Hof 's-Hertogenbosch, 21-03-2007, nr. R200700137
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA7783
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-03-2007
- Zaaknummer
R200700137
- LJN
BA7783
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA7783, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑03‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor in een octrooi-inbreukzaak toegewezen.
Partij(en)
DHJ
21 maart 2007
sector civiel recht
zevende kamer
rekestnummer R200700137
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X.],
voorheen handelende onder de naam [Y.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
verder te noemen: [X.],
advocaten: mr. P.A.M. Hendrick en mr. R.M. Kleemans te Amsterdam,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
t e g e n:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Z.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster,
verder te noemen: [Z.],
advocaat: mr. C.J.E.A. van Gorp te Breda,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann.
1. Het verloop van het geding
1.1.
Bij verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 12 februari 2007, heeft [X.] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten in de zaak die tussen partijen bij dit hof aanhangig is onder rolnummer 06/266.
1.2.
[Z.] heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De mondelinge behandeling vond plaats op 14 maart 2007. Daarbij zijn gehoord de advocaten van [X.], de mrs. Kleemans en Drok, de advocaat van [Z.] en de heer [A.].
2. De gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 4 januari 2006, tussen partijen gewezen, is [X.] veroordeeld om aan [Z.] € 788.713,- te betalen vermeerderd met de wettelijke rente, zulks op grond van een onrechtmatige daad hierin bestaande dat [X.] in 1997 de Finse vennootschap [B.] heeft aangezet tot voortijdige beëindiging van een leverings- en afnameovereenkomst met [C.], een vennootschap die later zou failleren. [Z.] heeft het vorderingsrecht uit de failliete boedel verkregen.
3.2.
Bij de beoordeling van dit geschil speelt het Europees octrooi nr. 0.176.134 een rol dat bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 1995 voor Nederland nietig is verklaard en later, maar na de gewraakte handeling, namelijk in september 1998, ook voor onder meer België.
3.3.
[X.] wenst twee getuigen – de heren [D.] en [E.] - te doen horen omtrent een zestal aspecten vermeld in punt 20 van het verzoekschrift.
3.4.
Het hof stelt het volgende voorop (HR 11 februari 2005, NJ 2005/442):
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten (…), doch dat is, zoals ook blijkt uit (…), NJ 1994, 345, niet de enig mogelijke afwijzingsgrond. Evenals is beslist met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek, kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven, (…), indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (…). Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek als bedoeld in art. 186 Rv onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.5.
De uitleg die [Z.] aan de overwegingen van de Hoge Raad, van deze en ook andere uitspraken met betrekking tot deze materie, geeft deelt het hof niet. Nog steeds is geldend recht, kort gezegd, dat een verzoek moet worden gehonoreerd tenzij er zwaarwegende gronden zijn voor een ander oordeel. Daarbij komt het niet aan op een belangenafweging.
3.6.
[Z.] voert primair (punten 5 tot en met 10 verweerschrift) aan dat de vraagstelling van [X.] – namelijk of er vóór 15 mei 1997 (en ook of er daarna nog) steenblokken met sleuven/groeven in België zijn geleverd en daarmee inbreuk is gemaakt op het octrooi – voor de procedure niet relevant is, zodat [X.] geen relevant belang heeft bij het horen van de getuigen. [X.] weerspreekt dit verweer. Dit verweer van [Z.] faalt want het miskent dat het niet aan het oordeel van deze kamer van het hof is om te beoordelen of de stellingen, die [X.] in de bodemprocedure met getuigenbewijs wil staven, al dan niet relevant zijn. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen als elk belang ontbreekt, dat wil zeggen indien aanstonds duidelijk is dat de te bewijzen feiten voor de beoordeling van het geschil niet relevant kunnen zijn, waarmee zo’n verhoor ook misbruik oplevert. Het hof kan thans niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de feiten die [X.] wil bewijzen, elke relevantie ontberen.
3.7.
