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI: NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, rov. 3.5.3. Vgl. m.b.t. de verlofprocedure op de voet van art. 552p (oud) Sv ook HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1450.
Zie HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714; HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1070; HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537.
Zie HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714; HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1070; HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537.
Vgl. o.a. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, rov. 2.5.2. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076.
Zoals het geval was in bijv. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537.
Zoals bijvoorbeeld het geval was in HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 of HR 16 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1960. Vgl. ook HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783, rov. 6.3.
Bijvoorbeeld een ziekenhuis of accountant, zie Hoendervoogt, T&C Sv 2019, aant. 4 bij art. 98.
Zie HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553, rov. 2.3.2.
HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
Vgl. met betrekking tot art. 126bb Sv ook conclusie AG Knigge, 17 januari 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU2046, onder 9.2.
Vgl. bijv. Rb ’s-Gravenhage 11 augustus 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6599, NJ 2004/541.
Zie het klaagschrift van de klagers (randnummers 62 t/m 144) waarin wordt aangevoerd dat de heer Van Hilten tijdens de doorzoeking in het Bethelcomplex zich namens de geloofsgemeenschap beroept op het verschoningsrecht, en de ouderlingen [klager 2] en [klager 4] tijdens de doorzoekingen van hun woningen hebben gewezen op hun verschoningsrecht.
Vgl. m.b.t. verschoningsgerechtigden die een klaagschrift hebben ingediend HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553.
De situatie als bedoeld in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1070 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 is hier niet aan de orde, waarbij ik opmerk dat het daar ging om beslagenen die stelden dat het verschoningsrecht van een ander in het geding was (en dus niet het verschoningsrecht van henzelf)..
Zie voor de context van de zaak ook de daaraan voorgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:1190.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 en HR 4 april 2018, ECLI:NL:2018:502:NJ 2018/221.
HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277.
Vgl. de beslissing in HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553, onder 5.
Beroepschrift 07‑10‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/01673 Bv
Betekening aanzegging ingevolge art. 552d lid 3 Sv: 6 oktober 2020
Cassatieschriftuur
inzake:
CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH'S GETUIGEN IN NEDERLAND (Klager sub 1)
Gevestigd te Emmen,
[klager 2] (Klager sub 2)
wonende te [woonplaats],
[klager 3] (Klager sub 3)
wonende te [woonplaats],
[klager 4] (Klager sub 4)
wonende te [woonplaats],
[klager 5] (Klager sub 5)
wonende te [woonplaats],
Klagers,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt
mr. O.M.B.J. Volgenant
mr. J.E. van Til
dossiernummer: D20200168
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de Klagers bijzonder gevolmachtigd, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH'S GETUIGEN IN NEDERLAND, [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5] ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, d.d. 8 mei 2020 en alle beslissingen die door de Rechtbank ter zitting(en) zijn genomen.
In de beschikking heeft de Rechtbank het klaagschrift in de zaak van de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland, [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5] ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de Klagers, buiten de reikwijdte van artikel 552a Sv. valt en om die reden buiten beschouwing wordt gelaten.
A. Voorafgaande beschouwingen
A.1
Op 19 november 2018 werden zeven gelijktijdige invallen en doorzoekingen door meer dan 70 politieagenten en ten minste vier officieren van justitie uitgevoerd op:
- (a)
twee heilige plaatsen van aanbidding van Jehovah's Getuigen;
- (b)
de privéwoningen van vier geestelijken of religieuze dienaren (ouderlingen) van Jehovah's Getuigen; en
- (c)
het nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen in Nederland, waar meer dan 150 religieuze bedienaren van Jehovah's Getuigen wonen (hierna aangeduid als het ‘Bethelcomplex’).
A.2
Noch de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland noch de ouderlingen bij wie de invallen worden gedaan zijn verdachten. Bij deze grootscheepse actie is één ding duidelijk: er is niet vooraf door een rechter afgewogen of het verschoningsrecht van de Jehovah's Getuigen mocht worden doorbroken. Terwijl dat wel afgewogen had moeten worden.
A.3
Dit is de eerste keer in Nederland dat de politie een inval heeft gedaan bij een kerkgenootschap, op heilige plaatsen en in de huizen van geestelijken.1. Jehovah's Getuigen hechten veel belang aan de bescherming van kinderen. Zij verafschuwen kindermisbruik en beschouwen het als een misdrijf. Jehovah's Getuigen erkennen dat de autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van zulke misdrijven en nemen kindermisbruikers nooit tegen de bevoegde autoriteiten in bescherming. Dit is in overeenstemming met het Bijbelse standpunt van Jehovah's Getuigen, zoals dat ook tot uiting komt in het educatieve materiaal dat zij in de afgelopen dertig jaar veelvuldig hebben gepubliceerd en dat ook op hun officiële website, www.jw.org, te vinden is. Vanuit religieus oogpunt zien Jehovah's Getuigen seksueel kindermisbruik als een ernstige zonde en een misdrijf waarvoor een aanhanger uit de gemeenschap kan worden gesloten. Met deze klachtprocedure proberen Klagers geenszins individuele verdachten de hand boven het hoofd te houden of te beschermen tegen de gevolgen van hun gedragingen.
A.4
Aan de andere kant kunnen de Jehovah's Getuigen niet toestaan dat hun verschoningsrecht — dat evident van toepassing is op de binnen hun kerkelijke organisatie verschafte vertrouwelijke informatie — zomaar wordt doorbroken, zónder dat daarbij ook maar enige aandacht wordt geschonken of belang wordt gehecht aan de toepasselijke waarborgen. Daar gaat een duidelijk chilling effect van uit. Helaas is dat met de doorzoekingen van 19 november 2018 wel gebeurd. De vertrouwelijkheid van aan ouderlingen toevertrouwde informatie is van essentieel belang voor de pastorale zorg die ouderlingen geven. Daarom maken de ouderlingen van Jehovah's Getuigen, zoals de geestelijken in alle andere religies, aanspraak op de waarborgen waarmee het eventueel doorbreken van hun wettelijke verschoningsrecht is omgeven.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
1.
In strijd met het recht op vrijheid van godsdienst en het verbod op discriminatie, en in strijd met artikel 8 en 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder te noemen: Verdrag) op zichzelf en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag, artikel 96a, 1251 en 218 Sv heeft de rechtbank Overijssel:
- a.
klaarblijkelijk (en ten onrechte) geoordeeld dat het verschoningsrecht (zoals omschreven in artikelen 98 en 218 Sv) niet op dezelfde manier geldt voor ouderlingen van Jehovah's Getuigen als voor geestelijken van onder meer de katholieke kerk, de Nederlands Hervormde kerk, het jodendom en de islam, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
- b.
ten onrechte geoordeeld dat het verschoningsrecht niet toekomt aan ouderlingen van Jehovah's Getuigen (klagers 2 tot en met 5) als zij een verklaring hebben ontvangen, ook indien deze een bekentenis bevat en Bijbelse ondersteuning en correctie (discipline) geven in het kader van een kerkelijk ‘rechterlijk comité’, hoewel de rechtbanken hebben geoordeeld dat het verschoningsrecht wel van toepassing is op (verkort zakelijk weergegeven) het biechtgeheim en de geestelijke discipline en begeleiding van andere godsdiensten, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
- c.
ten onrechte geoordeeld dat Klager 1 en de ouderlingen van Jehovah's Getuigen die pastorale zorg en begeleiding geven op de nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen (Klager 1) geen recht op het verschoningsrecht of op een afgeleid verschoningsrecht toekomen, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
2.
De rechtbank Overijssel heeft ten onrechte geoordeeld dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming was met artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering, zodat het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed, althans heeft de Rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift in raadkamer niet aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde (binnen een al dan niet door de rechtbank bepaalde termijn) te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald. Gelet dient de beschikking dan ook te worden vernietigd
3.
Het oordeel van de rechtbank Overijssel dat de door de officier van justitie geautoriseerde doorzoekingen en de door de rechter-commissaris geautoriseerde doorzoekingen geen inbreuk maken op de rechten van Klagers op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van het Verdrag, op zichzelf en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel -mede in het licht van hetgeen door en namens Klagers is aangevoerd- onvoldoende met redenen omkleed. Daarnaast heeft de rechtbank Overijssel, in strijd met artikel 6, lid 1, van het Verdrag, geen blijk gegeven de argumenten van de klagers in het kader van het Verdrag met ‘particular rigour and care’ te hebben onderzocht, zodat de beschikking onvoldoende met redenen is omkleed..
4.
De rechtbank Overijssel heeft ten onrechte en in strijd met de artikelen 8 en 13 van het Verdrag en de artikelen 96a, 1251, 126aa, 218 en 552a Sv geoordeeld dat het in het aanvullende klaagschrift gedane beklag ten aanzien van (verkort zakelijk weergegeven) het aftappen van ouderling [klager 4] (klager 4) buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt zodat dit buiten beschouwing wordt gelaten en daartoe klaarblijkelijk geoordeeld dat het verschoningsrecht niet is geschonden, welk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de rechter-commissaris door de rechtbank wordt opgedragen te onderzoeken of de betreffende processen-verbaal bevattende afgeluisterde telefoongesprekken van de verschoningsgerechtigde op de voet van art. 126aa lid 2 Sv moeten worden vernietigd, zodat de beschikking niet in stand kan blijven.
1. Overzicht van de feiten als ondersteuning van de vier gronden/middelen
1.1
De feiten van deze zaak worden in detail beschreven onder:
- (1)
de paragrafen 8 tot 172 van het klaagschrift van Klagers van 10 december 2019;
- (2)
de paragrafen 1 tot 12 van het aanvullende klaagschrift van Klagers van 16 maart 2020; en
- (3)
en de paragrafen 12 tot 18, 29 tot 30, en 39 tot 41 van het antwoord van Klagers van 26 maart 2020, welke allemaal zijn ingediend bij de Rechtbank Overijssel.
1.2
Hoewel Klagers zich realiseren dat de Hoge Raad geen onderzoek doet naar de feiten achten Klagers het voor de beoordeling van de klachten van belang de belangrijkste feiten hieronder (1.3 tot en met 1.98) samen te vatten. Klagers merken daarbij op dat onderstaande feiten door hen in de procedure en processtukken uitvoerig naar voren zijn gebracht en derhalve niet nieuw zijn.
A. Kerkelijke structuur van Jehovah's Getuigen
1.3
Jehovah's Getuigen zijn een wereldwijde christelijke religie met meer dan 8.683.000 gemeenteleden. Ze zijn actief in 240 landen.
1.4
Er zijn zo'n 30.000 Jehovah's Getuigen in Nederland. Zij komen bijeen als gemeenten in plaatsen van aanbidding die zij Koninkrijkszalen noemen, waar religieuze diensten gehouden worden.
1.5
Gemeenten van Jehovah's Getuigen bestaan over het algemeen uit ongeveer 100 personen die in een bepaalde gemeente of omgeving wonen. Er zijn meer dan 350 gemeenten van Jehovah's Getuigen in Nederland.
1.6
Het nationaal religieus centrum van Jehovah's Getuigen in Nederland is de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen (klager 1). Het is in 1908 opgericht. Dat nationaal religieus centrum is algemeen bekend bij Jehovah's Getuigen als ‘Bethel’ en is gevestigd te Emmen aan de Noordbargerstraat 77 (het ‘Bethelcomplex’). De naam Bethel is afgeleid van het Hebreeuwse woord uit de Bijbel wat ‘Huis van God’ betekent (Genesis 28:17, 19).
1.7
Er verrichten ongeveer 150 religieuze bedienaren fulltime dienst op het Bethelcomplex. Zij zijn allemaal lid van een religieuze orde en wonen en werken samen in dat complex in het kader van hun religieuze roeping. De leden van de Bethelfamilie voeren hun religieuze activiteit als collectief uit. Zij beschouwen hun religieuze activiteit als een ‘heilige dienst’ - een onderdeel van hun aanbidding van God (Productie 6, artikel 45). Het EHRM2. heeft in 2010 al vastgesteld dat ‘Jehovah's Witnesses who carried out religious service at the Bethel community centre were not employees of the centre but unpaid volunteers.’ (onderstreping toegevoegd).
1.8
Een van de religieuze afdelingen van Bethel is de Dienstafdeling. De ouderlingen van die religieuze afdeling geven casusspecifieke religieuze leiding en bijstand aan de gemeenteouderlingen.
1.9
De vier individuele klagers (klager 2 tot en met 5) zijn ouderlingen van Jehovah's Getuigen en zijn als zodanig religieuze bedienaren (in andere religies ‘geestelijken’ genoemd). Elk van hen was persoonlijk betrokken en hun rechten werden geschonden door de doorzoekingen en de inbeslagnames. Bij klager 4 werd aanvullend hierop ook nog een telefoontap geplaatst.
1.10
Gemeenteouderlingen hebben een verschoningsrecht volgens artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering, net als de ouderlingen op de Dienstafdeling van Bethel, die de gemeenteouderlingen casusspecifieke religieuze leiding en bijstand bieden.
B. Kerkelijke functie van ouderlingen van Jehovah's Getuigen
1.11
De zorg voor de geestelijke behoeften van elke gemeente wordt gedragen door een ‘lichaam van ouderlingen’, dat bestaat uit alle ouderlingen in de gemeente. De religieuze vereisten voor ouderlingen worden uiteengezet in de Bijbel in 1 Timotheüs 3:1-7 en Titus 1:5-9.
1.12
Het handboek Georganiseerd om Jehovah's wil te doen, dat deel uitmaakt van de interne religieuze regelgeving van Jehovah's Getuigen, geeft de volgende uitleg over de kerkelijke rol, vereisten en aanstelling van ouderlingen:
‘Kerkelijke rol
‘We hebben veel voordeel van hun zorg. Opzieners geven bijvoorbeeld aanmoediging en hebben aandacht voor iedereen in de gemeente. Ze nemen ijverig de leiding op de wekelijkse gemeentevergaderingen, waar alle broeders en zusters gesterkt worden (Rom. 12:8). Ze doen moeite om de kudde te beschermen tegen schadelijke elementen zoals slechte mensen, waardoor wij ons veilig kunnen voelen (Jes. 32:2; Tit. 1:9-11). Doordat ze de leiding nemen in de velddienst, worden wij aangemoedigd elke maand een aandeel te hebben aan de prediking van het goede nieuws (Hebr. 13:15-17). Via deze ‘gaven in mensen’ zorgt Jehovah ervoor dat de gemeente wordt opgebouwd (Ef. 4:8,11,12).
Kerkelijke vereisten voor ouderlingen
Mannen die als opziener worden aangesteld, moeten aan de vereisten in Gods Woord voldoen zodat er op een goede manier voor de gemeente wordt gezorgd. Alleen als ze hieraan voldoen, kan er gezegd worden dat ze door heilige geest zijn aangesteld (Hand. 20:28). Het is waar dat de Bijbelse normen voor christelijke opzieners hoog zijn, aangezien deze mannen een zware verantwoordelijkheid dragen. Maar de normen zijn niet zo hoog dat christelijke mannen die echt van Jehovah houden en zich bereidwillig door hem willen laten gebruiken, daar niet aan kunnen voldoen. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de opzieners personen zijn die in hun dagelijks leven de raad uit de Bijbel toepassen.
De apostel Paulus noemde in zijn eerste brief aan Timotheüs [in 1 Timotheüs 3:1-7] en in zijn brief aan Titus [in Titus 1:5-9] de fundamentele Bijbelse vereisten voor opzieners. [Zie alinea's 7–18 voor een gedetailleerde bespreking van deze Bijbelse vereisten.]
Kerkelijke aanstelling
Wanneer de ouderlingen als lichaam een aanbeveling doen om iemand als opziener aan te stellen, zullen ze de volgende woorden van Paulus in gedachte willen houden: ‘Ik zeg tegen jullie allemaal: denk niet meer van jezelf dan nodig is, maar denk verstandig, iedereen naar het geloof dat God hem heeft gegeven’ (Rom. 12:3). Iedere ouderling moet zich als een mindere bezien. Niemand mag ‘al te rechtvaardig’ zijn als hij de geschiktheid van iemand anders moet beoordelen (Pred. 7:16). Wanneer het lichaam een broeder beschouwt, moeten ze de Bijbelse vereisten voor opzieners duidelijk in gedachte houden. Ze zullen willen vaststellen of hij in redelijke mate aan de gestelde normen voldoet. Ouderlingen moeten rekening houden met menselijke onvolmaaktheden en mogen niet vooringenomen of hypocriet zijn. Dan kunnen ze hun aanbevelingen doen op een manier waaruit blijkt dat ze Jehovah's rechtvaardige normen respecteren en het welzijn van de gemeente op het oog hebben. Als ze de aanbevelingen beschouwen, zullen ze God om de leiding van zijn heilige geest vragen en zorgvuldig analyseren of de broeder aan de Bijbelse vereisten voldoet. Dit is een van hun zware verantwoordelijkheden, en ze moeten zich daarvan kwijten in overeenstemming met Paulus’ waarschuwing: ‘Leg nooit iemand overhaast de handen op’ (1 Tim. 5:21, 22)’ 3.
1.13
De kerkelijke rol van de ouderlingen omvat het verlenen van pastorale zorg. Deze pastorale zorg omvat het samenkomen met personen in de gemeenten die ernstige zonden hebben begaan om hun bekentenis te ontvangen en om te proberen hen te helpen hun relatie met God te herstellen. Dat geestelijk herstel kan het opleggen van Bijbelse discipline en terechtwijzing (waar andere christelijke religies naar verwijzen als onderdeel van de boetedoening) omvatten. Als de dwalende niet geholpen kan worden, kan hij uit de gemeente worden gesloten in de hoop dat deze vorm van Bijbelse discipline hem zal bewegen berouw te hebben, zijn zondige koers te verwerpen en terug te keren naar de gemeente. Het Georganiseerd-boek legt uit:
‘… Omdat de geestelijke en morele reinheid van de gemeente bedreigd wordt, moeten zulke ernstige zonden aan de ouderlingen gemeld worden en door hen behandeld worden (1 Kor. 5:6; Jak. 5:14, 15). Soms benaderen personen de ouderlingen om hun eigen zonde te bekennen of iets te melden wat ze over het kwaaddoen van anderen weten (Lev. 5:1; Jak. 5:16).
De ouderlingen waken oplettend over de kudde en proberen die te beschermen tegen alles waardoor die geestelijke schade zou kunnen oplopen. Als iemand een overtreding begaan heeft, doen ze dan ook moeite om hem door een bekwaam gebruik van Gods Woord terecht te wijzen en hem te helpen geestelijk gezond te worden (Jud. 21–23). Dat is in overeenstemming met de instructies die Paulus aan Timotheüs gaf. Hij schreef: ‘Ten overstaan van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen, (…) beveel ik je plechtig: (…) Wijs terecht, berisp en spoor aan, met veel geduld en onderwijskunst’ (2 Tim. 4:1, 2). Dat kan veel tijd kosten, maar het is een onderdeel van het harde werk van de ouderlingen.
