Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/4.5.1
4.5.1 De keuze om een deskundigenadvies in te winnen
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS446251:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie par. 7.5.3.1 en 4.7.1.1.
HR 3 februari 1967, NJ 1968, 32, m.nt. DJV; conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.13 bij HR 8 december 2006, LJN AZ0760. Hugenholtz/Heemskerk 2006, nr. 92. Idem reeds De Pinto 1857, II-1, p. 357.
Akkermans 2004, p. 94; Asser, Groen & Vranken 2003, p. 87; Asser/Vranken 1995, nr. 38; H.J. Snijders, noot onder 8 bij HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478. Zie ook Asser/Vranken 1995, nr. 38 en 50; Sterk 1991, p. 300-305. Anders: A-G Langemeijer, conclusie onder 3.9 bij HR 14 december 2001, NJ 2002, 73.
Afwijzend bijv. Rb. Alkmaar 26 september 2002, LJN AE8549; Rb. Arnhem 11 februari 2004, LJN A05406; Rb. Zwolle 23 april 2004, LJN AO9003. Toewijzend i.v.m. klemmende bezwaren tegen het buitengerechtelijk tot stand gekomen rapport: Rb. Arnhem 14 juli 2004, LJN AR8862. Toewijzend i.v.m. het gebrekkige contradictoire karakter van het buitengerechtelijk tot stand gekomen deskundigenadvies: Rb. Alkmaar sector kanton 18 mei 2005, LJN AT6610.
Afwijzend: Rb. Arnhem 2 maart 2005, LJN AT2943.
Bijv. Rb. Den Bosch 13 oktober 2004, LJN AR7780.
Bijv. Hof Den Haag 26 februari 2003, LJN AK3510; Rb. Arnhem 20 oktober 2004, LJN AR6366; Hof Arnhem 19 augustus 2008, LJN BE907 7 .
HR 13 juli 2007, LJN BA4200: een aanbod tot het horen van 'getuigen-deskundigen' van wie door een partij een schriftelijk rapport in het geding was gebracht, mocht als niet relevant worden gepasseerd, omdat de deskundigen in het rapport een uitleg van een voorschrift voor aardgasinstallaties hadden gegeven die het hof niet had gevolgd.
HR 1 juli 1988, NJ 1988, 1035. Lagere rechtspraak bijv. Rb. Almelo 31 maart 1926, NJ 1926, p. 925; Rb. Den Bosch 2 april 1982, NJ 1983, 379; Hof Leeuwarden 27 maart 1996, NJ 1996, 677; Hof Arnhem 13 januari 2004, LJN AP0214; Hof Amsterdam 1 juli 2004, VR 2005, 139, r.o 4.6; Rb. Zwolle 30 november 2005, LJN AV4109; Hof Arnhem 19 augustus 2008, LJN BE9077. Zie ook J. de Boer, noot onder 2 bij HR 17 november 1995, NJ 1996, 666; conclusie A-G Huydecoper onder 15 bij HR 14 oktober 2005, LJN AU3412.
Bijv. HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611, m.nt. WHH; HR 17 december 2004, NJ 2005, 68: het staat de rechter in het algemeen vrij geen kennis van bepaalde stukken te nemen als hij van oordeel is dat de goede procesorde zich daartegen verzet. Zie Lindijer 2006, p. 243-250 (met verdere vindplaatsen); Stein/Rueb p. 126.
Zie par. 4.7.1.1.
HR 22 november 1996, NJ 1997, 205, m.nt. PAS; HR 29 september 2000, NJ 2001, 302, m.nt. PAS. Vgl. conclusie A-G Huydecoper onder 15 bij HR 5 oktober 2007, LJN BB3678. De opvatting van de Hoge Raad komt zijdelings ook ter sprake in HR 6 oktober 2006, LJN AX8295, r.o. 3.3.3.
Bijv. EHRM 26 maart 1996, 20524/92 (Doorson/Nederland), r.o. 67; EHRM 27 mei 1997, 17391/90 (Eriksen/ Noorwegen), r.o. 92; EHRM 10 november 2005, 40324/98 (Sdss/Duitsland), r.o. 95.
Bijv. EHRM 5 juli 2007, 31930/04, EHRC 2007, 115, m.nt. M.EJ.M. de Werd (Sam Lind Eggertsdóttir/ IJsland). Jacobs & White 2006, p. 177. Zie ook par. 5.3.2.