Dan wordt ten verwere aangevoerd dat de goede procesorde een door het hof te omschrijven bewijsopdracht vereist (punt 10 verweerschrift). Dit standpunt is onjuist, reeds omdat bij gegrond bevinding daaruit zou voortvloeien dat een voorlopig getuigenverhoor vrijwel nimmer zou kunnen worden gelast.
3.8.
In de punten 11 en 12 van het verweerschrift voert [Z.] het tijdsverloop aan als argument om het verzoek af te wijzen. De wet maakt evenwel een voorlopig getuigenverhoor mogelijk in elk stadium van het geding, ook in hoger beroep en ook na het nemen van de memorie van grieven, zelfs als er in eerste aanleg ruime mogelijkheden waren om een voorlopig getuigenverhoor te vragen. Onder bijzondere omstandigheden zou het tijdsverloop of het tijdstip van het indienen van het verzoek als zwaarwichtig belang voor afwijzing of als handelen in strijd met de goede procesorde kunnen worden erkend, maar het hof heeft zulke omstandigheden hier niet aangetroffen. Niets staat eraan in de weg om de getuigen te horen in de periode tussen vandaag en het houden van de pleidooien, bij welke gelegenheid dan een beroep op de getuigenverklaringen kan worden gedaan. De omstandigheid dat de heren [D.] en [E.] reeds schriftelijke verklaringen hebben afgegeven, staat evenmin aan het horen van deze getuigen in de weg reeds omdat niet vooraf kan worden vastgesteld dat zij niet ter zake dienende verwarringen zouden kunnen toevoegen. Hetzelfde geldt voor het door [Z.] aangevoerde feit dat, bij het niet horen van de getuigen, er geen bewijs verloren gaat. Dat argument miskent dat het voorlopig getuigenverhoor niet alleen inzetbaar is als er bewijs verloren dreigt te gaan, maar er ook toe kan strekken om te dienen als onderbouwing van standpunten en positiebepaling in het geding.
3.9.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [Z.] nog aangevoerd dat [X.] het geding inhoudelijk in een andere richting probeert te sturen, hetgeen ongeoorloofd zou zijn. Dit standpunt miskent dat de rechtsstrijd tussen partijen wordt bepaald door de grieven en dat binnen het aldus omlijnde geschil het elk van partijen vrijstaat die feiten en stellingen te accentueren die haar zelf goeddunkt, en aldus het geding te ‘sturen’, zelfs als die sturing tot gevolg heeft dat in hoger beroep het zwaartepunt van de te beoordelen geschillen wordt verlegd.
3.10.
Het hof heeft aldus geen steekhoudende en zwaarwegende gronden aangetroffen die het afwijzen van het verzoek kunnen schragen. In het bijzonder is geen sprake van misbruik van recht. De belangen van [X.] zijn aanzienlijk, waartegenover het belang bij [Z.] (het uitsparen of opschorten van advocaatkosten) te gering is om als afwijzingsgrond te fungeren, zodat niet gesteld kan worden dat [X.] wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan doen. [X.] handelt niet in strijd met de goede procesorde en heeft toereikend belang bij het horen van de getuigen. Ter zake dienende zwaarwichtige redenen om tot afwijzing te komen zijn gesteld noch gebleken.
3.11.
Het verzoek moet dus worden toegestaan. De kosten zullen worden gereserveerd tot de beslissing dienaangaande in de bodemprocedere.
4. De beslissing
Het hof:
gelast een voorlopig getuigenverhoor van de heren [D.] en [E.];
bepaalt, dat de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van een nader aan te wijzen raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden de verhinderdata opgeven van hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van deze beschikking;
bepaalt dat de procureur van [X.] bij zijn opgave een fotokopie van het procesdos¬sier (de bodemprocedure in eerste aanleg, in hoger beroep en van dit verzoek) zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris nadere, door partijen te noemen getuigen kan doen horen indien dit naar zijn oordeel voor het goede verloop van het geding aangewezen is.
reserveert de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en
Schaafsma-Beversluis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.