In elke situatie waarin schuld is vastgesteld, zullen de opzieners eerst proberen de kwaaddoener te helpen geestelijk gezond te worden. Als hij echt berouw heeft en ze hem kunnen helpen, geven ze hem een terechtwijzing — zonder anderen erbij of in aanwezigheid van personen die van de kwestie op de hoogte zijn. Dat heeft als doel dat hij wordt gecorrigeerd en vormt een waarschuwing voor eventuele getuigen die tijdens de rechtszitting een verklaring hebben afgelegd (2 Sam. 12:13; 1 Tim. 5:20). In alle gevallen van rechterlijke terechtwijzing worden restricties opgelegd. Op die manier kan de kwaaddoener geholpen worden vervolgens ‘de paden voor zijn voeten recht te maken’ (Hebr. 12:13). De restricties worden opgeheven naarmate duidelijk wordt dat de persoon geestelijk herstelt. ’
(onderstreping toegevoegd).
1.14
Dit religieuze proces is gemandateerd in de Bijbelse geboden in Jakobus 5:14-16, waarin staat dat wanneer iemand in de gemeente een ernstige zonde begaat, hij die zonde moet belijden aan de ouderlingen van de gemeente om zijn relatie met God te herstellen. Dat Bijbelse gebod luidt als volgt:
‘Is iemand van jullie ziek? Laat hij de ouderlingen van de gemeente bij zich roepen, en laten die voor hem bidden en hem in de naam van Jehovah met olie inwrijven. Hun gebed uit geloof zal de zieke beter maken, en Jehovah zal hem laten opstaan. En als hij zonden heeft begaan, zal hij vergeving krijgen. Beken daarom openlijk jullie zonden aan elkaar en bid voor elkaar, zodat jullie genezen kunnen worden.’ 4.
(onderstreping toegevoegd).
1.15
Daarom zijn Jehovah's Getuigen ervan overtuigd dat iemand in de gemeente die een ernstige zonde heeft begaan, zijn zonden moet belijden aan ‘de ouderlingen in de gemeente’ (meervoud). De ouderlingen zullen dan een ontmoeting met de zondaar regelen als een religieus rechterlijk comité dat bestaat uit drie ouderlingen. Het ‘primaire’ doel van dat religieus rechterlijk comité is ‘ de kwaaddoener te helpen geestelijk gezond te worden ’ (zie paragraaf 1.13 hierboven). Daarnaast zullen de ouderlingen het slachtoffer en de ouders van het slachtoffer blijvend pastorale steun en bijstand verlenen (zie paragraaf 37 van het klaagschrift).
1.16
De kwaaddoener onderwerpt zich aan dat religieuze proces omdat dit Bijbels gemandateerd is en noodzakelijk is voor zijn geestelijke genezing en voor het herstel van zijn relatie met God. Hij doet dit in de wetenschap dat de ouderlingen zelf een Bijbelse verplichting hebben, zoals in Spreuken 25:9 staat, om wat hij de ‘ouderlingen van de gemeente’ vertelt strikt vertrouwelijk te houden (zie paragraaf 21–29 van het klaagschrift). Met andere woorden, personen in de gemeente zouden de ouderlingen van de gemeente niet om hulp vragen of instemmen met hun hulp als bekend zou zijn dat deze ouderlingen aan seculiere autoriteiten, waaronder het OM en de rechterlijke macht, zouden onthullen wat zij hen vertelden.
C. Religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik
1.17
De religieuze procedure die Jehovah's Getuigen doorlopen om te reageren op een beschuldiging van seksueel kindermisbruik wordt beschreven in de paragrafen 30 tot 40 van het klaagschrift. Die religieuze procedure wordt door de rechtbank Overijssel correct samengevat als volgt (onder punt 6.3.1):
‘[na het horen van zo'n beschuldiging] wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen [bij de politie]. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah's Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah's Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld.’
‘In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.’
D. De doorzoekingen, de inbeslagnemingen en de taps
1.18
Op 4 mei 2018 heeft mevrouw [rechercheur 1], rechercheur bij de eenheid zedenpolitie Zeeland-West Brabant, het nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen geïnformeerd dat de rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West Brabant een machtiging heeft verleend voor een vordering verstrekking gevoelige gegevens. Op grond van artikel 126nf en 126uf Sv werd van de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland door het OM gevorderd om kopieën van gespreksverslagen te verstrekken. Dit zou gaan om vermoedelijke gesprekken van ouderlingen met [naam 1], die beschuldigd werd van seksueel kindermisbruik.
1.19
De rechter-commissaris heeft de vordering toegewezen, maar met de expliciete bepaling dat ‘bij het doen van de vordering de mededeling zal worden gedaan dat de verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 96a juncto 218 Sv niet verplicht is aan het bevel te voldoen.’ Mevrouw [rechercheur 1] heeft daarom in haar e-mail aan het religieuze centrum uitgelegd:
‘De rechter-commissaris van de Rechtbank te Breda heeft machtiging verleend aan de officier van justitie mr. Kerkhofs de geloofsgemeenschap vordering te doen deze gespreksverslagen te verstrekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat de geloofsgemeenschap als verschoningsgerechtigde niet verplicht kan worden aan de vordering te voldoen.’
1.20
In antwoord hierop heeft de heer [naam 2], een ouderling die werkzaam is op de Juridische afdeling van het Bethelcomplex, geschreven dat zij zich beroepen hun verschoningsrecht. De heer [naam 2] heeft uitgelegd dat na een zorgvuldige afweging van de verschillende betrokken belangen, de ouderlingen op het Bethelcomplex van mening zijn dat zij Bijbels en wettelijk verplicht zijn om de privacy van personen die gemeenteouderlingen benaderen voor pastorale zorg en ondersteuning dienen te respecteren..
1.21
Op 26 juli 2018 heeft hulpofficier [hulpofficier 1] van de politie Rotterdam de heer [naam 2] erover geïnformeerd dat de rechter-commissaris op 13 juli 2018 een machtiging tot een vordering verstrekking gevoelige gegevens (artikel 126nf enl26uf Sv) heeft gegeven.. Deze vordering was ten laste van [naam 3], een ouderling in de Christelijke gemeente van Jehovah's Getuigen Dordrecht-Krispijn. De heer [naam 2] heeft op 2 augustus 2018 hulpofficier [hulpofficier 1] telefonisch erover geïnformeerd dat de heer [naam 3],zich als geestelijke beroept op zijn verschoningsrecht.
1. Doorzoeking van het nationaal religieus centrum (klager 1)
1.22
Ondanks bovenstaande heeft officier van justitie [OvJ 1] op 19 november 2018 vier afzonderlijke machtigingen tot doorzoeking ter inbeslagname (artikel 96c Sv.) verleend voor de gebouwen van het Bethelcomplex in verband met vier strafrechtelijke onderzoeken, en geen negen strafrechtelijke onderzoeken zoals de rechtbank Overijssel onterecht heeft opgenomen onder punt 2 en punt 3.1 van de beschikking.
1.23
De vier strafrechtelijke onderzoeken betroffen onderzoeken naar [naam 4] (proces-verbaalnummer 2018087997), [naam 5] (proces-verbaalnummer 2016177557), [naam 6] (RC nr. 18/1752) en [naam 7] (RC nr. 18/1289).
1.24
De machtigingen tot doorzoeking ter inbeslagname waren op enkele details na hetzelfde. Deze luidden:
‘Machtiging doorzoeking ter inbeslagname (art. 96c Sv)
…
De officier van justitie bij het Arrondissementsparket Oost-Nederland,
Gezien het proces-verbaal van het Team Zeden Eenheid… d.d. 4-5-2018
Overwegende, dat de verdachte: [naam] ervan wordt verdacht het/de navolgende feit(en), te hebben gepleegd: artikel 244 SR
…
Overwegende, dat de nader te noemen plaats(sen) ter inbeslagneming doorzocht dient/dienen te worden;
Gelet op artikel 96c van het Wetboek van Strafvordering;
Bepaalt dat ter inbeslagname de navolgende plaats(en), niet zijnde een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering, worden doorzocht, te weten:
Hoofdkantoor van Jehovah's Getuigen, Noordbargerstraat 77, 7812 AA in Emmen
Assen, 19 november 2018
De officier van justitie
[handtekening]
[OvJ 1],
officier van justitie Oost-Nederland’
1.25
Op 19 november 2018 om 13.08 uur arriveerden negen politievoertuigen bij het Bethelcomplex. Circa 30 politiebeambten verlieten hun voertuigen en betraden de lobby van het hoofdgebouw van het Bethelcomplex. Diverse politiebeambten waren gewapend met pistolen en droegen kogelvrije vesten. De politiebeambten noemde de operatie een ‘inval’.
1.26
Drie ouderlingen werkzaam op het Bethelcomplex, [naam 8], [naam 9] en [naam 10] zijn vervolgens naar de Lobby gegaan en hebben Hulpofficier [hulpofficier 1] gevraagd wat het doel van het bezoek was en of zij een doorzoekingsbevel hadden (de heren [naam 9] en [naam 10] zijn ouderlingen werkzaam op de Dienstafdeling). De hulpofficier gaf aan dat zij het doorzoekingsbevel zou tonen zodra ze er zeker van was dat het religieuze gebouw ‘bevroren’ was.
1.27
[naam 11], een ouderling die de opziener is van de Dienstafdeling, voegde zich bij deze drie ouderlingen.
1.28
Nadat de hulpofficier de bevestiging had ontvangen dat alle politiebeambten een halt hadden toegeroepen aan de religieuze activiteit in de gedeelten van het Bethelcomplex die waren bevroren, gaf hulpofficier van justitie [hulpofficier 1] aan:
‘Nou, misschien weet u al een klein beetje waarvoor we komen, want ik heb al eerder contact met u gehad… Wij zijn van verschillende eenheden zijn wij bezig met verschillende onderzoeken naar personen binnen uw gemeenschap… gemeente.
We hebben bijvoorbeeld vanuit verschillende eenheden manieren geprobeerd om gegevens over deze personen te weten te komen. Een van de manieren is de Rotterdamse methode, ik heb bij u een vordering gedaan, een 126NF, voor het dossier van meneer [naam 6], kunt u zich misschien nog herinneren
Toen heeft u aangegeven u te beroepen op uw verschoningsrecht voor geheimhouders … ik heb toen aangegeven in principe gaat dat in deze niet op, omdat een 126NF vordering, dat is een rechter-commissaris die dat machtigt. De rechter-commissaris moet ook beslissen of u het recht heeft om u zich daarop te beroepen in het kader van de vordering die wij doen. Die rechter-commissaris heeft besloten dat dit niet het geval was, dat wij het recht hebben op de dossiers.’
1.29
De heer [naam 2], een ouderling werkzaam op de Juridische afdeling, antwoordde de hulpofficier: ‘Daar hebben wij nooit bericht van gehad, trouwens.’ Waarop de hulpofficier reageerde:
‘Nou, ik heb daar contact over gehad met u en toen heeft u mij gezegd ‘Dan mag de rechter-commissaris met een stringentere manier van vorderen komen’. Toen hebben we even met OM Nederland in conclaaf gezeten over hoe moeten wij die stringentere manier dan inzetten? Want we willen u natuurlijk als organisatie ook niet in uw belangen schaden. Dus wat is dan voor alle partijen de beste manier? Toen zijn we op deze manier gekomen. We vorderen vandaag de uitlevering van de gegevens van verschillende dossiers. U mag beslissen om daar aan mee te werken, dat hebben wij natuurlijk het liefst want dan gaan we gewoon naar huis met een pakketje papieren en dat is het. U mag ook beslissen om daar niet aan mee te werken, op dat moment gaan wij een doorzoeking aan. En dat betekent dat we alle gegevens in uw kantoor gaan bekijken om toch die dossiers te vinden die wij zoeken. Daar komt het op neer.’
1.30
Brigadier [brigadier 1], die de hulpofficier vergezelde, voegde hieraan toe: ‘En dan is het ook nog zo, dat mochten we dan tegen andere strafbare feiten aanlopen, dan zullen die ook worden meegenomen.’
1.31
Hierop toonde de hulpofficier aan de ouderlingen een lijst met namen van negen personen (vier vermeende daders en vijf vermeende slachtoffers). De hulpofficier gaf aan dat de politie op zoek was naar documenten die door gemeenteouderlingen waren opgesteld naar aanleiding van vertrouwelijke religieuze begeleidingsbesprekingen met een van deze negen personen.
1.32
Hulpofficier [hulpofficier 1] antwoordde: ‘Er komt een doorzoeking op basis van artikel 96, met een officier van justitie omdat dit een bedrijfspand is.’ Hierop herhaalde de heer [naam 2] dat de ouderlingen een beroep hadden gedaan op hun ambtsgeheim en verschoningsrecht met betrekking tot al het vertrouwelijke religieuze materiaal op het hele Bethelcomplex. Dat gebouw is de nationale zetel van Jehovah's Getuigen en een gewijde plaats van aanbidding. Het is geen ‘bedrijfspand’.
1.33
De ouderlingen hadden geen andere optie dan onder protest mee te werken aan de vordering van de hulpofficier om een ingrijpende doorzoeking te voorkomen van het gewijde Bethelcomplex en de religieuze activiteit.
1.34
De heer [naam 2] vroeg of het akkoord was om (onder protest) een afdruk te maken van de digitale bestanden die gehouden worden van de personen op de lijst. Brigadier [brigadier 1] reageerde: ‘Bent u in het bezit van de originele stukken of is alles digitaal?’ De heer [naam 11] bevestigde dat er geen papieren documenten waren maar dat alles digitaal wordt bewaard. Brigadier [brigadier 1] gaf aan dat ze tevreden waren als ze de documenten op een USB-stick konden ontvangen.
1.35
Brigadier [brigadier 1] gaf aan de heer [naam 11] aan: ‘Mijn collega van de digitale recherche die heeft een stick en die wilt graag met u meelopen. Zodat ze kan zorgen dat alles goed op de stick komt.’ Hierop vroeg de heer [naam 11] herhaaldelijk of het niet op een stick kon worden aangeleverd. Uiteindelijk stemde de hulpofficier hiermee in. Rond 14.19 uur gingen de heer [naam 11] en de heer [naam 9] gezamenlijk naar de Dienstafdeling om de gevraagde bestanden te verzamelen.
1.36
Gedurende deze tijd stond de politie geen van de religieuze bedienaren in de ‘bevroren’ gedeelten van het Bethelcomplex toe door te gaan met hun religieuze activiteiten. Dit omvatte bijna de helft van dit religieuze centrum (de Dienstafdeling, afdeling Bethelkantoor, de Expeditie afdeling, de volledige kelder, gedeeltes van de woonvleugels en de lobby). Sommige van de religieuze bedienaren mochten hun kantoor niet verlaten. De kantoren werden bewaakt door politiebeambten. Het werd niet toegestaan om te bellen of telefoongesprekken aan te nemen. In een geval wilde een van de religieuze bedienaren op leeftijd een dringend telefoongesprek voeren in verband met een medische behandeling voor zijn vrouw. De politie stond hem dit niet toe.
1.37
Om 14.38 uur betraden officier van justitie [OvJ 1] (die de machtigingen tot doorzoeking heeft gegeven) en een collega (naam onbekend) het Bethelcomplex. Ze stelde zichzelf voor en onderzocht de digitale bestanden die van de Dienstafdeling in beslag genomen waren. Ze beweerde vervolgens dat er meer moest zijn en vroeg naar de brondocumenten in Word formaat
1.38
Nadat de documenten in Word formaat aan haar ter beschikking waren gesteld, concludeerde de officier van Justitie dat dit niet de documenten waren waar zij naar op zoek waren. Zo rond 15.00 uur gaf de officier van justitie alsnog het bevel om het religieuze complex te doorzoeken. Een politiebeambte gaf een ‘veeg’ signaal, waarna alle politiebeambten vanaf hun positie begonnen met het systematisch doorzoeken van kantoren in het Bethelcomplex, waarbij elk stukje papier werd bekeken.
1.39
De overgrote meerderheid van de kantoren in het Bethelcomplex werden doorzocht, inclusief de historische archieven over Jehovah's Getuigen in Nederland, de kantoren waar zorg wordt gedragen voor de bouw van plaatselijke gebouwen van aanbidding, en de kantoren en werkplaatsen van de afdeling onderhoud. Ze doorzochten zelfs de keuken waar maaltijden worden bereid door religieuze bedienaren voor hun mede-bedienaren op het Bethelcomplex. De politie doorzocht laden, dossierkasten en prullenbakken. Zelfs ongebruikte kledingkasten werden doorzocht. Op de afdeling waar zorg wordt gedragen voor het versturen van religieuze lectuur naar de gemeenten werden er zelfs vragen gesteld over douane- en exportdocumenten.
1.40
De focus van de politie lag op de Dienstafdeling. Ze begonnen aan beide zijden van de afdeling en gingen van kantoor naar kantoor. Aan ouderling [naam 13] werd gevraagd waar de ‘rechterlijke verslagen’ lagen, waarop hij het antwoord gaf dat deze niet bij de Dienstafdeling liggen maar bij de gemeenten. De politiebeambte reageerde hier geïrriteerd op en ging door met zoeken. Verschillende politiebeambten besteedden een aanzienlijke tijd aan het doorzoeken van een archiefkast in het kantoor van de heer [naam 11], terwijl anderen een aanzienlijke tijd aan de computer van de heer [naam 9] besteedden.
1.41
Om 15:49 uur verliet de collega van de officier van justitie (naam onbekend) het Bethelcomplex en kwam kort daarna terug met een rode documentenmap. De ‘digitale rechercheurs’ gingen naar het kantoor van de heer [naam 9] waar hij opnieuw dezelfde digitale bestanden gaf die hij eerder al van zijn computersysteem had gedownload en ook al had verstrekt. Op een later tijdstip kwamen vier of vijf ‘digitale rechercheurs’ weer naar zijn kantoor en vroegen opnieuw naar bestanden, waarbij ze volhielden dat er meer documenten moesten zijn in het computersysteem. Hij bevestigde nogmaals dat er geen andere informatie aanwezig is.
1.42
Hulpofficier [hulpofficier 1] informeerde vervolgens de heer [naam 11] erover dat de politie de ‘dossiers’ vorderde die in de plaatselijke gemeenten van Jehovah's Getuigen gehouden werden. Ouderlingen werkzaam op de Dienstafdeling werden bevolen om te bellen met ouderlingen in de vier gemeenten om na te gaan waar de verzochte bestanden zouden liggen. Op bevel van de politie hebben ze hebben de instructie gekregen om deze ‘dossiers’ naar specifieke politiebureaus te brengen of om te wachten zodat politiebeambten die bij hen konden ophalen:
- a.
De heer [klager 2] kreeg de instructie om het dossier naar het politiebureau in Assen te brengen.
- b.
Een ouderling in Dordrecht kreeg de instructie om het dossier naar het plaatselijke politiebureau te brengen.
- c.
Een ouderling in Nieuwegein werd erover geïnformeerd dat een politiebeambte het dossier bij hem thuis zou ophalen.
- d.
Een ouderling in Zevenaar werd erover geïnformeerd dat een politiebeambte in Zevenaar een dossier bij hem zou ophalen.