Bijv. EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534, m.nt. HJS, (Dombo/Nederland); EHRM 16 december 1992, 13071/87 (Edwards/Verenigd Koninkrijk); EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278, m.nt. HJS (Mantovanelli/Frankrijk); EHRM 23 april 1998, 22885/93 (Bernard/Frankrijk). Zie ook EVRM R&C par. 3.6.4.6.
EHRM 24 oktober 1989, 10073/82 (H./Frankrijk).
Ledere 2005, nr. 375.
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534, m.nt. HJS (Dombo/Nederland). Zie par. 2.4.3.
EHRM 10 juli 2007, 18223/04 (Cruz de Carvalho/Portugal).
Volgens vaste rechtspraak was de rechter lange tijd gebonden aan uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in een tussenuitspraak waarin een eind werd gemaakt aan een partijen verdeeld houdend juridisch of feitelijk geschilpunt (zie bijv. Snijders, Klaassen & Meijer 2007, nr. 178; Snijders & Wendels 2003, nr. 65). Deze rechtspraak is aan nuancering onderhevig, doordat partijen het sinds 1 januari 2002 niet meer in eigen hand hebben of een rechtsmiddel tegen een tussenuitspraak wordt aangewend (art. 337 lid 2 Rv). Zie HR 15 september 2006, NJ 2007, 538, m.nt. HJS; HR 23 november 2007, LJN BB3733, en vooral HR 28 april 2008, LJN BC2800: de eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag bevoegd is om na hoor en wederhoor die eindbeslissing te heroverwegen, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Zie over de laatste twee arresten: Roos 2008, p. 106-107; Verduyn 2008.
HR 28 juni 1963, NJ 1963, 507; HR 12 april 1991, NJ 1991, 434; HR 19 juni 1998, NJ 1999, 288, m.nt. WMK; HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433, NbBW oktober 2001 p. 110-112, m.nt. R.J.P. Kottenhagen; HR 11 juli 2008, NJ 2008, 401, r.o. 3.4. Anders: Hof Den Haag 2 december 1927, NJ 1928, p. 1463.
HR 7 mei 1943, NJ 1943, 457: deskundigenonderzoek naar de gestelde valsheid van een kwitantie kan niet meer plaatsvinden, omdat de kwitantie door een bombardement verloren is gegaan voordat het stuk aan de griffier is overhandigd met het oog op het deskundigenonderzoek.
HR 8 september 2006, NJ 2006, 493. Over dit arrest: R.J.B. Boonkamp, 'Kroniek bewijsrecht', TCR 2007, p. 18.
Bijv. HR 11 maart 1988, NJ 1988, 747; HR 24 juni 1988, NJ 1989, 121; HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478, m.nt. HJS; HR 19 december 2003, NJ 2004, 584, JBPr 2004, 30, m.nt. E.E Groot; HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442, m.nt. DA; HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189.
Het voorlopig deskundigenbericht is wettelijk geregeld per 1 april 1988. Voordien waren er gevallen waarin de president in kort geding buiten een bodemprocedure op verzoek van partijen een deskundige kon benoemen (Schenk/Blauw & De Bruijn-Luikinga 1984, p. 297-298) en waren presidenten in kort geding soms bereid om een verzoek tot benoeming van een deskundige in te willigen, bijv.: Ktr. Amsterdam 12 januari 1841, W 258, vermeld bij Vernede 1845, p. 123; Pres. Rb. Rotterdam 18 oktober 1927, NJ 1928, p. 1089; Pres. Rb. Amsterdam 27 oktober 1933 NJ 1934, p. 286; Pres. Rb. Breda 13 januari 1959, NJ 1959, 450; Pres. Rb. Rotterdam 21 januari 1964, NJ 1964, 326; Hof Den Bosch 13 juli 1976, NJ 1978, 121. Anders: Pres. Rb. Roermond 28 december 1927, NJ 1928, p. 139; Pres. Rb. Breda 20 mei 1958, NJ 1958, 615.
HR 13 september 2002, NJ 2004, 18, m.nt. HJS; HR 12 september 2003, NJ 2005, 441, m.nt. DA onder NJ 2005, 442; HR 19 december 2003, NJ 2004, 584, JBPr 2004, 30, m.nt. E.E. Groot; HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442, m.nt. DA. Zie ook conclusie A-G Huydecoper bij HR 24 december 2004, LJN AR4980; HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189.
HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442, m.nt. DA.
Rb. Zwolle 11 augustus 2004, LJN AR3394.
In afwijking van de opvatting van de Hoge Raad (zie noot 204 in dit hoofdstuk).
Rb. Utrecht 29 september 2004, LJN AR3283.
Zie noot 208 in dit hoofdstuk.
Rb. Middelburg 9 juni 2004, LJN AP3638, no. 3.17.
Hof Den Bosch 9 mei 2006, LJN AX1224. In vergelijkbare zin voor het voorlopig getuigenverhoor bijv. Hof Leeuwarden 6 september 2006, LJN AY8002; Hof Den Bosch 21 maart 2007, LAT BA1886. In Hof Den Bosch 21 maart 2007, LJN BA7783, stond de aanhangigheid van de bodemprocedure niet in de weg aan toewijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189, r.o. 3.4. In deze zin bijv. Rb. A'dam 22 november 2007, LJN BB9697. Vgl. Hof Den Bosch 5 september 2007, LAT BB3962: afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor dat strekt tot aantasting van de deugdelijkheid van een in eerste aanleg ingewonnen deskundigenbericht. Een formele wijze van 'in aanmerking nemen dat en waarom een voorlopig deskundigenonderzoek aan [verzoeker] is onthouden': in een bodemprocedure overweegt de rechtbank dat in het vervolg van de procedure mogelijk een deskundigenbericht zal worden ingewonnen, waaraan niet in de weg staat dat eerder een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht is afgewezen, 'reeds nu de desbetreffende beslissing binnen een ander toetsingskader is genomen dan het kader dat in deze procedure aan de orde is' (Rb. Rotterdam 31 oktober 2007, LAT BC1211).
In Nederland kan een partij de rechter in de bodemprocedure verzoeken een deskundige te benoemen (art. 194 lid 1 Rv). Naar huidig recht is de rechter niet verplicht aan het verzoek te voldoen. Wel kan het motiveringsbeginsel onder omstandigheden meebrengen dat hij de beslissing zonder deskundigenadvies niet toereikend kan motiveren. De beslissing van de rechter over een bepaald geschilpunt al dan niet met gebruik van een deskundigenadvies — mag niet onbegrijpelijk zijn in het licht van het processuele debat van partijen.1 Een rechtsklacht van een partij tegen de afwijzing van een verzoek tot benoeming van een deskundige heeft geen kans van slagen.2 In de literatuur is bepleit dat de rechter op een deugdelijk verzoek van een partij tot benoeming van een deskundige gemotiveerd dient te beslissen, rekening houdend met de stand van de processuele discussie en de overige omstandigheden van het geval.3 Dit heeft bij de wetgever en de cassatierechter (nog) geen weerklank gevonden.4 De rechter in feitelijke instantie motiveert de beslissing op een verzoek om een deskundige te benoemen met enige regelmaat, bijvoorbeeld als buitengerechtelijk een deskundigenadvies op gezamenlijk verzoek van partijen tot stand is gekomen,5 als ieder van partijen een deskundigenrapport heeft ingewonnen en deze van gelijke strekking zijn,6 of als benoeming van een deskundige gezien reeds voorhanden bewijsmateriaal anderszins nodig7 of overbodig8 wordt geacht.
Bewijslevering door middel van een deskundigenadvies
De mate van vrijheid van de rechter bij de beslissing op een verzoek van een partij om in de bodemprocedure een deskundige te benoemen, is naar huidig recht niet mede afhankelijk van het motief van het verzoek. Het maakt geen verschil of het verzoek wordt gedaan omdat een partij meent dat de rechter in een zaak deskundig advies nodig heeft, omdat zij zekerheid wil verkrijgen over de juistheid van haar standpunt, of omdat zij bewijs door middel van een deskundigenadvies wil leveren.