1.43
De ouderlingen werkzaam op de Dienstafdeling zagen dat de politiebeambten documenten van hun bureaus en vanuit de archiefkast van de heer [naam 11] in beslag namen. Deze documenten hadden niets te maken met de negen personen die op de lijst van de hulpofficier stonden. Deze bestanden vallen ook onder het verschoningsrecht van een geestelijke, omdat het aantekeningen waren van gegeven pastorale zorg door ouderlingen in andere kwesties.
1.44
Tegen 18.00 uur waren bijna alle politiebeambten teruggekeerd naar de lobby van het Bethelcomplex.
1.45
Hulpofficier van justitie [hulpofficier 1] nam een groepsfoto van alle politiebeambten die hadden deelgenomen aan de inval, de doorzoeking en de inbeslagname. De receptioniste van het Bethelcomplex verklaart;
‘Zo rond 18.00 uur waren bijna alle agenten terug in de lobby. Ze gingen bij elkaar zitten om te eten en het leek erop dat ze zich vermaakten. Sommigen lachten en waren jolig. Ik vond het absurd dat ze dit deden. Ze waren onprofessioneel gekleed en gingen broodjes, krentenbollen en zo eten. Op een gegeven moment ging de mevrouw van de recherche, waarvan ik begrepen heb dat het de hulpofficier van justitie was, een foto maken van de hele groep politiemensen in de lobby.’
Dit was compleet ongepast en het wekte de indruk dat er een bepaalde (sport)prestatie was geleverd door de politiebeambten. Het veroorzaakte onrust bij de aanwezige religieuze bedienaren en het toonde totaal gebrek aan respect voor het Bethelcomplex als religieus gebouw en voor de gewijde religieuze activiteiten die er plaatsvinden.
1.46
Tussen 18.30 en 18.45 uur vroeg de heer [naam 11] om een opgave van de zaken die in beslaggenomen waren. De officier van justitie plaatste hierop de documenten op de balie van de receptie zodat de heer [naam 11] hier foto's van kon nemen.
1.47
Om 18.50 uur gaf officier van justitie [OvJ 1] aan dat de doorzoeking voltooid was. De officier van justitie en haar collega vertrokken om 18.58 uur. De andere nog aanwezige politiebeambten vertrokken rond 19.00 uur.
1.48
Veel van de 150 religieuze bedienaren (mannen en vrouwen) hebben aangegeven dat zij zich geïntimideerd voelden door de aanwezigheid van zoveel gewapende politie-beambten. Sommige zijn emotioneel ingestort na deze gebeurtenis en konden niet meer slapen.
1.49
De inval was ook een schouwspel voor de bewoners van de woonwijk waar het Bethelcomplex ligt. Later werd het ook een onderwerp in de nationale media, waardoor -zoals Klagers hebben aangevoerd-de religieuze dienaren die dienen op het religieuze complex verder gestigmatiseerd en vernederd werden.5.
2. Doorzoeking en inbeslagname in woning [klager 2] (klager 2)
1.50
De heer en mevrouw [klager 2] wonen en dienen op het Bethelcomplex. De heer [klager 2] is ook een ouderling in de Christelijke gemeente van Jehovah's Getuigen Assen-Noord.
1.51
Op 19 november 2018 om ongeveer 16.00 uur heeft de rechter-commissaris een doorzoekingsbevel gegeven voor het appartement van de heer [klager 2] en zijn vrouw [naam 14], waarin staat: :
‘Beschikking op grond van artikel 110 Sv
In de zaak van [naam 7]
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft op 16 november 2018 schriftelijk gemotiveerd gevorderd dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming doorzoekt de woning aan de
[a-straat 01] in [a-plaats]
Met bijbehorende kelderbox(en), garage(s), schu(u)r(en) en al hetgeen overigens tot die woning(en) en/of dat/die pand(en) met erf geplaatste voertuig(en), die op naam staan en/of in gebruik zijn bij verdachte.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van de vordering een proces-verbaal overleg van Politie Oost-Nederland, van 14 november 2018, kenmerk 2018178245, in onderzoek Zwarte Bes.
De rechter-commissaris is op basis van de in het proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gevorderde doorzoeking gerechtvaardigd is.
2. De beslissing
De rechter-commissaris wijst de vordering toe en zal de hiervoor genoemde woning doorzoeken ter inbeslagneming.
Zwolle, 19 november 2018
Mr. [rechter-commissaris]
rechter-commissaris’
1.52
De politiebeambten doorzochten het appartement volledig, waarbij zij door alle persoonlijke eigendommen gingen. De politiebeambten hebben minutieus de woonkamer, inloopkast, keuken, badkamer en zolderruimte doorzocht. Ze hebben in beslag genomen: één mobiele telefoon, één tablet, twee USB sticks en twee laptops .
1.53
Om 17.30 uur werd de doorzoeking in overleg met de rechter-commissaris gesloten.
1.54
Mevrouw [naam 14], die ook bij een gedeelte van de huiszoeking aanwezig was, is door de doorzoeking emotioneel getraumatiseerd. Dat zij moest toezien dat de politie door haar persoonlijke eigendommen ging heeft haar ernstig van streek gemaakt. Ze kreeg het gevoel alsof zij en haar echtgenoot verdacht werden van criminele activiteiten, terwijl zij niets fout hadden gedaan.
3. Doorzoeking en inbeslagname in woning [klager 5] (klager 5)
1.55
[klager 5] is een ouderling in de Christelijke gemeente van Jehovah's Getuigen Hoogezand. Hij is, samen met zijn echtgenote [naam 16] en hun 15-jarige zoon [naam 17], woonachtig te [b-plaats] aan het adres [b-straat 02].
1.56
Op 19 november 2018 om 13.00 uur arriveerden drie politiebeambten van de zedenpolitie Noord-Nederland bij de woning van familie [klager 5].
1.57
De familie [klager 5] werd gevraagd of zij hun identificatiebewijzen wilden overhandigen, waarna hun gegevens werden genoteerd door de politiebeambten. Mevrouw [echtgenote klager 5] vroeg of [naam 17] naar beneden moest komen omdat hij huiswerk aan het maken is op de computer in zijn kamer. Een van de politiebeambten escorteerde haar naar boven. De politiebeambte nam de jonge [naam 17] mee naar beneden en liet ook hem zijn identificatiebewijs tonen.
1.58
De politiebeambten namen vervolgens telefonisch contact op met de rechter-commissaris. Hij arriveerde rond 15.00 uur bij de woning van familie [klager 5] samen met een griffier en een griffier in opleiding.
1.59
De rechter-commissaris gaf vervolgens een beschikking van de rechtbank aan de heer [klager 5]. Hij zei: ‘We weten dat je betrokken was bij de kwestie de heer [naam 7]. We weten dat je daar notuleerde en dus verslagen of notulen moet hebben. Je zou het ons makkelijker maken als je gewoon vertelt waar je iets hebt liggen.’ Dit werd gezegd in bijzijn van mevrouw [echtgenote klager 5] en [naam 17], die volledig onwetend waren van deze vertrouwelijke kwestie.
1.60
Om 15.50 uur opende de rechter-commissaris formeel de doorzoeking. In het doorzoekingsbevel staat:
‘Beschikking op grond van artikel 110 Sv
In de zaak van [naam 7]
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft op 16 november 2018 schriftelijk gemotiveerd gevorderd dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming doorzoekt de woning aan de
[b-straat 02] in [b-plaats]
Met bijbehorende kelderbox(en), garage(s), schu(u)r(en) en al hetgeen overigens tot die woning(en) en/of dat/die pand(en) met erf geplaatste voertuig(en), die op naam staan en/of in gebruik zijn bij verdachte.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van de vordering een proces-verbaal overleg van Politie Oost-Nederland, van 14 november 2018, kenmerk 2018178245, in onderzoek Zwarte Bes.
De rechter-commissaris is op basis van de in het proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gevorderde doorzoeking gerechtvaardigd is.
2. De beslissing
De rechter-commissaris wijst de vordering toe en zal de hiervoor genoemde woning doorzoeken ter inbeslagneming.
Zwolle, 19 november 2018
Mr. [rechter-commissaris]
Rechter-commissaris’
1.61
De familie [klager 5] voelde zich erg geïntimideerd. De heer en mevrouw [klager 5] vroegen de politiebeambten of hun zoon [naam 17] verder kon gaan met zijn huiswerk in zijn zolderkamer omdat hij de volgende dag twee toetsen zou hebben. [naam 17] zat in zijn examenjaar en heeft dyslexie. Hij had al uren moeten wachten op de benedenverdieping. De rechter-commissaris gaf aan dat eerst een politiebeambte met [naam 17] naar boven zou gaan om zijn kamer en computer te bekijken. Een van de politiebeambten ging met [naam 17] naar zolder. Nadat de zolderkamer en computer waren gecontroleerd kon [naam 17] aan zijn huiswerk verder gaan. Omdat hij dyslexie heeft, leest hij hardop als hij moet leren. Terwijl hij dit deed, kwam dezelfde politiebeambte weer naar zijn kamer omdat hij dacht dat [naam 17] aan het telefoneren was. Toen [naam 17] hem uitlegde dat hij woorden leert door ze hardop te lezen, beval de politiebeambte hem hiermee te stoppen totdat de huiszoeking was gesloten. De volgende dag heeft [naam 17] voor beide toetsen een onvoldoende behaald.
1.62
De rechter-commissaris vertrok om 16.05 uur.
1.63
De politie doorzocht de volledige woning grondig. Terwijl hun huis doorzocht werd, voelden de heer en mevrouw [klager 5] zich alsof zij verdacht werden van criminele activiteiten, terwijl zij geen verdachten waren.
1.64
Uiteindelijk heeft de politie acht goederen in beslag genomen: één privé laptop, één desktop computer, één bedrijfslaptop, drie USB sticks, een geheugenkaart en een externe harde schijf.
1.65
Tegen het einde van de huiszoeking belde de politie met de rechter-commissaris, die vervolgens de huiszoeking sloot rond 17.41 uur. De hele operatie heeft bijna vijf uur geduurd (van 13.00 tot 17.41 uur). Het was zeer beangstigend voor de hele familie. Het heeft emotioneel trauma, angsten en maagklachten veroorzaakt.
4. Doorzoeking en inbeslagname in woning [klager 4] (klager 4)
1.66
[klager 4] en [echtgenote klager 4] wonen te [c-plaats] aan de [c-straat 03]. De heer [klager 4] is een ouderling in de Christelijke gemeente van Jehovah's Getuigen Assen-Noord.
1.67
Op 19 november 2018 om 13.03 uur ontving de heer [klager 4] een telefoontje van hulpofficier van justitie [hulpofficier 2] die beval dat de heer [klager 4] naar zijn woning moest komen, zodat de politie kan binnentreden. Op de vraag van de heer [klager 4] waarom, antwoordde de hulpofficier: ‘U weet zelf wel waar het om gaat.’ Vervolgens gaf de hulpofficier aan dat het betrekking heeft op een onderzoek naar [naam 7].
1.68
Hulpofficier [hulpofficier 2] deelde de heer [klager 4] mee dat het aan de rechter-commissaris is om te besluiten of zij zouden wachten totdat hij thuis zou zijn. Hij vorderde ook toegang tot de Koninkrijkszaal in Assen.
1.69
Omdat hij niet wilde dat de politiebeambten toegang tot zijn woning forceerden, bood de heer [klager 4] aan om zijn ouders, [naam 18 en naam 19], te vragen om de voordeur te openen. Hij bood ook aan om te zorgen dat een andere ouderling naar de Koninkrijkszaal zou gaan om ervoor te zorgen dat de politie de toegangsdeur niet hoefde te forceren.
1.70
Mevrouw [klager 4] en de [naam 18 en naam 19] arriveerden rond 14.00 uur bij de woning van familie [klager 4]. Zij waren bang en ongerust. Omdat zij geen keuze hadden, lieten zij de politiebeambten toe in de woning.
1.71
Rond 16.00 uur arriveerde de heer [klager 4] op zijn woonadres. De politiebeambten legitimeerden zich en toonden het doorzoekingsbevel, maar weigerde hem een afschrift te geven.
1.72
Hulpofficier [hulpofficier 2] gaf aan dat zij ook nog naar de buren toe moesten omdat de buren in paniek 112 hadden gebeld toen zij gewapende mannen rondom het huis van [klager 4] en in de tuin zagen staan.
1.73
De heer [klager 4] werd toegestaan naar het toilet te gaan, maar alleen met politie-escorte.
1.74
De rechter-commissaris opende telefonisch de doorzoeking om 16.15 uur. Kort daarna verschenen er nog drie politiebeambten bij de woning van familie [klager 4], van wie er een gewapend was. Zonder zich te legitimeren, begonnen zij aan de doorzoeking mee te werken. Vijf politiebeambten hebben het hele huis doorzocht, elk keukenkastje, kookboek, stukje papier, vuilniszak enzovoorts. Ondertussen hield hulpofficier [hulpofficier 2] de heer [klager 4] constant in de gaten.
1.75
Vlak nadat de doorzoeking begon, om 16.46 uur, arriveerde de rechter-commissaris mr. [rechter-commissaris], tezamen met een griffier en een griffier in opleiding. Op dit moment waren er negen beambten in woning van [klager 4] (de hulpofficier van justitie, vijf politiebeambten, de rechter-commissaris en twee griffiers).
1.76
De rechter-commissaris begon de [naam 18 en naam 19] te vertellen dat dit allemaal niet nodig zou zijn als de heer [klager 4] zich niet zou beroepen op zijn verschoningsrecht en, in plaats daarvan, vrijwillig de documenten zou overdragen waar ze al eerder om hadden gevraagd. De heer [klager 4] onderbrak de rechter-commissaris, en herinnerde hem aan het feit dat alles dat aan hem is meegedeeld als ouderling vertrouwelijk is en dat zijn ouders niets met de kwestie te maken hebben. De rechter-commissaris negeerde de heer [klager 4] en vervolgde zijn uitleg aan de [naam 18 en naam 19] waarom de woning werd doorzocht. Opnieuw herinnerde de heer [klager 4] de rechter-commissaris aan het feit dat zijn ouders niets weten over de kwestie aangezien dit iets vertrouwelijks is.
1.77
De rechter-commissaris verliet de woning om 17.05 uur.
1.78
Om 17.53 uur gaf de rechter-commissaris telefonisch het teken dat de doorzoeking was gesloten. Aan het eind van de doorzoeking had de politie drie computers (een laptop en twee iMacs), een computer monitor en wat documenten in beslag genomen. De politie zetten de heer [klager 4] onder druk om zijn wachtwoord voor de computers te geven. Om schade aan zijn computer te voorkomen, en om te bespoedigen dat de heer [klager 4] zijn computer weer terug zou krijgen, gaf de heer [klager 4] onder protest zijn wachtwoord.
1.79
Uiteindelijk ontving de heer [klager 4] een afschrift van het bevel tot doorzoeking, waarin staat:
‘Beschikking op grond van artikel 110 Sv
In de zaak van [naam 7]…
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft op 16 november 2018 schriftelijk gemotiveerd gevorderd dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming doorzoekt de woning aan de
[c-straat 03] in [c-plaats]
Met bijbehorende kelderbox(en), garage(s), schu(u)r(en) en al hetgeen overigens tot die woning(en) en/of dat/die pand(en) met erf geplaatste voertuig(en), die op naam staan en/of in gebruik zijn bij verdachte.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van de vordering een proces-verbaal overleg van Politie Oost-Nederland, van 14 november 2018, kenmerk 2018178245, in onderzoek Zwarte Bes.
De rechter-commissaris is op basis van de in het proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gevorderde doorzoeking gerechtvaardigd is.
2. De beslissing
De rechter-commissaris wijst de vordering toe en zal de hiervoor genoemde woning doorzoeken ter inbeslagneming.
Zwolle, 19 november 2018
Mr. [rechter-commissaris]
rechter-commissaris’
5. Doorzoeking en inbeslagname in woning [klager 3] (klager 3)
1.80
[klager 3 en echtgenote klager 3], en hun volwassen dochter [naam 20], wonen te [c-plaats] aan de [d-straat 04]. De heer [klager 3] is een ouderling in de Christelijke gemeente van Jehovah's Getuigen Assen-Noord.
1.81
Op 19 november 2018 rond 13.10 uur klopten drie politiebeambten aan op het woonadres van de familie [klager 3]. Op dat moment waren mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20] aan het lunchen, de heer [klager 3] was elders aan het werk.
1.82
[naam 20] ging naar de deur. De politiebeambten stelden zich voor, toonden hun legitimatie en vroegen of zij mochten binnenkomen. Ze verklaarden niet wat de aard van hun bezoek was. Ondanks dat zij in burgerkleding gekleed gingen, waren ze gewapend met pistolen en droegen zij handboeien bij zich aan hun riem.
1.83
Nadat zij in de woning waren binnengelaten, legden de politiebeambten uit dat zij er waren in verband met een zedendelict van een Jehovah's Getuige. De politiebeambten noemden de naam van de dader en slachtoffer van de zedendelicten. Dit was een grote schok voor mevrouw [klager 3] en [naam 20]. Zij hadden niet eerder van de vermeende misdrijven gehoord. Mevrouw [klager 3] vroeg of de politiebeambten zich wilden legitimeren, wat zij desgevraagd deden.
1.84
Hierop gaven de politiebeambten aan dat mevrouw [klager 3] en [naam 20] geen verdachten zijn, maar dat zij geen gebruik meer konden maken van enig elektronisch apparaat. Zij werden bevolen om hun apparaten op tafel te leggen. De politie toonde hen toen een afschrift van het doorzoekingsbevel.
1.85
De politiebeambten vroegen vervolgens mevrouw [klager 3] en [naam 20] of zij wisten wie er een sleutel heeft van de Koninkrijkszaal in Assen. Mevrouw [klager 3] zei dat zij er misschien wel een in huis hebben liggen. Hierop vroegen de politiebeambten om deze sleutel, zodat zij toegang konden krijgen tot de Koninkrijkszaal. Mevrouw [klager 3] vroeg wat er zou gebeuren als zij de sleutel niet zou geven. In dat geval zouden zij met geweld de Koninkrijkszaal betreden, werd haar uitgelegd. Omdat ze geen andere keuze had, overhandigde mevrouw [klager 3] de sleutel aan de politie.
1.86
Een paar minuten later arriveerden nog twee politiebeambten om de sleutel op te halen. De politie begon [naam 20] te ondervragen en stelde vragen zoals welke rol zij bekleedt in de organisatie van Jehovah's Getuigen, of de heer [klager 3] op dit adres woonde en of de Koninkrijkszaal alleen door Jehovah's Getuigen wordt gebruikt of ook door anderen. Ze vroegen [naam 20] ook of zij wist waar de ‘comité-stukken’ waren. [naam 20] gaf aan dat zij van dat soort zaken niets weet. De politie noteerden alle gegevens (inclusief de geboortedatum en telefoonnummers van mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20]).
1.87
Mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20] mochten zich niet vrij bewegen in hun eigen huis tijdens het wachten, wat bijna drie uur duurde. Toen [naam 20] zich bijvoorbeeld wilde omkleden, mocht zij dit alleen doen als zij geëscorteerd zou worden door een vrouwelijke politiebeambte.