Partijen hebben geen wettelijke aanspraak om bewijs te leveren door middel van een deskundigenadvies. Anders dan bij bewijs door getuigen (art. 166 lid 1 Rv), rust op de rechter geen wettelijke verplichting om een deskundige te benoemen zo vaak een partij daarom verzoekt indien de door haar te bewijzen feiten zijn betwist en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.9 Een verzoek van een partij om een deskundige te benoemen mag worden gepasseerd op grond van de verwachting dat een deskundigenonderzoek onvoldoende zal bijdragen aan de beslissing van de zaak.10 Het passeren van een aanbod om bewijs door getuigen te leveren op de grond dat een bepaalde getuigenverklaring onvoldoende zal bijdragen aan de beslissing van de zaak, is daarentegen in strijd met het prognoseverbod dat in art. 166 lid 1 Rv besloten ligt. Een bepaling zoals art. 166 lid 1 Rv ontbreekt ook bij bewijs door geschriften, maar hier zijn partijen in beginsel niet afhankelijk van de beslissing van de rechter om bewijsstukken over te mogen leggen. Een partij is verplicht de bewijsstukken over te leggen waarop zij zich bij het verrichten van een proceshandeling beroept (art. 85 Rv) en kan zodoende steeds bij het verrichten van een proceshandeling bewijsstukken in het geding brengen, tenzij overlegging van bewijsstukken in strijd is met de goede procesorde.11 De mogelijkheden van een partij om bewijs te leveren door middel van geschriften en getuigen zijn dan ook aanzienlijk ruimer dan de mogelijkheden om bewijs te leveren met een deskundigenadvies van een door de rechter benoemde deskundige. Het ontbreken van een wettelijke aanspraak van een partij op bewijslevering door middel van een deskundigenadvies biedt ruimte om de discretionaire bevoegdheid van art. 194 Rv in cassatie zo uit te leggen dat een partij geen aanspraak heeft op bewijslevering door deskundigen.12 De Hoge Raad beschouwt het niet als een fundamenteel beginsel van procesrecht dat een partij bewijs kan leveren van stellingen die kunnen leiden tot vaststelling en verwezenlijking van haar burgerlijke rechten.13
De eisen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM noodzaken de Hoge Raad niet tot een andere opvatting. Het is volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan de nationale rechter of bewij slevering wordt toegestaan.14 Als het naar nationaal recht is toegestaan dat de rechter besluit een deskundigenadvies in te winnen zonder partijen over het voornemen daartoe te horen, staat het EVRM daaraan niet in de weg. Art. 6 lid 1 EVRM bevat geen regels van bewijsrecht en volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de beslissing om een deskundigenadvies in te winnen, met of zonder toestemming van partijen, aan de nationale rechter.15 Het EHRM controleert aan de hand van alle omstandigheden van het geval of 'the proceedings considered as a whole, including the way in which the evidence was taken, were fair' .16Het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM schept dus geen verplichting voor de rechter om gevolg te geven aan een verzoek van een partij om een deskundigenadvies in te winnen. Het is aan de rechter om te beoordelen of het doelmatig is aan het verzoek te voldoen.17 Denkbaar is wel dat zich situaties kunnen voordoen waarin het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM niet kan worden verwezenlijkt zonder een deskundigenadvies in te winnen, of de beslissing om geen deskundigenadvies in te winnen te motiveren.18 Dit kan zich voordoen wanneer de vaststelling en verwezenlijking van de burgerlijke rechten van een partij afhankelijk is van bewijslevering, reële bewijsmogelijkheden voorhanden zijn, een partij niet tot bewijslevering wordt toegelaten en daardoor de equality of arms wordt geschonden, zoals zich heeft voorgedaan in de zaak Dombo/Nederland.19 De maatstaf is herhaald in bijvoorbeeld de zaak Cruz de Carvalho/Portugal:
`21. La Cour rappelle que la notion de « procès équitable », garantie par l'article 6 § 1 de la Convention, intègre le respect de l'égalité des armes. En matière civile, ce principe implique notamment l'obligation d'offrir à chaque partie une possibilité raisonnable de présenter sa cause — y compris ses preuves — dans des conditions qui ne la placent pas dans une situation de net désavantage par rapport à son adversaire (Dombo Beheer B.V. c. Pays-Bas, arrêt du 27 octobre 1993, série A no 274, p. 19, § 33).’20