1.88
Rond 16.15 uur belde de politie met de rechter-commissaris. In de tussentijd arriveerden er nog drie politiebeambten (er waren nu zes politiebeambten aanwezig). Zij vroegen toestemming aan de rechter-commissaris om te starten met de doorzoeking. De politie adviseerde mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20] om de rechter-commissaris telefonisch toestemming te laten geven omdat het anders nog een uur zou duren. Mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20] kregen het gevoel dat zij geen andere keuze hadden omdat zij de afgelopen drie uur al waren beperkt in hun bewegingsvrijheid in hun eigen woning. Daarom gaven zij onder protest toestemming.
1.89
Om 17.00 uur kwam de heer [klager 3] thuis, toen de doorzoeking in volle gang was. Hem werd meegedeeld dat hij zijn telefoon niet meer mocht gebruiken. Toen de doorzoeking bijna was afgerond arriveerde de rechter-commissaris tezamen met twee andere personen.
1.90
Eén computer, één harddisk-drive, drie USB sticks en één laptop zijn door de politie in beslag genomen bij de heer [klager 3].
1.91
De operatie was om 17.45 uur afgerond, na meer dan viereneenhalf uur. Tijdens dit alles voelden mevrouw [echtgenote klager 3] en [naam 20] zich erg geïntimideerd omdat zij het gevoel hadden dat ze als verdachten werden behandeld. Ze zijn ook vernederd voor de ogen van hun buren. De gewapende politie liep, voor iedereen in de buurt duidelijk zichtbaar, hun deur uit met de laptop en andere apparaten die in beslag genomen waren. De politie toonde hierbij geen enkel gevoel.
1.92
In het bevel tot doorzoeking staat:
‘Beschikking op grond van artikel 110 Sv
In de zaak van [naam 7]…
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft op 16 november 2018 schriftelijk gemotiveerd gevorderd dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming doorzoekt de woning aan de
[d-straat 04] in [c-plaats]
Met bijbehorende kelderbox(en), garage(s), schu(u)r(en) en al hetgeen overigens tot die woning(en) en/of dat/die pand(en) met erf geplaatste voertuig(en), die op naam staan en/of in gebruik zijn bij verdachte.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van de vordering een proces-verbaal overleg van Politie Oost-Nederland, van 14 november 2018, kenmerk 2018178245, in onderzoek Zwarte Bes.
De rechter-commissaris is op basis van de in het proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gevorderde doorzoeking gerechtvaardigd is.
2. De beslissing
De rechter-commissaris wijst de vordering toe en zal de hiervoor genoemde woning doorzoeken ter inbeslagneming.
Zwolle, 19 november 2018
Mr. [rechter-commissaris]
rechter-commissaris’
6. Doorzoeking en inbeslagname in de Koninkrijkszaal te Assen (klagers 1, 3 en 4)
1.93
Rond 13.15 uur op 19 november 2018 arriveerden politiebeambten van politie Oost-Nederland in ongemerkte voertuigen bij de Koninkrijkszaal te Assen aan de Talmastraat 19. De heer [klager 4] had er voor gezorgd dat de heer [naam 21], een ouderling woonachtig te [c-plaats], de politie aldaar zou ontmoeten.
1.94
De heer [naam 21] arriveerde rond 13.45 uur bij de Koninkrijkszaal. Circa 10 tot 12 politiebeambten, allen in burgerkleding, stonden daar te wachten.
1.95
Een vrouwelijke politiebeambte legde aan hem uit dat zij daar aanwezig waren voor een doorzoeking van de Koninkrijkszaal en beval hem om de deur van de plaats van aanbidding te openen. De politie heeft de heer [naam 21] geen beschikking gegeven, noch een uitleg waarom zij gerechtigd zouden zijn om deze heilige plaats van aanbidding, waarop het verschoningsrecht genoemd in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering ontegenzeggelijk van toepassing is, te doorzoeken.
1.96
Omdat hij geen andere keuze had, heeft de heer [naam 21] de deur geopend. De politie betrad de plaats van aanbidding en eiste de locatie van het ‘archief’. De heer [naam 21] antwoordde dat er zich geen archief bevond in de Koninkrijkszaal. Vervolgens heeft de politie de Koninkrijkszaal grondig doorzocht, waarbij ze door laden en keukenkastjes zijn gegaan. Een kistje met bouwtekeningen van de Koninkrijkszaal, die overduidelijk niet relevant zijn voor het onderzoek, werd in beslaggenomen. De doorzoeking werd gesloten om 14.15 uur.
1.97
De politie heeft de ouderlingen (of iemand anders) nooit voorzien van een afschrift van het proces-verbaal van de doorzoeking.
2. Grond/middel 1: de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat ouderlingen van jehovah's getuigen geen beroep toekomen op het verschoningsrecht
A. Het verschoningsrecht is van toepassing op ‘geestelijken’
2.1
Artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:
‘Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.’
2.2
Op grond van dit artikel kunnen diegenen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt gehouden zijn tot geheimhouding een beroep doen op het aan hen toekomende verschoningsrecht. Het verschoningsrecht strekt zich uit over hetgeen waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigden in die hoedanigheid is toevertrouwd. Dit recht wordt ook wel het functioneel of professioneel verschoningsrecht genoemd. Het functioneel verschoningsrecht komt toe aan:
‘Personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich ook tegenover de strafrechter kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die — in strijd met het algemeen belang — hun geen hulp zouden vragen indien niet de zekerheid zou bestaan de evenbedoelde geheimen ook tegenover de strafrechter worden bewaard.’ 6.
2.3
Volgens de Hoge Raad is de grondslag van dit verschoningsrecht een geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.7.
2.4
Uit de rechtspraak volgt dat het begrip ‘toevertrouwd’ ruim dient te worden geïnterpreteerd. Alles wat de verschoningsgerechtigde als zodanig is meegedeeld, heeft ook als hem toevertrouwd te gelden.8. Volgens de Hoge Raad strekt zich dit ook uit over feiten waarvan de openbaarmaking het vertrouwen in de verschoningsgerechtigde in kwestie zou beschamen met het oog op zijn hulpverlenende taak. Het verschoningsrecht heeft dus betrekking op alle informatie die de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn functie verkrijgt. De informatie kan bijvoorbeeld ook van derden afkomstig zijn of zien op informatie die de verschoningsgerechtigde door zijn eigen onderzoek te weten komt.9.
2.5
Het staat vast dat in ieder geval de volgende vier geheimhouders — het ‘klassieke kwartet’ -een beroep kunnen doen op het functioneel verschoningsrecht: de arts, de notaris, de advocaat en de geestelijke. Uit de jurisprudentie volgt dat aan meer beroepsgroepen een functioneel verschoningsrecht wordt toegekend, zoals bijvoorbeeld aan journalisten.10. Het journalistieke verschoningsrecht is in 2018 wettelijk verankerd.11.
2.6
Er bestaat geen twijfel over dat het verschoningsrecht van toepassing is op geestelijken van de katholieke kerk. Dat verschoningsrecht is ook van toepassing op ouderlingen van de Nederlands Hervormde Kerk.12. Meer recentelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verschoningsrecht geldt voor nieuwere religies (boeddhisten) en zelfs voor groepen die zelfs geen religieuze oriëntatie hebben (humanisten).13. Geestelijken treden al op in die hoedanigheid wanneer zij advies, steun of bijstand verlenen in de ruimste zin van het woord. Immers, wie een geestelijke benadert juist omdat die persoon een geestelijke is, moet op bescherming van het verschoningsrecht kunnen rekenen.14.
2.7
Omdat het belang dat aan verschoningsgerechtigden als bedoeld in artikel 218 Sv wordt toegekend zo groot is, geldt niet alleen dat de verschoningsgerechtigden zich kunnen verschonen van het geven van een getuigenis, maar ook dat bij deze verschoningsgerechtigden geen brieven of andere geschriften in beslag genomen mogen worden waarover de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt. Het verschoningsrecht zou illusoir zijn als de documenten waarin de vertrouwelijke informatie is opgenomen in beslag zouden kunnen worden genomen.
2.8
Daarom verbiedt artikel 98 inbeslagname van documenten waarop het verschoningsrecht is toegepast:
- ‘1.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd terzake te beslissen.’
2.9
In de Memorie van Toelichting bij artikel 98 Sv stelde de wetgever al dat ‘het zoeken in de correspondentie, boeken en papieren van de arts, advocaat en geestelijke’ door dit artikel moet wordt belet.15.
2.10
Volgens artikel 96a Sv zijn verschoningsgerechtigden vrijgesteld van onderwerping bij een inbeslagname:
- ‘1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
- 3.
Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen: (…) b. de personen bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;’
Daarnaast geeft artikel 96c aan dat het de officier van justitie niet is toegestaan het kantoor te doorzoeken van een verschoningsgerechtigde:
‘In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 en 218a, doorzoeken.’
B. Specifiek t.a.v. Grond/MIDDEL 1 a; Het verschoningsrecht is van ook toepassing op ouderlingen van Jehovah's Getuigen
2.11.
Bij de toepassing van het verschoningsrecht zijn de volgende beginselen van de jurisprudentie van het EHRM op grond van de artikelen 9 en 14 van het Verdrag van toepassing:
- (a)
‘[T]he State's duty of neutrality and impartiality is incompatible with any power on the State's part to assess the legitimacy of religious beliefs or the ways in which those beliefs are expressed.’ ‘[O]nly the highest spiritual authorities of a religious community, and not the State (or even the national courts)’ mogen bepalen of beslissen wat de geloofsovertuigingen van die religieuze gemeenschap zijn. 16. Beoordeling of evaluatie door de Staat van die geloofsovertuigingen en -praktijken is in strijd met artikel 9 van het Verdrag.17.
- (b)
Wanneer een staat een voordeel of recht verleent, mag de staat niet discrimineren tussen godsdiensten. De staat moet het voordeel of recht aan alle godsdiensten op een eerlijke en niet-discriminerende manier toekennen.18. De staat heeft de bewijslast om aan te tonen dat een ‘verschil in behandeling’ ‘gerechtvaardigd’ is.19.
2.12
In strijd met bovenstaande eisen is de rechtbank Overijssel gestart met een onwettige, althans onjuiste beoordeling van de geloofsovertuiging en de leer van Jehovah's Getuigen om vast te stellen of ouderlingen gelijk zijn aan leden van de ‘geestelijke stand’. Na die onwettige beoordeling stelde de rechtbank vervolgens vast dat het ‘niet uitsluit dat er wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling [van Jehovah's Getuigen] wél verschoningsgerechtigd is’ (nadruk toegevoegd).
2.13
Dit is een fundamentele en discriminerende fout.
2.14
De rechtbank Overijssel is gehouden de ouderlingen van Jehovah's Getuigen op dezelfde manier te behandelen als religieuze bedienaren van de overheersende religies in Nederland, of het nu gaat om een katholieke priester, een Nederlandse gereformeerde ouderling, een joodse rabbijn of een moslim-imam. Het verschoningsrecht geldt voor al deze geestelijken
2.15
Het EHRM heeft herhaaldelijk bevestigd dat Jehovah's Getuigen een ‘known religion’20. is met ‘an active presence in many countries world-wide, including all European States.’21. Het EHRM heeft meer dan 50 uitspraken gedaan ten gunste van Jehovah's Getuigen, waarin onder meer hun recht wordt erkend om:
- (1)
van huis-tot-huis te prediken22.
- (2)
religieuze publicaties te gebruiken23.
- (3)
bijeenkomsten te houden voor aanbidding;24.
- (4)
plaatsen van aanbidding te bouwen25.
- (5)
een medische behandeling te kiezen die in overeenstemming is met hun religieuze geweten26.
- 6)
verplichte militaire dienst te weigeren27. en in plaats daarvan te kiezen voor een alternatieve burgerdienst28.
- (7)
te worden beschermd tegen gewelddadige en discriminerende aanvallen van personen of de staat29.
- (8)
een staatsregistratie te verkrijgen30. en
- (9)
te profiteren van dezelfde fiscale behandeling als die welke aan andere religies wordt gegeven.31.
2.16
Er was dan ook geen rechtmatige basis voor de rechtbank Overijssel om zich af te vragen of het verschoningsrecht kon worden toegepast op religieuze bedienaren (ouderlingen) van Jehovah's Getuigen, althans te dien aanzien andere en verdergaande eisen te stellen dan bij andere religieuze bedienaren het geval is.
2.17
Bovendien hadden de Klagers, hoewel dit niet nodig was, in hun klaagschrift (par. 18–29) en in hun antwoord van 26 maart 2020 (par. 29–30, 39–41) duidelijk en door argumenten onderbouwd aangevoerd dat de ouderlingen van Jehovah's Getuigen gelijkwaardig zijn aan de ‘geestelijken’ van andere religies doordat zij in de geestelijke behoeften van de gemeenten voorzien, onder meer door het voorzitten van religieuze diensten, het voorzien in de geestelijke behoeften van personen in de gemeenten, het ontvangen van een bekentenis (biecht) en het verlenen van geestelijke ondersteuning en discipline om de relatie van de aanhanger met God te herstellen. De ‘State's duty of neutrality and impartiality’ vereiste dat de rechtbank Overijssel die verklaring van geloof als bindend accepteerde; de rechtbank was niet bevoegd om zelf onderzoek te doen naar de overtuigingen en praktijken van Jehovah's Getuigen om een eigen oordeel te vormen over de vraag of ouderlingen van Jehovah's Getuigen het equivalent zijn van ‘geestelijken’.
2.18
Derhalve hadden de klagers de rechtbank overvloedig bewijsmateriaal verschaft om te bevestigen dat ouderlingen van Jehovah's Getuigen gelijkwaardig zijn aan de ‘geestelijken’ van andere religies en het recht hebben zich te beroepen op het verschoningsrecht.
2.19
In het kader van het bovenstaande wordt nog opgemerkt dat ook de Officier van Justitie in zijn -tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behorende- reactie van 28 januari 2020 heeft erkend dat het begrip ‘geestelijke’ niet te beperkt moet worden uitgelegd en dat het Openbaar Ministerie van oordeel is dat ‘met de nodige voorzichtigheid’ kan worden gesteld dat de ouderlingen zijn aan te merken als verschoningsgerechtigden. Dit is door de Officier van Justitie herhaald ter zitting van 10 april 2020.
2.20
Het feit dat de rechtbank Overijssel klaarblijkelijk niet heeft geoordeeld dat het verschoningsrecht ook van toepassing is op ouderlingen van Jehovah's Getuigen op dezelfde wijze als op de geestelijken van de katholieke kerk, de Nederlands Hervormde kerk, het jodendom en de islam, heeft de rechten van de klagers op grond van artikel 9 van het Verdrag in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van protocol nr. 12 bij het Verdrag geschonden, zodat reeds hierom het klaarblijkelijke oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven.
3. Specifiek t.A.V. Grond/middel 1(b): Het verschoningsrecht is van toepassing op ouderlingen van jehovah's getuigen in de context van een religieus rechterlijk comité
3.1
De rechtbank Overijssel heeft ten onrechte geoordeeld dat het verschoningsrecht niet geldt voor ouderlingen van Jehovah's Getuigen als zij zitting hebben in een religieus rechterlijk comité. De Rechtbank heeft daartoe aangevoerd :
‘De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.’
3.2
Bij het tot stand komen van deze conclusie heeft de rechtbank Overijssel ten minste twee fundamentele fouten gemaakt en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
Ten eerste heeft zij zich ten onrechte gebaseerd op de stelling dat het verschoningsrecht alleen geldt voor een religieus één-op-één gesprek tussen een persoon in de gemeente en een ‘geestelijke’. Een dergelijke eis stelt de wet en het recht niet. De Hoge Raad heeft het verschoningsrecht toegekend aan boeddhistische en humanistische begeleiders die een ‘biecht’ hebben gehoord tijdens een ‘groepssessie’ die door andere personen werd bijgewoond. De Hoge Raad is het met het Hof eens dat het ‘geen verschil maakt of in dit geval de betreffende wetenschap is verkregen tijdens een persoonlijk of een groepsgesprek… hetgeen de geestelijk verzorger tijdens een groepsgesprek is toevertrouwd, valt daarom eveneens onder het verschoningsrecht’ 32. .
3.4
Ten tweede heeft de rechtbank Overijssel geweigerd het verschoningsrecht toe te passen op ouderlingen die zitting hebben in een religieus rechterlijke comité op grond van de onjuiste opvatting dat:
- (1)
de bekentenis wordt gehoord door drie ouderlingen, niet slechts door één religieuze bedienaar, en er dus geen vertrouwelijkheid wordt verwacht; en
- (2)
het doel van de religieus rechterlijk comité ‘niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat’.
3.5
Bij het trekken van beide conclusies heeft de rechtbank Overijssel een ontoelaatbare beoordeling gemaakt van de geloofsovertuigingen en leerstellingen van Jehovah's Getuigen, waarmee de verplichting tot neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat krachtens artikel 9 van het Verdrag is geschonden.33. Verder heeft de rechtbank Overijssel blijk gegeven van een discriminerende voorkeur voor de katholieke godsdienst, waarbij boetedoening (vergeving en geestelijke discipline) kan worden verleend door één religieuze bedienaar (een priester). Jehovah's Getuigen geloven echter dat de Bijbel gebiedt (in Jakobus 5:14-16, zie paragraaf 1.14 hierboven) dat het proces van belijdenis en bekering moet worden verzorgd door drie ouderlingen die dienen als een religieus rechterlijk comité. Zoals reeds is opgemerkt, hebben de klagers dit uitgelegd in de paragraaf over paras. 39–41 van hun schriftelijk antwoord van 26 maart 2020:
‘De religieuze rol van de gemeenteouderlingen bestaat onder andere uit het verlenen van pastorale zorg. Deze pastorale zorg omvat het samenkomen met aanhangers die ernstige zonden hebben begaan om hun belijdenis te ontvangen en om te proberen hen te helpen hun relatie met God te herstellen … Het handboek Georganiseerd legt dit als volgt uit (bijlage 8, pp. 148–149, paragrafen 21–23):
‘‘… Omdat de geestelijke en morele reinheid van de gemeente bedreigd wordt, moeten zulke ernstige zonden aan de ouderlingen gemeld worden en door hen behandeld worden (1 Kor. 5:6; Jak. 5:14, 15). Soms benaderen personen de ouderlingen om hun eigen zonde te bekennen of iets te melden wat ze over het kwaaddoen van anderen weten (Lev. 5:1; Jak. 5:16).’
‘De ouderlingen waken oplettend over de kudde en proberen die te beschermen tegen alles waardoor die geestelijke schade zou kunnen oplopen. Als iemand een overtreding begaan heeft, doen ze dan ook moeite om hem door een bekwaam gebruik van Gods Woord terecht te wijzen en hem te helpen geestelijk gezond te worden (Jud. 21–23). Dat is in overeenstemming met de instructies die Paulus aan Timotheüs gaf. Hij schreef: ‘Ten overstaan van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen, (…) beveel ik je plechtig: (…) Wijs terecht, berisp en spoor aan, met veel geduld en onderwijskunst’ (2 Tim. 4:1, 2). Dat kan veel tijd kosten, maar het is een onderdeel van het harde werk van de ouderlingen.’
In elke situatie waarin schuld is vastgesteld, zullen de opzieners eerst proberen de kwaaddoener te helpen geestelijk gezond te worden. Als hij echt berouw heeft en ze hem kunnen helpen, geven ze hem een terechtwijzing — zonder anderen erbij of in aanwezigheid van personen die van de kwestie op de hoogte zijn. Dat heeft als doel dat hij wordt gecorrigeerd en vormt een waarschuwing voor eventuele getuigen die tijdens de rechtszitting een verklaring hebben afgelegd (2 Sam. 12:13; 1 Tim. 5:20). In alle gevallen van rechterlijke terechtwijzing worden restricties opgelegd. Op die manier kan de kwaaddoener geholpen worden vervolgens ‘de paden voor zijn voeten recht te maken’ (Hebr. 12:13). De restricties worden opgeheven naarmate duidelijk wordt dat de persoon geestelijk herstelt. (nadruk toegevoegd)’
Dat religieuze proces is gemandateerd door het Bijbelse gebod in Jakobus 5:14-16, dat bepaalt dat wanneer een aanhanger een ernstige zonde begaat, hij die zonde moet belijden aan de oudsten van de gemeente om zijn relatie met God te herstellen. Dat Bijbelse gebod luidt als volgt:
‘Is iemand van jullie ziek? Laat hij de ouderlingen van de gemeente bij zich roepen, en laten die voor hem bidden en hem in de naam van Jehovah met olie inwrijven. Hun gebed uit geloof zal de zieke beter maken, en Jehovah zal hem laten opstaan. En als hij zonden heeft begaan, zal hij vergeving krijgen. Beken daarom openlijk jullie zonden aan elkaar en bid voor elkaar, zodat jullie genezen kunnen worden’.(nadruk toegevoegd)
Daarom geloven Jehovah's Getuigen dat een aanhanger die een ernstige zonde heeft begaan verplicht is zijn zonden te belijden aan ‘de ouderlingen van de gemeente’ (meervoud). De ouderlingen zullen dan als een religieus rechterlijk comité, bestaande uit drie ouderlingen, samenkomen met de zondaar. In tegenstelling tot wat het OM hierover stelt is het primaire doel van zo'n religieus rechterlijk comité zo iemand ‘te helpen geestelijk gezond te worden’, zoals hierboven is uitgelegd. De aanhanger onderwerpt zich aan dat religieuze proces omdat het bijbels gemandateerd is. Hij doet dit in de wetenschap dat de ouderlingen zelf een Bijbelse verplichting hebben, zoals in Spreuken 25:9 staat, om wat aan de ‘ouderlingen van de gemeente’ wordt verteld strikt vertrouwelijk te houden (zie paragraaf 21–29 van het klaagschrift). Met andere woorden, hij zou de ouderlingen van de gemeente niet om hulp vragen als hij wist dat zij de seculiere autoriteiten (waaronder ook het OM en de rechterlijke macht) hierover zouden informeren voor zover zij geen wettelijke verplichting hebben om dat te doen.’ (nadruk toegevoegd).
3.6
Het was dus overduidelijk dat het ‘primaire’ doel van het religieus rechterlijk comité is ‘de kwaaddoener te helpen geestelijk gezond te worden’. De rechtbank Overijssel heeft haar verplichting tot neutraliteit en onpartijdigheid geschonden toen zij ten onrechte de uitleg van Klagers over hun geloofsovertuiging afwees en concludeerde dat het ‘primaire’ doel van het religieus rechterlijk comité ‘informatievergaring’ is en niet om de dwalende Bijbelse ondersteuning te bieden, althans is dat oordeel -in het licht van hetgeen Klagers uitdrukkelijk daartoe hebben aangevoerd- onbegrijpelijk. Jehovah's Getuigen geloven niet dat het primaire doel van een religieus rechterlijk comité ‘informatievergaring’ is. In plaats daarvan is het een geloofsovertuiging dat het primaire doel van het religieus rechterlijk comité is om te proberen ‘de overtreder te herstellen in geestelijke gezondheid’. (Los van het religieus rechterlijke proces bieden de ouderlingen voortdurende pastorale zorg en troost aan het slachtoffer; zie paragraaf 37 van het klaagschrift van 10 december 2019.)
3.7
Verder is het niet van belang of iemand in de gemeente die verneemt dat iemand anders een ernstige zonde heeft begaan, dit direct meldt aan de ouderlingen, zodat zij de dwalende kunnen benaderen om geestelijke hulp te bieden. Het is ook niet van belang of de ouderlingen in het religieus rechterlijk comité soms een ouderling van de Dienstafdeling van het Bethelcomplex raadplegen voor religieuze begeleiding bij de hulp aan een dwalende. Dergelijke communicatie tussen de ouderlingen of tussen de ouderlingen en de dwalende wordt strikt vertrouwelijk behandeld en heeft als voornaamste doel dwalenden te helpen bij het herstel van hun relatie met God. Bovendien, zoals opgemerkt, is het religieuze proces voor het ontvangen van en reageren op een bekentenis Bijbels gemandateerd.
3.8
Het is ook niet van belang dat artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen stelt dat als een persoon niet langer een geestelijk ambt bekleedt, hij ‘verplicht kan worden’ om ‘informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens zijn ambtsperiode zijn verricht’ en ‘alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijke ambt er beschikking zijn gesteld, te retourneren’. Artikel 57 verwijst duidelijk naar documenten of voorwerpen die door autoriteiten binnen het kerkgenootschap aan de ouderlingen zijn verstrekt, niet naar informatie die door aanhangers is verstrekt. Artikel 57 heeft geen enkele toepassing op het religieuze proces dat door de ouderlingen wordt gevolgd om een bekentenis van een dwalende aanhanger te ontvangen en in behandeling te nemen. Verder zijn de statuten niet de interne religieuze wetgeving van Jehovah's Getuigen. De interne religieuze wetgeving van Jehovah's Getuigen is veeleer de Bijbel en de religieuze publicaties van Jehovah's Getuigen, waaronder het handboek Georganiseerd om Jehovah's wil te doen. In ieder geval is artikel 57 niet van toepassing, aangezien alle Klagers nog steeds als ouderlingen dienen.
3.9
Samenvattend kan worden gesteld dat uit het bewijs dat Klagers aan de rechtbank Overijssel hebben geleverd ondubbelzinnig blijkt dat het ‘primaire’ doel van een religieus rechterlijk comité is ‘de kwaaddoener te helpen geestelijk gezond te worden’. De persoon in de gemeente onderwerpt zich aan dat proces omdat dit Bijbels gemandateerd is. Dit doet hij in de wetenschap dat de ouderlingen zelf een Bijbelse verplichting hebben, zoals in Spreuken 25:9 staat, om wat hij de ‘ouderlingen van de gemeente’ vertelt strikt vertrouwelijk te houden.
3.10
Daarom heeft de rechtbank Overijssel, door ten onrechte te oordelen dat het verschoningsrecht niet van toepassing is op ouderlingen van Jehovah's Getuigen bij het ontvangen van en reageren op een bekentenis in het kader van een religieus rechterlijk comité:
- (a)
haar verplichting tot ‘neutrality and impartiality’ krachtens artikel 9 van het Verdrag geschonden; en
- (b)
het verbod op discriminatie op grond van godsdienst krachtens artikel 9 van het Verdrag in samenhang met de Artikel 14 en Artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag geschonden en
- (c)
artikelen 96 en 218 Sv geschonden, althans is dat oordeel -mede in het licht van hetgeen door en namens Klagers is aangevoerd- onvoldoende met redenen omkleed..
4. Specifiek t.A.V. Grond/middel 1(c): Het verschoningsrecht, of het afgeleid verschoningsrecht, is van toepassing op de ouderlingen werkzaam op het bethelcomplex en het bethelcomplex zelf
4.1
De rechtbank Overijssel heeft ook geoordeeld dat het verschoningsrecht niet van toepassing is op Klagers sub 1 en de ouderlingen die werkzaam zijn op het nationale religieuze Bethelcomplex van Jehovah's Getuigen, omdat de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen van Nederland een rechtspersoon is aan wie volgens de rechtbank geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
4.2
Verschoningsgerechtigden kunnen bij de uitvoering van hun werkzaamheden genoodzaakt zijn om personeelsleden of derden te betrekken. Als het verschoningsrecht zich niet zou uitstrekken tot die door de verschoningsgerechtigden ingeschakelde personeelsleden of derden zou het verschoningsrecht al snel illusoir worden.34. Om dit te voorkomen geldt dat diegenen die van een verschoningsgerechtigde (toegang tot) informatie verkrijgen die onder het verschoningsrecht valt, een afgeleid verschoningsrecht hebben met betrekking tot die informatie. Het oordeel of er sprake is van brieven of stukken die onder het afgeleide verschoningsrecht vallen, komt in beginsel toe aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid. Ook aan rechtspersonen kan een afgeleid verschoningsrecht toekomen. Dit heeft de Hoge Raad bevestigd in verschillende arresten. Zo werd door de Hoge Raad aangenomen dat aan een academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie een afgeleid verschoningsrecht toekwam35. en werd aan een ziekenhuis een afgeleid verschoningsrecht toegekend.36.
4.3
Het oordeel van de rechtbank getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting en is ook onbegrijpelijk nu het voorbij gaat aan de feiten van deze zaak en de aard en ratio van het verschoningsrecht. Zoals de Klagers in hun klacht aanvoeren, geldt het verschoningsrecht voor de geestelijken (ouderlingen) die werkzaam zijn op het religieuze Bethelcomplex en in het bijzonder voor de ouderlingen die werkzaam zijn op de Dienstafdeling en die de gemeenteouderlingen casusspecifieke religieuze bijstand geven. De ouderlingen op de Dienstafdeling helpen de gemeenteouderlingen rechtstreeks bij de uitvoering van hun pastorale taken, in het bijzonder wanneer de gemeenteouderlingen worden gevraagd een bekentenis over zeer ernstige zonden, zoals de ernstige zonde van seksueel kindermisbruik, te ontvangen en erop te reageren.
4.4
Daarnaast genieten de ouderlingen werkzaam op de Dienstafdeling ook het afgeleide verschoningsrecht37., net als het religieuze Bethelcomplex zelf.38.
4.5
Door te oordelen dat het verschoningsrecht en het afgeleide verschoningsrecht niet van toepassing is op Klagers sub 1 en ouderlingen die werkzaam zijn op het Bethelcomplex, heeft de rechtbank Overijssel dan ook de rechten van Klagers op grond van artikel 9 van het Verdrag op zich en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag alsmede de artikelen 96, 98 en 218 Sv geschonden en geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel -mede in het licht van hetgeen door en namens Klagers is aangevoerd- onvoldoende met redenen omkleed.39.
5. Grond/middel 2: De rechtbank overijssel heeft ten onrechte geoordeeld dat de doorzoekingen en inbeslagname van documenten in overeenstemming zijn met artikel 98 sv
5.1
Uit artikel 98 Sv volgt dat de vraag of brieven of andere geschriften in beslag kunnen worden genomen bij personen die zich kunnen beroepen op het verschoningsrecht door een rechter-commissaris dient te worden beantwoord. Het spreekt voor zich dat een rechter-commissaris allereerst het oordeel van de verschoninggerechtigde zal willen ontvangen alvorens hij een beslissing kan nemen. Evenzo zal de rechter-commissaris eerst de betreffende brieven en documenten willen toetsen alvorens een beslissing te nemen.
5.2
De inzet van dwangmiddelen moet met voldoende waarborgen omkleed zijn vanwege de inbreuk die door de inzet van dwangmiddelen wordt gemaakt op fundamentele rechten, in het bijzonder wanneer het gaat om verschoningsgerechtigden. Het OM gaat daarom zeer terughoudend om met de toepassing van dwangmiddelen jegens journalisten.40. Wanneer bronbescherming aan de orde is zal het slechts in uitzonderlijke situaties noodzakelijk zijn om toch bepaalde dwangmiddelen toe te passen. Een machtiging van de rechter-commissaris is daarvoor steeds vereist.
5.3
De rechter-commissaris wijst een vordering tot het inzetten van een dwangmiddel bij een journalist alleen toe als ‘sprake is van een zwaarder wegend maatschappelijk belang waaraan onevenredig grote schade zou worden toegebracht indien de informatie (die verkregen wordt door de inzet van het dwangmiddel) niet bekend zou worden. Het is daarom van groot belang dat de vordering voor de inzet van dwangmiddelen gepaard gaat met een goede motivering,’41. Het beroep op een verschoningsrecht leidt dus niet per definitie tot de conclusie dat er geen stukken in beslag genomen kunnen worden bij een verschoningsgerechtigde.
5.4
Desalniettemin is het verschoningsrecht in verband met het maatschappelijk belang met de volgende waarborgen omgeven:
- (a.)
Het oordeel over het verschoningsrecht ligt primair bij de verschoningsgerechtigde en vervolgens bij de rechter, maar niet bij de officier van justitie. .
- (b.)
Het toetsingskader is dat een verschoningsrecht alleen in bijzondere gevallen mag worden doorbroken, bijvoorbeeld als door het niet verkrijgen van de vertrouwelijke informatie onevenredig grote schade zou worden toegebracht aan en ander, zwaarder wegend, maatschappelijk belang.42.
- (c.)
Wanneer een officier van justitie de inzet van dwangmiddelen vordert, moet dit goed gemotiveerd zijn, zodat de rechter een afgewogen oordeel kan geven.
- (d.)
Het oordeel van de rechter dient goed gemotiveerd duidelijk te maken hoe het belang van de verschoningsgerechtigde is afgewogen tegen andere zwaarwegende maatschappelijke belangen.
5.5
Daarnaast zijn er in Sv verscheidene andere procedurele maatregelen getroffen om het al dan niet bedoeld of onbedoeld schenden van vertrouwelijkheid en geheimhouding te voorkomen ten tijde van een doorzoeking en inbeslagname. Naast de hierboven (2.9) genoemde artikelen 96a en96c Sv zijn dit bijvoorbeeld (cursivering toegevoegd):
‘Artikel 98
- 1.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
- 2.
Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Artikel 125
Naar gegevens die zijn ingevoerd door of vanwege personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in de artikelen 218 en 218a, vindt, tenzij met hun toestemming, geen onderzoek plaats voor zover daartoe hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Een onderzoek in een geautomatiseerd werk waarin zodanige gegevens zijn opgeslagen, vindt, tenzij met hun toestemming, slechts plaats, voor zover dit zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden.’
5.6
De procedurele waarborgen bij een dreigende inbeslagname van stukken die onder het verschoningsrecht vallen zijn voorts recent samengevat in een conclusie bij een arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2020.43.
5.7
De Hoge Raad heeft bevestigd dat het oordeel over de vraag of het verschoningsrecht van toepassing is, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het om stukken gaat waarop het verschoningsrecht van toepassing is en noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze twijfel kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
5.8
De uitzondering is als er sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’. Meestal gaat het dan om (een verdenking van) strafrechtelijke betrokkenheid van de verschoningsgerechtigde bij strafbare feiten. Daar is in casu absoluut geen sprake van. Noch de ouderlingen, noch de organisatie van Jehovah's Getuigen is verdachte in enige strafzaak.
5.9
Als er geen sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden, dan laat de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking het oordeel of stukken onder het verschoningsrecht vallen, over aan de verschoningsgerechtigde. Kan de beoordeling niet ter plekke plaatsvinden dan kunnen de stukken door de rechter-commissaris in een verzegelde enveloppe of doos worden meegenomen naar zijn kabinet en wordt de schifting daar in aanwezigheid van de verschoningsgerechtigde (en een vertegenwoordiger van de beroepsgroep) gedaan. Gedurende dit proces kan verschil van mening ontstaan over de vraag of stukken onder het verschoningsrecht vallen. De verschoningsgerechtigde wordt dan de termijn medegedeeld waarbinnen hij een klaagschrift tegen de inbeslagneming kan indienen (art. 552a Sv), zodat de rechter zich kan uitspreken over het beslag in verband met het verschoningsrecht. Binnen deze termijn wordt van de stukken, die door de rechter-commissaris zijn meegenomen naar zijn kabinet, niet (nader) onderzocht. In de beklagprocedure mag de rechter-commissaris evenals de beklagrechter voor zover dat noodzakelijk is kennisnemen van de stukken, ook als deze zich in de gesloten enveloppe bevinden.
5.10
Indien een verschoningsgerechtigde zich op zijn verschoningsrecht beroept zonder dat eerder de rechter-commissaris op de voet van art 98 Sv een oordeel heeft gegeven geldt dat de rechtbank in gevallen als de onderhavige, waarin zij constateert dat Klagers 2 tot en met 5, allen een persoon met de bevoegdheid tot verschoning een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv heeft ingediend tegen de inbeslagneming (onder hem of onder een derde) van stukken waarover de rechter-commissaris nog niet op de voet van art. 98 lid 1 Sv heeft beslist, de behandeling van het klaagschrift in raadkamer dient aan te houden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald. Indien die beslissing in het voordeel van de klager uitvalt, zal hij in diens ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift, mocht hij dat niet hebben ingetrokken, bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In het andere geval zal diens klaagschrift moeten worden verstaan als een klaagschrift ex art. 98 lid 4 Sv tegen de beschikking van de rechter-commissaris.44. Deze procedure zal overigens ook moeten worden gevolgd zelfs indien hier in cassatie niet over zou zijn geklaagd.45. Nu Klagers zich in de onderhavige zaak uitdrukkelijk op hun verschoningsrecht hebben beroepen en de Rechtbank heeft geoordeeld dat-in ieder geval- Klagers sub 2 tot en met 5 als verschoningsgerechtigden zouden kunnen worden aangemerkt heeft de Rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift in raadkamer niet aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald. Gelet allen al hierop dient de beschikking te worden vernietigd.
5.11
Een arrest van de Hoge Raad uit 200446. geeft daarnaast een goed voorbeeld hoe de procedure van de afweging over het verschoningsrecht in zijn werk moet gaan. In opdracht van de rechter-commissaris wordt bij een stichting ‘inbeslaggenomen een gesloten en verzegelde envelop met het opschrift ‘Kinderen’ alsmede een tweede gesloten en verzegelde envelop met het opschrift ‘Personeelsleden’. Ingevolge een met klagers gemaakte afspraak worden de gesloten enveloppen door de rechter-commissaris bewaard in afwachting van de rechterlijke beslissing op het door klagers in te dienen klaagschrift. (…) Klagers verzetten zich tegen inbeslagname en stellen dat de betreffende gegevens vallen onder het hun toekomende verschoningsrecht.’ Vervolgens gaat de rechter een afweging maken. Vóórdat de envelop wordt geopend dus! De rechter beoordeelt of het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in dat geval uit diende te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht. Precies zó had het in deze zaak moeten gaan. Maar zo is het niet gegaan.
5.12
In deze zaak is geen enkele van deze procedurele waarborgen gevolgd bij de doorzoekingen die op 19 november 2018 hebben plaatsgevonden. Samenvattend zijn de volgende waarborgen met voeten getreden.