Aankondiging deskundigenadvies schept geen aanspraak
Als de rechter overweegt dat hij in het verdere verloop van de procedure een deskundigenadvies wil inwinnen, heeft een partij er geen aanspraak op dat de deskundige daadwerkelijk wordt benoemd. De beslissing om een deskundigenonderzoek te gelasten wordt niet aangemerkt als een (bindende eind)beslissing omtrent een partijen verdeeld houdend juridisch of feitelijk geschilpunt.21 De rechter mag daarvan terugkomen als hij op grond van het verdere verloop van de procedure geen behoefte meer heeft aan een deskundigenadvies,22 of als het deskundigen-onderzoek niet meer kan worden verricht.23 In beginsel hoeft hij, alvorens verder te beslissen, partijen niet in kennis te stellen van zijn voornemen in afwijking van zijn eerdere oordeel geen deskundigenadvies in te winnen, en partijen geen gelegenheid te bieden tot aanpassing van hun stellingen, tenzij partijen onvoldoende gelegenheid hebben datgene naar voren te brengen wat zij nodig achten met het oog op de daaropvolgende beslissing zonder deskundigenadvies. Als de rechter die zich eerder niet in staat achtte een bepaalde vraag zonder deskundigenadvies te beantwoorden, een deskundigenadvies heeft ingewonnen en meent dat het deskundigenadvies geen steun biedt bij de beantwoording ervan, mag een partij wel verwachten dat de rechter die vraag alsnog beantwoordt en zijn beslissing dienaangaande voldoende motiveert in het licht van het debat van partijen.24 Ook hieruit vloeit op zichzelf niet voort dat een partij aanspraak heeft op een (aanvullend of nieuw) deskundigenadvies.
Verschil met voorlopig deskundigenbericht
Voordat de rechter beslist om ten aanzien van een bepaald geschilpunt (g)een deskundigenadvies in te winnen, kan een partij de keuze van de rechter dus slechts beïnvloeden door de wijze waarop zij invulling geeft aan haar taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden in het processuele debat. Op dit punt wijken de mogelijkheden van partijen in de bodemprocedure af van die in het voorlopig deskundigenbericht. Een voorlopig deskundigenbericht kan op verzoek van een partij worden gelast zowel voordat een zaak aanhangig is als tijdens een reeds bij de burgerlijke rechter aanhangige bodemprocedure (art. 202 Rv). Het dient naar vaste rechtspraak om een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen en, als daartoe wordt overgegaan, beter te kunnen aangeven op grond waarvan een vordering wordt ingesteld of een verweer wordt gevoerd.25 Het voorlopig deskundigenbericht kan dan ook in beginsel ertoe dienen om een partij in staat te stellen in een aanhangige of toekomstige procedure aan haar stelplicht te voldoen. Het kan fungeren als bewijsmiddel in een bodemprocedure tussen partijen met dezelfde bewijskracht als een door de rechter in de bodemprocedure gelast deskundigen-bericht (art. 207 Rv) of, als niet beide partijen zijn verschenen in de verzoek-schriftprocedure waarin het voorlopig deskundigenbericht tot stand is gekomen, met door de rechter te waarderen bewijskracht (art. 152 lid 2 Rv).
Verruimde afwijzingsmogelijkheden
Sinds de invoering van het voorlopig deskundigenbericht op 1 april 198826 heeft de Hoge Raad aan de rechter in feitelijke instantie geruime tijd weinig vrijheid gelaten om een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht af te wijzen. Vanaf 2002 is hierin verandering gekomen. Tegenwoordig mag een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht worden afgewezen als de rechter feiten en omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met een goede procesorde of als het afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.27° Het kan ook worden afgewezen wegens gebrek aan belang (art. 3:303 BW).28
Toepassing van verruimde afwijzingscriteria in lagere rechtspraak