- (a.)
Het oordeel over het verschoningsrecht ligt primair bij de verschoningsgerechtigde , vervolgens bij de rechter, niet bij de officier van justitie. Maar met betrekking tot de doorzoeking van het Bethelcomplex en de doorzoeking van de Koninkrijkszaal te Assen zijn de doorzoekingen en inbeslagnames zonder rechterlijke machtiging uitgevoerd.
- (b.)
Wanneer een officier van justitie de inzet van dwangmiddelen tegen verschoningsgerechtigden vordert, moet dit goed gemotiveerd zijn. In casu is daar geen sprake van.
- (c.)
Het oordeel van de rechter om het verschoningsrecht niet toe te kennen, dient goed gemotiveerd te zijn. In het bijzonder moet de motivatie verantwoorden hoe de belangen van de verschoningsgerechtigde zijn afgewogen tegen andere zwaarwegende maatschappelijke belangen. Voor zover er al een rechterlijke beslissing ten grondslag ligt aan de inzet van dwangmiddelen (dit is alleen bij de doorzoeking van de huizen van de individuele ouderlingen het geval) blijkt nergens uit welke belangen betrokken zijn in de rechterlijke afweging, en waarom de afweging doorslaat naar het doorbreken van het verschoningsrecht.
- (d.)
Het oordeel over de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken komt in beginsel toe aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het om documenten gaat waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. In deze zaak hebben de rechter-commissaris en de officier van justitie het verschoningrecht geheel buiten beschouwing gelaten en hebben zij het oordeel welke documenten daaronder vallen niet aan de verschoningsgerechtigde (d.w.z. de ouderlingen) gelaten.
- (e.)
De procedure van artikel 98 Sv is niet gevolgd. Op geen enkel moment vooraf, tijdens of na doorzoekingen en inbeslagnames hebben de rechter-commissaris, de politie of de officieren van justitie gewezen op de mogelijkheid van beklag of de termijn daarvoor. Er is geen mogelijkheid geboden om inbeslaggenomen stukken te verzegelen in afwachting van een nader oordeel van de rechter-commissaris, met de mogelijkheid van beklag bij de raadkamer van de Rechtbank over de vraag of het verschoningsrecht van toepassing is op deze stukken.
6. Grond/middel 3: De doorzoekingsbevelen en de manier waarop de doorzoekingen zijn uitgevoerd, zijn in strijd met artikelen 8, 9, 10 en 14 van het verdrag en artikel 1 van protocol 12 bij het verdrag; het oordeel van de rechtbank dat het beklag niet gegrond moet worden verklaard getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel in het licht van hetgeen door klagers is aangevoerd onvoldoende met redenen omkleed
A. De rechtbank Overijssel heeft nagelaten de argumenten van Klagers met betrekking tot het Verdrag met ‘rigour and care’ te beoordelen, in strijd met Artikel 6, lid 1, van het Verdrag
6.1
De grote kamer van het EHRM heeft geoordeeld dat ‘where an applicant's pleas relate to the ‘rights and freedoms’ guaranteed by the Convention the courts are required to examine them with particular rigour and care and that this is a corollary of the principle of subsidiarity’. (Fabris v. France [GC] no. 16574/08, §72, 7 February 2013) Dit is ook een vereiste op grond van artikel 6, lid 1, van het Verdrag
6.2
De rechtbank Overijssel heeft in strijd met dit vereiste volledig nagelaten de argumenten van de klagers op grond van de artikelen 8, 9 en 14 van het Verdrag (punt 6 van de beschikking) te onderzoeken laat staan met ‘rigour and care’. In plaats daarvan heeft de rechtbank deze argumenten in één zin samengevat verworpen, waarbij zij oordeelde dat er geen sprake was van een schending van het Verdrag. De rechtbank Overijssel heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en ernstige minachting voor het verdrag en voor de Klagers en heeft artikel 6, lid 1, van het Verdrag geschonden.
6.3
Zoals in onderdeel A.3 is opgemerkt, is dit de eerste keer in de geschiedenis van Nederland dat de politie doorzoekingen en inbeslagnames heeft verricht in heilige gebedshuizen en in de privé-woningen van geestelijken. Twee van de doorzoekingen (het gewijde Bethelcomplex en de gewijde Koninkrijkszaal in Assen) werden uitgevoerd zonder een rechterlijke machtiging. De rechterlijke machtigingen voor de vier andere doorzoekingen waren in zeer algemene bewoordingen geformuleerd, wat in strijd is met artikel 8. Alle zes de doorzoekingen zijn uitgevoerd in strijd met de meest elementaire rechten die door het Verdrag worden beschermd. Daarom is een zorgvuldige en gedetailleerde beoordeling van de argumenten van Klagers in het kader van het Verdrag vereist.
6.4
Het feit dat de rechtbank Overijssel niet heeft doen blijken de argumenten van Klagers in het kader van het Verdrag met ‘particular rigour and care’ te hebben behandeld, is dan ook alleen al reden genoeg om te concluderen dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is en/of onvoldoende met redenen is omkleed en niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
B. Schending van Artikel 8 van het Europees Verdrag, inbreuk op het recht van eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie
6.5
Artikel 8 EVRM luidt:
- ‘1.
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
6.6
Het EHRM heeft bepaald dat het begrip ‘woning’ niet alleen de privéruimtes van een individu omvat, maar bijvoorbeeld uitgebreid kan worden tot ‘de professionele ruimtes van een individu … [en] zo moet worden geïnterpreteerd dat ook het kantoor van een geregistreerde eenmanszaak en het kantoor van een rechtspersoon, bijkantoren en andere zakelijke panden hieronder vallen’.47.
6.7
Het EHRM heeft eveneens bepaald dat het recht van een ieder op respect voor zijn correspondentie ‘… de vertrouwelijkheid van persoonlijke communicatie beschermt… ongeacht de inhoud van de correspondentie … en in welke vorm dan ook’. Dit betekent dat artikel 8 de vertrouwelijkheid beschermt van alle uitwisselingen tussen personen met het doel te communiceren. 48. Het omvat ook elektronische gegevens en alle media waarop deze informatie is opgeslagen.49.
6.8
Gelet hierop vormen de doorzoeking van het nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen, de doorzoeking van de Koninkrijkszalen van Jehovah's Getuigen, de doorzoeking van de privéwoningen van de ouderlingen, de inbeslagname van hun documenten en andere correspondentie (in papieren of digitale vorm), en de inbeslagname van hun elektronische apparatuur elk een inbreuk op de rechten van Klagers die beschermd worden door artikel 8 van het Verdrag.50.
1. De inbreuk kan niet gerechtvaardigd worden
6.9
Bij de bepaling of de inbreuk gerechtvaardigd was, moet een rechtbank beoordelen of het ‘in accordance with law’ was, ten behoeve was van één of meerdere legitieme belangen als genoemd in artikel 8, paragraaf 2, en of het ‘necessary in a democratic society’ was. Deze uitzonderingen moeten ‘strikt worden geïnterpreteerd en de noodzaak ervan moet in een bepaald geval overtuigend worden aangetoond’.51.
6.10
In de context van doorzoekingen en inbeslagnames heeft het EHRM bepaald dat bij de beoordeling van het noodzakelijkheidsvereiste, het Verdrag voorschrijft dat:
‘the [ECHR] must first ensure that the relevant legislation and practice afford individuals adequate and effective safeguards against abuse. Secondly, the [ECHR] must consider the particular circumstances of each case in order to determine whether, in the concrete case, the interference in question was proportionate to the aim pursued. The criteria the [ECHR] has taken into consideration in determining this latter issue have been, among others, the circumstances in which the search order had been issued, in particular further evidence available at that time, the content and scope of the warrant, the manner in which the search was carried out, including the presence of independent observers during the search, and the extent of possible repercussions on the work and reputation of the person affected by the search’. 52.
6.11
Ingeval een rechter ex parte een doorzoekingsbevel verleent, dan hoort er een procedure te bestaan waarbij de persoon de juridische en feitelijke gronden van het bevel kan betwisten en schadeloos gesteld wordt ingeval het bevel onrechtmatig was verstrekt of uitgevoerd.53.
6.12
In Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands, heeft de grote kamer van het EHRM geoordeeld dat een officier van justitie wordt bezien als een ‘partij’ in de procedures en dus mist een huiszoekingsbevel geautoriseerd door een officier van justitie altijd de vereiste objectiviteit en onpartijdigheid, hetgeen niet hersteld kan worden door eenpost factumbeoordeling door een rechter. Dit is in het bijzonder het geval omdat, zoals blijkt uit deze zaak, de rechter geen middelen heeft om te verhinderen dat de officier en de politie de inbeslaggenomen zaken onderzoeken zodra deze in hun bezit zijn.54.
6.13
De doorzoeking van het Bethelcomplex en de Koninkrijkszaal in Assen, die alleen door de officier van justitie (en niet door een rechter) is geautoriseerd, is dan ook in strijd met het rechtmatigheidsvereiste van artikel 8 van het Verdrag. De doorzoeking van deze twee religieuze gebouwen kan dus niet worden gerechtvaardigd en er is sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag, zodat het oordeel van de rechtbank op dit punt (de doorzoeking van het Bethelcomplex, uitgevoerd met een doorzoekingsbevel uitgevaardigd door de Officier van Justitie en de doorzoeking van de Koninkrijkszaal in Assen, uitgevoerd zonder enig doorzoekingsbevel) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
6.14
Desalniettemin zullen de Klagers hun artikel 8-analyse voortzetten om verder aan te tonen dat de doorzoekingen van deze twee religieuze gebouwen en de privéwoningen van de vier ouderlingen niet voldeden aan de overige vereisten van artikel 8 van het Verdrag.
6.15
De inbreuk op het recht van de Klagers ‘cannot be regarded as ‘in accordance with law’ unless it has, in particular, some basis in domestic law. In a sphere covered by written law, the ‘law’ is the enactment in force as the competent courts have interpreted it’.55.
6.16
De artikelen 96a, 96c en 218 van het Wetboek van Strafvordering bieden personen die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn het functioneel verschoningsrecht, welk recht ook het recht omvat te weigeren documenten te verstrekken of andere informatie die verband houdt met informatie die in vertrouwen is gedeeld, en te weigeren te getuigen over die vertrouwelijke informatie. Hieruit vloeit voort dat natuurlijke personen die het verschoningsrecht toekomt niet gehouden zijn te voldoen aan een bevel tot inbeslagname. Ook ‘geestelijken’ worden bezien als verschoningsgerechtigenden.56.
6.17
Echter, zonder acht te slaan op het verschoningsrecht van Klagers als ‘geestelijken’ heeft de rechter-commissaris de doorzoeking van de woningen van de ouderlingen goedgekeurd terwijl de officier van justitie de doorzoeking van het nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen beweerde goed te keuren. Dit werd gedaan ondanks dat de rechter-commissaris en officier van justitie te kennen gaven op de hoogte te zijn van het feit dat Klagers een beroep deden op hun verschoningsrecht als religieuze bedienaren (geestelijken) van Jehovah's Getuigen. Verder is er geen enkel doorzoekingsbevel uitgevaardigd voor de doorzoeking van de Koninkrijkszaal in Assen.
Er werd geen enkele reden gegeven door de rechter-commissaris. noch de officier van justitie, waarom het verschoningsrecht van de Klagers werd genegeerd. De tekortkoming om dat recht toe te passen is, in het licht van de bestaande jurisprudentie waaruit blijkt dat dit recht van toepassing is op geestelijken van elke richting, of om tenminste duidelijk te motiveren waarom het verschoningsrecht niet van toepassing zou zijn, is niet ‘in accordance with the law’.57.
6.18
De doorzoekingen van het Bethelcomplex, de Koninkrijkszaal in Assen en de privéwoningen van de ouderlingen hebben geresulteerd in inbeslagname van vertrouwelijke documenten van gegeven begeleiding, op zodanige wijze dat de informatie van die documenten meteen benut kon worden door de autoriteiten. De Grote Kamer van het EHRM heeft geconcludeerd in Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands dat een dergelijke procedure (in de context van artikel 96a Sv) ‘can hardly be seen as objective and impartial so as to make the necessary assessment of the various competing interests’ and thus fails to be in ‘accordance with the law’.58.
6.19
Gelet hierop zijn de doorzoekingsbevelen en de daaruit voortvloeiende doorzoekingen en inbeslagnames die plaatsvonden op het nationale religieuze centrum van Jehovah's Getuigen, de Koninkrijkszaal in Assen en de woningen van de ouderlingen, niet ‘in accordance with law’ en getuigt het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift niet reeds vanwege het bovenstaande gegrond moet worden verklaard van een onjuiste rechtsopvatting..
2. De inbreuk diende geen gerechtvaardigd belang
6.20
Klagers betwisten niet dat het strafrechtelijk onderzoek en mogelijke vervolging van een persoon die beschuldigd wordt van seksueel misbruik een gerechtvaardigd belang dient. De Klagers verafschuwen seksueel kindermisbruik en bezien dit als een misdrijf. Zij erkennen dat de overheid verantwoordelijk is voor de aanpak van zulke misdrijven en zij zijn er niet op uit om iemand te beschermen tegen de juridische gevolgen van zo'n weerzinwekkende zonde.
6.21
Echter, Klagers zijn niet beschuldigd of verdacht van enig misdrijf. Zij zijn onschuldige derde partijen. Er werd geen rekening gehouden met hun wettelijke verschoningsrecht en er is op geen enkele wijze geprobeerd de ernstige inbreuk op hun rechten tot een minimum te beperken. Klagers voelen zich gebrandmerkt in de ogen van het grote publiek, hun buren, en hun familieleden. Deze inbreuken dienden geen gerechtvaardigd belang.
3. De inbreuk was niet ‘necessary in a democratic society’
a. Fouten ten aanzien van de doorzoekingsbevelen
6.22
De doorzoekingsbevelen en de wijze waarop de doorzoekingen werden uitgevoerd voldoen ook niet aan het proportionaliteits- en noodzakelijkheidsvereiste ingevolge artikel 8 van het Verdrag. Door Klagers is uitdrukkelijk aangevoerd dat en waarom niet aan deze eisen is voldaan. Ten onrechte heeft de rechtbank niet doen blijken hetgeen door en namens Klagers is aangevoerd bij haar beoordeling te betrekken.
6.23
Ten eerste. De ouderlingen waren zelf geen verdachte en evenmin feitelijke getuigen van een misdrijf. De politie was kennelijk op zoek naar informatie die mogelijk met de ouderlingen door de verdachten was gecommuniceerd lang na de vermeende misdrijven en binnen de context van een religieuze bekentenis en/of pastorale zorg door de ouderlingen. Met het oog op het beroep van de ouderlingen op het verschoningsrecht, waren de rechter-commissaris en de officier van justitie gehouden om voor het vergaren van bewijsmateriaal andere beschikbare manieren te overwegen en na te streven die geen inbreuk zouden maken op het verschoningsrecht van de ouderlingen.59. Dit is niet gedaan. Het OM heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, waarom de bij Klagers gezochte gegevens op geen enkele andere manier konden worden verkregen. Het OM heeft bijvoorbeeld niet uitgelegd waarom de gezochte informatie niet rechtstreeks van de dader(s) of het (de) slachtoffer(s) kan worden verkregen.
6.24
Ten tweede. De doorzoekingsbevelen zijn zeer ruim geformuleerd door eenvoudig een doorzoeking toe te staan op een gespecificeerd adres. (Er was geen doorzoekingsbevel voor de Koninkrijkszaal in Assen, een schending van het rechtmatigheidsvereiste, zoals hiervoor is uiteengezet.) De doorzoekingsbevelen ‘did not contain any information about the reasons why it was believed that the search of the complainants’ apartment or office would enable evidence of any offence to be obtained.’ De politie kreeg ‘unfettered discretion to search for anything they wanted’.60. Het EHRM heeft herhaaldelijk soortgelijke breed geformuleerde doorzoekingsbevelen onrechtmatig verklaard. Hieronder volgen slechts vier voorbeelden:
- •
Mancevshi v. Moldova: ‘the search warrant issued by the investigating judge … did not provide any detail as to what was to be searched for. Rather, the warrante was formulated in extremely broad terms, simply authorising a ‘search at [the applicant's] office at ‘Lex Consulting S.R.L. situated at [address].’ Het EHRM oordeelde dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag61. .
- •
Misan v. Russia: the search warrant allowed the ‘investigating authorities to search for ‘objects and documents … and other data storage media exposing [the applicant's father's] involvement in criminal activity. The Court considers that this latter part was couched in general and broad terms which gave the police unrestricted discretion in determining which items and documents were to be seized. In view of its overly broad scope, the warrant was not capable of confining the impact of the search to what is necessary in a democratic society.’62. Het EHRM oordeelde dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag.
- •
Robathin v. Austria: ‘the search warrant was couched in very broad terms. While limiting the search and seizure of files to those concerning R. and G., it authorised in a general and unlimited manner the search and seizure of documents, personal computers and discs, savings books, bank documents and deeds of gift and wills in favour of the applicant. The Court will therefore examine whether deficiencies in the limitation of the scope of the search and seizure warrant were offset by sufficient procedural safeguards, capable of protecting the applicant against any abuse or arbitrariness.’ Het EHRM oordeelde dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag.63.
- •
Smirnov v. Russia: ‘the search order was drafted in extremely broad terms, referring indiscriminately to ‘any objects and documents that [were] of interest for the investigation of criminal case [no. 7806]’, without any limitation. The order did not contain any information about the ongoing investigation, the purpose of the search or the reasons why it was believed that the search at the applicant's flat would enable evidence of any offence to be obtained.’ Het EHRM oordeelde dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag.64.
Ten derde. De doorzoekingsbevelen bevatten geenwaarborgen om het beroep van Klagers op het verschoningsrecht te beschermen totdat het door een rechter beoordeeld kan worden na het aanhoren van de opmerkingen van de ouderlingen, met deskundige ondersteuning.65.
6.25
Het EHRM heeft herhaaldelijk geoordeeld dat wanneer de officier van justitie of de rechter-commissaris ervan op de hoogte is dat een doorzoekingsbevel betrekking kan hebben op materiaal waarop verschoning van toepassing is, de rechter in zijn beslissing moet vermelden ‘whether privileged material was to be safeguarded … search warrants have to be drafted, as far as practicable, in a manner calculated to keep their impact within reasonable bounds.’
6.26
Dit is niet gedaan. Zowel de rechter-commissaris als de officier van justitie wisten dat de ouderlingen en het Bethelcomplex zich beriepen op hun verschoningsrecht. Toch bevatten de doorzoekingsbevelen geen verplichte procedure waarbij iedere inbeslaggenomen informatie niet door de politie beoordeeld kon worden, maar in plaats daarvan in een verzegelde envelop bewaard zou worden totdat Klagers in de gelegenheid zouden zijn om bij de rechter-commissaris opmerkingen te maken over hun verschoningsrecht.
6.27
Ten vierde. Bij de beslissing om de doorzoekingsbevelen te verstrekken is geen rekening gehouden met het feit dat de gezinnen van de betreffende ouderlingen (inclusief minderjarige kinderen) waarschijnlijk thuis zouden zijn tijdens de doorzoekingen. Er hadden voorzorgsmaatregelen getroffen moeten worden om te voorkomen dat zij (in het bijzonder de kinderen) blootgesteld zouden worden aan de traumatische ervaring van een ingrijpende doorzoeking door gewapende politie. Dit is in het bijzonder zo overwegende dat de ouderlingen onschuldige derde partijen waren en geen verdachten in enig strafrechtelijk onderzoek.66.
b. Fouten ten aanzien van de ten uitvoerlegging van de doorzoekingsbevelen
6.28
De excessieve reikwijdte van de bevelen werd weerspiegeld in de manier waarop ze werden uitgevoerd.67. Dit wordt bevestigd door brigadier [brigadier 1], die de ouderlingen op het Bethelcomplex vertelde dat ‘als we informatie vinden over andere strafbare feiten, dan nemen we die documenten ook mee’. In werkelijkheid heeft veel van het materiaal dat door de politie werd gezocht en uiteindelijk in beslag werd genomen helemaal geen betrekking op de strafrechtelijke onderzoeken waarvoor de doorzoekingen werden gedaan.
6.29
De politie had geen enkele wettelijke bevoegdheid voor de doorzoeking van de Koninkrijkszaal in Assen. Er was geen doorzoekingsbevel verleend noch door de rechter-commissaris noch door de officier van justitie.
6.30
Verder heeft de politie tijdens het doorzoeken van het nationale religieuze Bethelcomplex, de Koninkrijkszaal in Assen en de privéwoningen van de ouderlingen zich gedragen alsof ze een gevaarlijke criminele organisatie binnenvielen, terwijl ze in werkelijkheid een religieus kloostergebouw, een gewijde plaats van aanbidding en de woningen van religieuze bedienaren binnenvielen die elke vorm van geweld mijden en, om de woorden van het EHRM te gebruiken, een religieuze gemeenschap zijn die ‘pacifisme nastreven’.68.
6.31
De acties van de politie waren compleet ongepast vanwege de religieuze activiteiten die plaatsvinden in deze opgedragen, religieuze gebouwen. Meer dan 45 politiebeambten, waarvan een aantal met kogelvrije vesten en gewapend, stormden deze gebouwen binnen (meer dan 30 in het Bethelcomplex en ongeveer 10 á 12 in de Koninkrijkszaal in Assen), ‘bevroren’ de religieuze activiteit voor meer dan vijf uur, behandelden de religieuze bedienaren als verdachten, forceerden en beschadigden kasten en schappen waar religieuze lectuur bewaard werd, en eindigden de doorzoeking met het nemen van een groepsfoto.
6.32
Evenmin is er voldoende gedaan om de bijkomende publiciteit van zo'n doorzoeking te minimaliseren, waarbij met name relevant is dat de religieuze bedienaren onschuldige derde partijen zijn en geen verdachten in enig strafrechtelijk onderzoek. De nationale media hebben veel aandacht aan de doorzoekingen besteed.69.
Gelet hierop waren de handelingen van de autoriteiten in strijd met artikel 8 van het Verdrag en heeft de rechtbank ten onrechte niet doen blijken dit bij haar beoordeling te betrekken.
C. Schending van Artikel 10 op zich en in samenhang met artikel 9 van het Verdrag: inbreuk op de vrijheid van godsdienst en meningsuiting
6.33
Klagers hebben in de paragrafen 2.1 tot en met 4.5 reeds betoogd dat het niet toepassen van het verschoningsrecht een schending is van hun rechten uit hoofde van artikel 9 van het Verdrag, op zich en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag.
6.34
Daarnaast schenden de doorzoekingsbevelen en de uitvoering hiervan van de rechten van de klagers verder op grond van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag.
6.35
Vrijheid van meningsuiting is een van de essentiële bouwstenen van een democratische samenleving en de rechten die daarmee gegeven worden aan geestelijken zijn van groot belang. Het recht van geestelijken om communicatie van personen uit de gemeente privé te houden maakt deel uit van de vrijheid ‘om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag’, welke vrijheid wordt beschermd door artikel 10 van het Verdrag. Als geestelijken gedwongen worden om vertrouwelijke religieuze communicatie te openbaren, zal dit een grote schadelijke uitwerking hebben op de mogelijkheid om pastorale zorg te bieden aan personen in de gemeente. Dit zou een ‘chilling effect’ kunnen hebben op de beoefening van de vrijheid van godsdienst en meningsuiting.70.
6.36
Het EHRM heeft bepaald dat onder meer de volgende acties gelijkstaan aan het maken van inbreuk op iemands vrijheid van meningsuiting:
- (a.)
een bevel waarin een journalist wordt verplicht om de identiteit van een persoon te onthullen die hem informatie heeft verschaft, maar anoniem wil blijven, en de boete die hem wordt opgelegd als hij weigert die informatie te onthullen;71.
- (b.)
doorzoekingen van huizen en werkplaatsen van journalisten met als doel burgers te kunnen identificeren die de journalisten van vertrouwelijke informatie hebben voorzien;72.
- (c.)
een journalist die weigert de naam te noemen van de persoon die hem van informatie heeft voorzien over vermeend kwaaddoen door politieagenten in het strafrechtelijk onderzoek, wat een plaatselijke rechtbank ertoe leidde hem vast te houden om hem ertoe te bewegen te spreken;73.
- (d.)
een bevel om de identiteit van een anonieme bron die informatie aan vier krantenuitgevers en een nieuwsbureau heeft gegeven te openbaren.74.
6.37
In Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands75. heeft de Grote Kamer van het EHRM geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten inbreuk hebben gemaakt op de vrijheid van meningsuiting van de belanghebbende toen ze hem bevalen om journalistiek materiaal te overhandigen waaronder informatie waarmee het mogelijk zou zijn om journalistieke bronnen te identificeren. Het EHRM heeft een overtreding geconstateerd, hoewel de doorzoeking niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De loutere geloofwaardige dreiging van een doorzoeking was voldoende om een schending van artikel 8 van het Verdrag vast te stellen.
6.38
In Roemen and Schmit76. deed het EHRM de uitspraak dat de ten uitvoerlegging van een dergelijk doorzoekingsbevel een ernstige inbreuk is op artikel 10, aangezien de onderzoekers die onaangekondigd en gewapend de werkplek van een journalist binnenvallen met doorzoekingsbevelen ruime onderzoeksmogelijkheden bezitten omdat ze, per definitie, toegang hebben tot alle documenten die door deze journalist worden gehouden.
6.39
In de huidige kwestie werd de gezochte informatie verkregen door het uitvoeren van bevel tot doorzoeking en inbeslagname in de woningen, kantoren en plaatsen van aanbidding van geestelijken. Zoals eerder uiteengezet, hebben ouderlingen van Jehovah's Getuigen de religieuze verplichting om communicatie met personen in de gemeente die zij pastorale zorg verlenen vertrouwelijk te houden. Dit is volgens artikel 218 Sv. een juridisch recht en is door tenminste één rechter-commissaris in Breda erkend. Voorts waren de rechter-commissaris en de officier van justitie zich er ten volle van bewust dat de klagers zich beriepen op hun verschoningsrecht als geestelijken.
6.40
Het beschermen van vertrouwelijke, religieuze communicatie tussen ouderlingen van Jehovah's Getuigen en personen in de gemeenten heeft ook betrekking op artikel 9 § 1 EVRM. Hoewel vrijheid van godsdienst primair een kwestie van het geweten van een individu is, impliceert het onder andere ook dat vrijheid om de godsdienst iemand in staat stelt zijn geloof persoonlijk en zelfstandig of samen met anderen, in het openbaar en binnen de kring van diegenen die dit geloof delen, te uiten. Het recht van vrijheid van godsdienst van gelovigen, dat ook het recht omvat het geloof gemeenschappelijk te uiten, bevat de verwachting dat het gelovigen wordt toegestaan zichzelf vrijelijk te uiten, zonder arbitraire staatsinmenging. De plicht van de Staat om neutraal en onpartijdig te zijn is onverenigbaar met enige druk vanuit de Staat om te legitimiteit bepalen van iemands religieuze overtuiging.77.
6.41
De autoriteiten hebben er niet alleen voor gezorgd dat het religieuze centrum van Jehovah's Getuigen voor aanzienlijke tijd gesloten werd, ze hebben ook arbitrair inbreuk gemaakt op de religieuze en juridische verantwoordelijkheid van ouderlingen om zaken over personen in de gemeente vertrouwelijk te houden. De doorzoekingen en inbeslagnames in de gebouwen en huizen van Klagers hebben hun vrijheid van godsdienst en meningsuiting geschonden. Het klaarblijkelijke oordeel van de rechtbank, dat deze schending niet aan de weg staat aan de ongegrondverklaring van het beklag, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
1. De inbreuk kan niet gerechtvaardigd worden
6.42
Om inbreuk op of beperking van een recht te rechtvaardigen moeten deze ‘bij de wet zijn voorzien’. Dat houdt in dat er moeite moet worden gedaan voor een wettelijke waarborg tegen een arbitraire obstructie door de autoriteiten ten opzichte van de rechten die gewaarborgd zijn in het EVRM. Het moet ook ‘bij de wet zijn voorzien’ en ‘noodzakelijk zijn in een democratische samenleving’, met de eis dat de inmenging ‘proportioneel’ moet zijn aan een legitiem staatsdoel en zo min mogelijk afbreuk moet doen aan het gewaarborgde recht.78.
6.43
In deze kwestie, zoals eerder onder de bespreking van artikel 8 EVRM vermeld, waren de machtigingen en beschikkingen zo vaag opgesteld dat ze de politie en de officier van justitie feitelijk onbeperkte macht gaven. De procedurele waarborgen genoemd in het Wetboek van Strafvordering zijn niet toegepast en zodat de gevolgde procedure niet kan gelden als ‘bij de wet voorzien’.
6.44
De doorzoekingsbevelen en de ten uitvoerlegging van die bevelen voldoen ook niet aan het propotionaliteitsvereiste. De aangevochten machtigingen en beschikkingen hadden tot doel het zoeken en in beslag nemen van alles wat betrekking had op de aangegeven misdrijven. De officier van justitie en de politieagenten waren voor het grootste gedeelte alleen tijdens het doorzoeken. Het doel van de doorzoekingen was overduidelijk verslagen te vinden van pastorale zorg aan personen in de gemeente. De aangevochten doorzoekingen en inbeslagnames zijn disproportioneel omdat het de politieagenten in staat stelde te zoeken naar materiaal dat onder het verschoningsrecht valt, en dat in beslag te nemen. Daarnaast hebben de autoriteiten zaken in beslag genomen die niet gerelateerd zijn aan de delicten die werden onderzocht. De dwangbevelen waren niet specifiek genoeg om misbruik hiervan te voorkomen.79. Dat de doorzoekingen disproportioneel waren blijkt ook uit het feit dat de autoriteiten in gebreke zijn gebleven eerst andere beschikbare middelen te overwegen en na te streven, waarmee zij relevant bewijsmateriaal konden verkrijgen en welke middelen geen inbreuk zouden maken op het verschoningsrecht van de ouderlingen.80.
6.45
Ten slotte hielden de autoriteiten totaal geen rekening met de manier waarop de doorzoekingen de reputatie van het nationale religieuze hoofdkantoor van Jehovah's Getuigen en de individuele betrokken religieuze bedienaren konden aantasten. Met name omdat de doorzoekingen plaatsvonden in het volle zicht van buren en het algemene publiek. Vanwege het buitensporige aantal gewapende politiemensen dat een voor het algemene publiek toegankelijke vreedzame plaats van aanbidding betrad is door talloze media negatief verslag hiervan gedaan, Hierdoor zijn de Jehovah's Getuigen in een ‘ongunstig licht geplaatst in de publieke opinie’, ‘worden vooroordelen versterkt’ en voed de veronderstelling dat zij een gevaarlijke en ‘dubieuze sekte’ zijn die zich bezighoudt met criminele activiteiten.81. Gelet hierop waren de doorzoekingen en inbeslagnemingen in de gebouwen van Klagers disproportioneel en een onnodige schending van artikel 9 en 10 EVRM zodat het klaarblijkelijke oordeel van de rechtbank, dat deze schending niet aan de weg staat aan de ongegrondverklaring van het beklag, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
7. Grond 4: Het oordeel van de rechtbank, dat het beklag ten aanzien van het aftappen van ouderling [klager 4] buiten de reikwijdte van art. 552a valt en daartoe klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat door het aftappen van ouderling [klager 4] het verschoningsrecht niet is geschonden, is in strijd met de artikelen 8 en 13 van het verdrag en 1251, 126aa, 126bb, 218 en 552a sv en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel -mede in het licht van hetgeen door klagers is aangevoerd- onvoldoende met redenen omkleed.
7.1
Zoals uit het verhandelde ter zitting en hetgeen door en namens Klagers is aangevoerd diende op 28 januari 2020 de officier van justitie mr. [OvJ 2] een schriftelijke reactie in op het klaagschrift van Klagers d.d. 10 december 2019. Uit die reactie bleek voor de allereerste keer dat er naast de doorzoekingen en inbeslagnemingen óók nog taps zijn ingezet. Blijkbaar was het OM op zoek naar informatie die in vertrouwen met ouderlingen is gedeeld, en waarop een verschoningsrecht van toepassing is. De taps maken een wezenlijke inbreuk op de privacy van de betrokken ouderlingen en ieder die met hen communiceert. Dat zij getapt werden en mogelijk nog worden heeft de betrokken ouderlingen zeer geschokt.
7.2
De manier waarop het OM Klagers informeert dat er taps zijn ingezet voldoet niet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen. Het is immers geen rechtstreekse mededeling maar moet tussen de regels door worden gelezen in de reactie van het OM.
7.3
De schriftelijke reactie van het OM roept meerdere vragen op. Bij welke ouderlingen zijn taps ingezet? Zijn de ouderlingen op het Bethelcomplex ook afgetapt? Om wat voor soort taps gaat het? Wanneer is dat gebeurd? Wanneer zijn de taps geëindigd, of wordt er nog steeds getapt? Op basis van welke vorderingen is dat gebeurd, en welke machtigingen zijn er verleend?
7.4
Zoals door Klagers is aangevoerd is bij brief namens Klagers verzocht om alle relevante informatie hierover.
7.5
Het OM antwoordt bij email van officier van justitie mr. [OvJ 2] van 5 februari 2020 is dat in het onderzoek Zwarte Bes (onderzoek tegen verdachte [naam 7]) één persoon getapt is, te weten ouderling [klager 4]. Er heeft een tap op hem gelopen van 6 september 2018 tot en met 3 oktober 2018. Volgens de officier van jusititie is voor deze tap door de rechter-commissaris een machtiging verstrekt. De officier van justitie weigert echter om de onderliggende stukken te verstrekken.
7.6
Bij brief van 10 februari 2020 wordt er namens Klagers op gewezen dat dit antwoord van het OM maar een gedeeltelijk antwoord is. De vragen waren immers niet beperkt tot het onderzoek naar de heer [naam 7], maar gelden voor álle onderzoeken. Het antwoord van officier van justitie mr. [OvJ 2] sluit niet uit dat ook andere ouderlingen zijn getapt, in het kader van ándere onderzoeken. En haar antwoord sluit ook niet uit dat individuele bestuursleden van het nationale religieuze Bethelcomplex (de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen) zijn getapt, nu zij haar antwoord blijkbaar heeft beperkt tot ‘de personen waarvoor u zich heeft gesteld in het klaagschrift’. Dát er verschillende taps zijn gezet ten aanzien van ouderlingen blijkt uit het verweerschrift van het Openbaar Ministerie waarin wordt gerefereerd aan taps (meervoud). Klagers hebben het OM daarom nogmaals verzocht openheid van zaken te geven.
7.7
Bij email van 12 februari 2020 weigert Officier van Justitie mr. [OvJ 2] om nadere informatie te verstrekken. Zij verwijst naar andere parketten voor nadere informatie.
7.8
Conform deze instructie dienen Klagers bij gelijkluidende brieven van 14 februari 2020 verzoeken in bij de parketten van Amsterdam, Rotterdam en Midden-Nederland.
7.9
Bij brief van 19 februari 2020 reageert het Parket-Generaal van het OM namens de betrokken parketten gezamenlijk. In deze summiere reactie wordt geen nieuwe informatie verstrekt. Ook deze reactie roept weer vragen op.
7.10
De reactie van het Parket-Generaal laat in het midden of er meer taps zijn ingezet, bijvoorbeeld tegen andere personen dan de vijf ‘bij naam genoemde personen’ en/of vanuit andere parketten dan Oost-Nederland, Amsterdam, Rotterdam en Midden-Nederland. Ook blijft onbeantwoord of er momenteel andere dwangmiddelen worden ingezet. Klagers hebben daarom bij brief van 20 februari 2020 nogmaals hun verzoek herhaald.
7.11
Bij brief van 2 maart 2020 geeft het Parket-Generaal van het OM aan dat er behalve de tap op ouderling [klager 4] geen taps hebben gelopen op de in de brief van 20 februari 2020 genoemde personen. Het OM is niet bereid om achterliggende stukken te verschaffen. Het OM is ook niet bereid te bevestigen dat er momenteel geen dwangmiddelen meer worden ingezet tegen Klagers.
7.12
De feiten over de taps laten zich zoals door Klagers is aangevoerd als volgt samenvatten.
- (a.)
Het OM heeft tussen de regels van het verweerschrift van 28 januari 2020 door melding gemaakt van ‘taps’.
- (b.)
Ter beantwoording van vragen van Klagers is erkend dat ouderling [klager 4] is getapt van 6 september 2018 tot en met 3 oktober 2018.
- (c.)
Het OM wil geen inzicht geven in de achterliggende stukken met betrekking tot deze tap, zoals het verzoek van de Officier van Justitie en de machtiging van de rechter-commissaris.
- (d.)
Het OM weigert te bevestigen of er op dit moment andere taps of dwangmiddelen worden ingezet.
- (e.)
Onduidelijk blijft waarom het OM in het verweerschrift spreekt van taps (meervoud) ten aanzien van ouderlingen (meervoud), maar alleen summierlijk informatie geeft over één tap en over één ouderling. Het lijkt er dus op dat het OM meer dan éénmalig de ouderlingen van Jehovah's Getuigen heeft getapt en dat sommige van die taps mogelijk nog steeds plaatsvinden, wat een grove schending is van de artikelen 8 en 9 van het Verdrag.
7.13
Uiteraard had bij het gebruik van afluisterapparatuur rekening moeten worden gehouden met het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht was immers al eerder expliciet door de klagers aangevoerd en ook al eerder op correcte wijze gehonoreerd. (Zie par. 1.18 tot en met 1.21)
7.14
De Rechtbank Overijssel heeft deze klacht echter naast zich neergelegd en concludeert summier dat de klacht buiten de werkingssfeer van artikel 552a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering valt, omdat het onderwerp van het afluisteren een derde partij was en niet een verdachte. De Rechtbank Overijssel heeft daarom besloten die klacht ‘buiten beschouwing te laten’. Daarmee heeft de rechtbank ouderling [klager 4], in strijd met de artikelen 8 en 13 van het Verdrag, een effectief rechtsmiddel ontnomen om de rechtmatigheid van de afluisterpraktijk en de schending van het verschoningsrecht aan te vechten.