Lagere rechtspraak laat een ontwikkeling zien waarin partijen met behulp van de verruimde afwijzingscriteria worden beperkt in het gebruik van het voorlopig deskundigenbericht. De rechtbank Zwolle wees een verzoek van een verzekeraar tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht door een psychiater af in een geval waarin een neurologische expertise was verricht in opdracht van de verzekeraar en de benadeelde samen. De rechtbank achtte relevant dat het rapport van de neuroloog geen objectieve aanknopingspunten voor psychiatrisch onderzoek bevatte, de vraagstelling in overleg tussen de medisch adviseurs van partijen was opgesteld en uit een verklaring van de huisarts van de benadeelde niet bleek van een predispositie, terwijl de verzekeraar aanvankelijk een neurologische expertise nodig had geacht. Daartegenover stond het zwaarwegende bezwaar van de benadeelde, dat een psychiatrische expertise inbreuk zou maken op de persoonlijke integriteit, terwijl de verzekeraar in plaats daarvan informatie kon inwinnen bij de huisarts of de bedrijfsarts of aanvullende vragen kon stellen aan de door partijen geraadpleegde neuroloog.29 Door de rechtbank Utrecht werd een verzoek afgewezen om een arbeidsdeskundige te gelasten een voorlopig deskundigenbericht uit te brengen. In een tussenvonnis in een gelijktijdig tussen dezelfde partijen aanhangige bodemprocedure had de rechtbank overwogen geen arbeidsdeskundige te zullen benoemen. Van het tussenvonnis was hoger beroep opengesteld. Volgens de rechtbank werd met het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigen-bericht in feite gevraagd terug te komen op een eindbeslissing30 en was in dit geval het instellen van hoger beroep de aangewezen weg.31
Naar mijn opvatting worden soms de grenzen van de verruimde afwijzingsmogelijkheden overschreden. De rechtbank Middelburg oordeelde bijvoorbeeld in strijd met vaste rechtspraak32 in het algemeen dat een voorlopig deskundigenbericht niet is bedoeld om een partij in staat te stellen aan haar stelplicht in de bodemprocedure te voldoen 33 In hoger beroep wordt met enige regelmaat een verzoek tot het treffen van een voorlopige bewijsmaatregel afgewezen op de grond dat bij het hof een bodemprocedure aanhangig is en het hof niet vooruit wil lopen op zijn oordeel over de eventueel te bewijzen feiten in de bodemprocedure.34 Dit is geen zwaarwichtig bezwaar van een partij om geen deskundigenonderzoek te hoeven dulden, maar een eigen argument van de rechter, dat zich niet zonder meer verdraagt met de regel dat op verzoek van een partij tijdens een aanhangig geding een voorlopig deskundigenbericht kan worden bevolen (art. 202 lid 2 Rv). De verruimde afwijzingsmogelijkheden bieden volgens de Hoge Raad echter de mogelijkheid dit argument mee te wegen, mits de afwijzing voldoende feitelijk wordt onderbouwd. Dit is af te leiden uit een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin Aegon opkwam tegen een afwijzing van het hof op de grond dat wederpartij D. bij toewijzing een derde psychiatrisch onderzoek zou moeten gaan, dat een aantasting van zijn persoonlijke integriteit zou betekenen en belastend voor hem zou zijn, terwijl het ondergaan van meer onderzoek dan noodzakelijk was volgens het hof niet van D. kon worden gevergd. Daarbij heeft het hof, aldus de Hoge Raad, onder ogen gezien dat een deskundigenbericht later in het hoofdgeding in hoger beroep mogelijk zou zijn, zonder een aanmerkelijk risico dat bewijs verloren zou gaan. Dit onderzoek zou dan meer kunnen opleveren, omdat eerst moest zijn opgehelderd wat de geschilpunten tussen partijen inhouden en welke (nadere) vragen in verband hiermee aan de deskundige zouden moeten worden gesteld. Bij het oordeel in de bodemprocedure of het nodig is een deskundigen-advies in te winnen, zal het hof volgens de Hoge Raad in aanmerking moeten nemen dat en waarom aan Aegon de mogelijkheid van een voorlopig deskundigenonderzoek is onthouden.35
In mijn visie hebben de beperkingen die tegenwoordig worden gesteld aan een voorlopig deskundigenadvies, ook als er goede gronden voor zijn, een problematisch neveneffect. De oorspronkelijk ruime mogelijkheden om een voorlopig deskundigenadvies te verkrijgen, compenseerden namelijk deels dat partijen in de bodemprocedure in hoge mate afhankelijk zijn van de rechter of een deskundigenadvies wordt ingewonnen. De beperking van de aanspraak van partijen op een voorlopig deskundigenadvies tijdens de bodemprocedure heeft tot gevolg dat partijen in de bodemprocedure nog verder worden beperkt in hun mogelijkheden om bewijs te leveren door middel van een deskundigenadvies. Op de glijdende internationale schaal zet Nederland hiermee een stap in de richting van vergaande invloed van de rechter ten koste van partijautonomie.