7.15
Op grond van artikel 126aa, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering bestaat er een verplichting om processen-verbaal of andere voorwerpen te vernietigen voor zover deze verklaringen bevatten die zijn afgelegd door of aan een verschoningsgerechtigde82.. Er zijn geen aanwijzingen dat de processen-verbaal en/of andere voorwerpen die verklaringen van of aan ouderling [klager 4] en/of andere ouderlingen bevatten, zijn verwijderd. Voor zover de processen-verbaal en/of andere voorwerpen waarin verklaringen [klager 4] en/of andere ouderlingen zijn opgenomen niet zijn vernietigd, is dit in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering.
7.16
Het OM heeft geweigerd om enig document met betrekking tot het aftappen, waaronder het verzoek om een tap (meerdere taps) te plaatsen en de beslissing die dit zou hebben geautoriseerd, aan de Klagers te openbaren. Het OM heeft dan ook geen enkele verantwoording gegeven voor het afluisteren van ouderling [klager 4].
7.17
Klagers benadrukken nogmaals dat zij geen verdachte zijn of waren in een strafrechtelijk onderzoek. Het OM heeft bijzondere opsporingsmiddelen ingezet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar anderen. Het inzetten van deze opsporingsbevoegdheden, zoals tappen, had in dit geval daarom extra zorgvuldig moeten worden gemotiveerd door de Officier van Justitie, en dit had vervolgens extra zorgvuldig moeten worden afgewogen door de rechter-commissaris, en het OM had achteraf extra zorgvuldig moeten invulling te geven aan de notificatieplicht. Dat is niet gebeurd.
7.18
De vereisten van de artikelen 8 en 13 van het Verdrag, in het kader van telefoontaps, worden door de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Roman Zacharov v Rusland uiteengezet:
‘Turning now to the authorisation authority's scope of review, the Court reiterates that it must be capable of verifying the existence of a reasonable suspicion against the person concerned, in particular, whether there are factual indications for suspecting that person of planning, committing or having committed criminal acts or other acts that may give rise to secret surveillance measures, such as, for example, acts endangering national security. It must also ascertain whether the requested interception meets the requirement of ‘necessity in a democratic society’, as provided by Article 8 § 2 of the Convention, including whether it is proportionate to the legitimate aims pursued, by verifying, for example, whether it is possible to achieve the aims by less restrictive means (see Klass and Others, cited above, § 51; Association for European Integration and Human Rights and Ekimdzhiev, cited above, §§ 79–80; lordachi and Others, cited above, § 51; and Kennedy, cited above, §§ 31–32).’
7.19
Het inzetten van een tap op de religieuze communicatie van ouderling [klager 4] voldoet niet aan deze vereisten. Er is geen enkele rechtvaardiging voor het afluisteren gegeven. Er is ook geen enkel bewijs geleverd dat de telefoontap door een rechter is gemachtigd en zo ja, op welke informatie de rechter zich heeft gebaseerd om een telefoontap toe te staan, met inbegrip van de vraag of de rechter is geïnformeerd dat het verschoningsrecht van toepassing was. Er is ook geen bewijs geleverd dat het gebruik van de telefoontap noodzakelijk en proportioneel was en dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen beschikbaar waren voor de politie en de officier van justitie om het onderzoek voort te zetten.83.
7.20
In Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. v. the Netherlands heeft EHRM al eerder tegen Nederland geoordeeld voor het tappen van een verschoningsgerechtigde. Het EHRM oordeelde dat het inzetten van een tap vereist een voorafgaande inhoudelijke toetsing door een onafhankelijke instanties (in casu de rechter-commissaris). Als bij die toetsing geen afweging plaatsvindt van het belang van het verschoningsrecht tegenover het opsporingsbelang, dan voldoet die toetsing niet aan de eisen die het Verdrag daaraan stelt.84.
7.21
Nog los van de doorbreking van het verschoningsrecht geldt dat artikel 13 van het Verdrag eenieder die onderworpen is geweest aan surveillance het recht geeft om over schending van artikel 8 van het Verdrag te klagen.85. Zoals de Grote Kamer van het EHRM in Roma Zakharov v Russia heeft beslist:
‘…after the surveillance has been terminated, the question of subsequent notification of surveillance measures is inextricably linked to the effectiveness of remedies before the courts and hence to the existence of effective safeguards against the abuse of monitoring powers. There is in principle little scope for recourse to the courts by the individual concerned unless the latter is advised of the measures taken without his knowledge and thus able to challenge their legality retrospectively (see Klass and Others, cited above, § 57, and Weber and Saravia, cited above, § 135) or, in the alternative, unless any person who suspects that his communications are being or have been intercepted can apply to courts, so that the courts' jurisdiction does not depend on notification to the interception subject that there has been an interception of his communications (see Kennedy, cited above, § 167).’
7.22
Een derde partij dat onderwerp is geweest van een telefoontap kan alleen van dat recht gebruik maken door een aanvulling van het klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv. Om dit recht ex artikel 13 van het Verdrag te kunnen uitoefenen, is het noodzakelijk dat het OM invulling geeft aan de notificatieplicht ex artikel 126bb Sv. Daar is het OM in tekort geschoten.
7.23
Op grond van artikel 8 van het Verdrag dient in dit geval — waarbij er geen sprake is van gevaar voor de nationale veiligheid en de taps zijn ingezet op personen die zelf geen verdachte zijn — dan moeten die personen zo spoedig mogelijk in kennis te worden gesteld over de taps.86. Een dergelijke kennisgeving vereist openbaarmaking van alle relevante documenten, met inbegrip van de documenten waarop de officier van justitie zich heeft gebaseerd om de machtiging te verkrijgen en de beslissing van de rechter die de machtiging heeft verleend.
7.24
Dat is in casu niet gebeurd. De tap op ouderling [klager 4] is gestopt op 3 oktober 2018. Pas bij brief van 5 februari 2020 (14 maanden later!) heeft het OM hierover informatie verstrekt, niet uit eigen beweging maar pas na daartoe te zijn gesommeerd door Klagers. Het OM heeft niet uitgelegd waarom ouderling [klager 4] hier niet eerder over kon worden geïnformeerd. Voorts heeft het OM geweigerd om documenten met betrekking tot de tap te verstrekken, met inbegrip van het verzoek om de tap en de beslissing van de rechter die de tap toestaat.
7.25
7.26
Bovendien heeft de rechtbank Overijssel zelf artikel 13 van het Verdrag geschonden door te weigeren na te gaan en te beslissen of de tap bij ouderling [klager 4] in strijd was met artikel 8 van het Verdrag. De klagers hebben geen ander effectief middel om de tap aan te vechten dan de onderhavige klacht.
7.27
Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook nagelaten de rechter-commissaris op te dragen te onderzoeken of de betreffende processen-verbaal bevattende telefoongesprekken van de verschoningsgerechtigde op de voet van art. 126aa lid 2 Sv dienen te worden vernietigd, zodat de beschikking moet worden vernietigd.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 oktober 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
O.M.B.J. Volgenant
J.E. van Til
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑10‑2020
Zie [link 1], waar Leon van den Broeke, hoofddocent kerkrecht aan de VU, verklaart: ‘Ik ken geen eerdere voorbeelden van de politie die een kerkgebouw is binnengetreden.’ Kerkhistoricus Peter Nissen stelt: ‘Zelfs bij het misbruikschandaal bij de rooms-katholieke kerk is de politie nergens binnengevallen’ in de kerken of in de huizen van de priesters.’
EHRM, 10 juni 2010, nr. 302/02 (Jehovah's Witnesses of Moscow v. Russia), paragraaf 120
Het lichaam van ouderlingen van een gemeente beveelt de aanstelling van een ouderling aan. De feitelijke aanstelling wordt gedaan door een ervaren regionale ouderling die bekend staat als de kringopziener. Dit gebeurt volgens het Bijbelse patroon van de eerste-eeuwse christelijke gemeente.
https://www.jw.Org/nl/bibliotheek/bijbel/studiebijbel/boeken/jakobus/5/
link 02, 03, 04, 05 en 06.
Hoge Raad 25 oktober 1983, NJ 1984/132, rechtsoverweging 5.5.
Hoge Raad 1 maart 1985, NJ 1986/173, rechtsoverweging 3.1. Doordat dit verschoningsrecht als algemeen rechtsbeginsel geldt, is in dit verband zowel de civielrechtelijke als strafrechtelijke jurisprudentie relevant.
Hoge Raad 1 maart 1985, NJ 1986/173.
Hoge Raad 24 januari 2006, LJN AU4666, NJ 2006/109 en Hoge Raad 21 april 1913, NJ 1913, p. 958, kenbaar uit T. Bertens & F. Vellinga-Schootstra, ‘Beroepsgeheim en verschoningsrecht in het strafprocesrecht’ in Preadviezen 2013. Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van Belgïe en Nederland., Den Haag: Boom Juridische Uitgevers: 2013, p. 184.
EHRM Voskuil v. the Netherlands, nr. 64572/01 22 November 2007
Hof 's‑Gravenhage 7 april 1949, NJ 1950, 135
HR 7 januari 2020, ECLR:NL:HR:6 (bij par. 2.4)
F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, Deventer: Kluwer, 2004, p. 165.
Handelingen II 1913/14, 286, nr. 3, p. 90
Izzettin Doğan and Others v. Turkey [GC], no. 62649/10,, §§ 66, 107, 121, 26 April 2016
Bektashi Community and Others v. The Former Yugoslav Republic of Macedonia, nos. 48044/10 and 2 other applications, §72, 12 April 2018
Izzettin Doğan and Others v. Turkey [GC], no. 62649/10, §§156, 157, 159, 164, 26 April 2016
Beizaras and Levickas v. Lithuania, no. 41288/15, §§ 114–115, 14 January 2020; izzettin Doğan and Others v. Turkey [GC], no. 62649/10, § 156, 26 April 2016
Manoussakis and Others v. Greece, no. 18748/91, § 40, 26 September 1996
Jehovah's Witnesses of Moscow and Others v. Russia, no. 302/02, § 155, 10 June 2010
Nasirov and Others v. Azerbaijan, no. 58717/10, §§ 60 and 63, 20 February 2020; Kokkinakis v. Greece, 25 May 1993, § 31, Series A no. 260-A
Religious Community of Jehovah's Witnesses v. Azerbaijan, no. 52884/09, §§ 25, 34–41, 20 February 2020; Kuznetsov and Others v. Russia, no. 184/02, § 57, 11 January 2007
Krupko and Others v. Russia, no. 26587/07, § 48 and 56, 26 June 2014
Religious Community of Jehovah's Witnesses of Kryvyi Rih's Ternivsky District v. Ukraine, no. 21477/10, §§ 49, 55–59, 3 September 2019; Association for Solidarity with Jehovah's Witnesses and Others v. Turkey, nos. 36915/10 and 8606/13, §§ 90 and 91, 24 May 2016
Jehovah's Witnesses of Moscow and Others v. Russia, cited above, at §§ 132–136
Bayatyan v. Armenia [GC], no. 23459/03, §§ 111, 124–126, ECHR 2011
Adyan and Others v. Armenia, no. 75604/11, § 60, 12 October 2017
Begheluri and Others v. Georgia, no. 28490/02, §§ 145–146,165,179, 7 October 2014
Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas and Others v. Austria, no. 40825/98, §§ 79–80, 98–99, 31 July 2008
Association Les Témoins de Jéhovah v. France, no. 8916/05, § 51 and 72, 30 June 2011
HR, 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6, para. 2.2., 2.4, 2.5
Izzettin Doğan and Others v. Turkey [GC], no. 62649/10, §§ 66, 107, 121, 26 April 2016; Bektashi Community and Others v. The Former Yugoslav Republic of Macedonia, nos. 48044/10 and 2 other applications, §72, 12 April 2018
Hoge Raad 29 maart 1994, NJ 1994/552.
Hoge Raad 29 juni 2004, NJ 2005/273.
Hoge Raad 10 april 2018, NJ 2018/435.
HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552, Rechtsoverweging 4.6 4.7
HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273, Rechtsoverweging 4.1
Zie in dit verband ook nog recent Rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.3.2 HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
College van procureurs-generaal 26 september 2018, ‘Aanwijzing toepassing dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden bij journalisten’, nr. 52664
College van procureurs-generaal 26 september 2018, ‘Aanwijzing toepassing dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden bij journalisten’, nr. 52664
Zie het recente vonnis van Rechtbank Rotterdam, 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376: ‘De rechter-commissaris kan het beroep van de getuige [op het verschoningsrecht] afwijzen indien hij oordeelt dat bij het onbeantwoord blijven van vragen aan een zwaarder wegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht.’ Bij deze belangenafweging moet veel gewicht worden toegekend aan het fundamentele belang van de vrijheid van nieuwsgaring zoals benadrukt in vaste rechtspraak van het EHRM. Er is de rechtbank ter zitting onvoldoende gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit nu zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht.
Hoge Raad, 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277, voorafgegaan door conclusie AG Spronken, 19 november 2019 ECLI:NL:PHR:2019:1190.
Vaste jurisprudentie, zie onder meer Hoge Raad 22 december 2015, NJ 2016/140; Hoge Raad 25 oktober 2016, NJ 2017/42, m.nt. F. Vellinga-Schootstra..
Hoge Raad 16 januari 2018, NJ 2018/435, m.nt. PAM Mevis
Hoge Raad, 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070, zie voorts par. 5.10 CAG G. Knigge 1 okrober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:971.
Buck v. Germany, no. 41604/98, § 31, 28 april 2005; Saint-Paul Luxembourg S.A. v. Luxembourg, no. 26419/10 §37, 18 april 2013.
Michaud v. France, no. 12323/11, §90, 6 december 2012.
Posevini v. Bulgaria, no. 63638/14, §65, 19 januari 2017; Robathin v. Austria, no. 30457/06, §39, 3 juli 2012.
Cacuci and S.C. Virra & Cont Pad S.R.L. v. Romania, no. 27153/07, §85, 17 januari 2017.
André and Another v. France, no. 18603/03, §40, 24 juli 2008; Cacuci and S.C. Virra & Cont Pad S.R.L. v. Romania, eerdergenoemd, §91.
Smirnov v. Russia, no. 71362/01, §44, 7 juni 2007; Cacuci and S.C. Virra & Cont Pad S.R.L. v. Romania, eerdergenoemd, §91
Avanesyan v. Russia, no. 41152/06, §29, 18 september 2014.
Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC], no. 38224/03, §§ 93, 99, 14 september 2010
Buck v. Germany, eerdergenoemd, §37; Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC], eerdergenoemd, §83; Cacuci and S.C. Virra & Cont Pad S.R.L. v. Romania, eerdergenoemd, §72.
Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC]], hiervoor aangehaald.
Stefanov v. Bulgaria, eerdergenoemd, §36
Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC], eerdergenoemd, §§ 74, 82, 90–93, 99–100
Buck v. Germany, eerdergenoemd, §§ 48–49; Saint-Paul Luxembourg S.A. v. Luxembourg, eerdergenoemd, § 44; Roemen and Schmit v. Luxembourg, no. 51772/99, §56, 25 februari 2003
Mancevschi v. Moldova, eerdergenoemd, §48;
Mancevschi v. Moldova, no. 33066/04, §§47–48, 7 October 2008;
Misan v. Russia, no. 4261/04, §60, 2 October 2014
Robathin v. Austria, mentioned above, §47
Smirnov v. Russia, mentioned above, § 47
Stefanov v. Bulgaria, eerdergenoemd, §41; Mancevschi v. Moldova, eerdergenoemd, §49; Yuditskaya and Others v. Ukraine, no. 5678/06, §29, 12 februari 2015.
Gutsanovi v. Bulgaria, no 34529/10, §§ 131–133, 136, 15 oktober 2013
Misan v. Russia, eerdergenoemd, §62; Smirnov v. Russia, eerdergenoemd, §48; Yuditskaya and Others v. Ukraine, §30.
Jehovah's Witnesses of Moscow v. Russia, eerdergenoemd, §150; Thlimmenos v. Greece [GC], no. 34369/97, § 42, EHRM 2000 IV; Bayatyan v. Armenia [GC], no. 23459/03, § 111, EHRM 2011.
Buck v. Germany, eerdergenoemd, §51.
Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC], eerdergenoemd, §§ 65, 71.
Goodwin v. the United Kingdom, 27 maart 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-II.
Roemen and Schmit v. Luxembourg, eerdergenoemd, § 47; Ernst and Others v. Belgium, no. 33400/96, § 94, 15 juli 2003; Tillack v. Belgium, no. 20477/05, § 56, EHRM 2007 XIII.
Voskuil v. Nederland, no. 64752/01, § 49, 22 november 2007.
Financial Times Ltd and Others v. the United Kingdom, no. 821/03, § 56, 15 december 2009.
Sanoma Uitgevers B.V. v. the Netherlands [GC], §§ 69–71
Roemen and Schmit, Eerder genoemd, §57
Jehovah's Witnesses of Moscow v. Russia, eerdergenoemd, §99.
Hasan and Chaush v. Bulgaria [GC], no. 30985/96, § 84, EHRM 2000-XI.
Saint-Paul Luxembourg S.A. v. Luxembourg, eerdergenoemd, §§ 59–62.
Buck v. Germany, §§ 48–49; Saint-Paul Luxembourg S.A. v. Luxembourg, § 44; Roemen and Schmit v. Luxembourg, §§56, 71, allen eerdergenoemd.
Magyar Keresztény Mennonita Egyház and Others v. Hungary, nos. 70945/11 and 8 others, §§ 92 and 94, EHRM 2014 (extracts)
Art. 126aa lid 2 Sv.: Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 en artikel 218a zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd.
See also Roman Zakharov v. Russia [GC], no. 47143/06, 260, §260, 4 December 2015.
In Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. v. the Netherlands, no. 39315/06, § 100, 22 February 2013, the ECHR ruled: ‘In the instant case, (…) the use of special powers would appear to have been authorised (…) without prior review by an independent body with the power to prevent or terminate it (…). 101. Moreover, review post factum, (…) cannot restore the confidentiality of journalistic sources once it is destroyed. 102. The Court thus finds that the law did not provide safeguards appropriate to the use of powers of surveillance against journalists with a view to discovering their journalistic sources. There has therefore been a violation of Articles 8 and 10 of the Convention.’
Roman Zakharov v. Russia [GC], no. 47143/06, 260, §260, 4 December 2015
Zie Roman Zakharov v. Russia) Russia [GC], no. 47143/06, §287, 4 December 2015, where the ECHR ruled: ‘The Court also takes note of the Recommendation of the Committee of Ministers regulating the use of personal data in the police sector, which provides that where data concerning an individual have been collected and stored without his knowledge, and unless the data are deleted, he should be informed, where practicable, that information is held about him as soon as the object of the police activities is no longer likely to be prejudiced.’