Hof Arnhem, 13-01-2004, nr. 02/1236
ECLI:NL:GHARN:2004:AP0214
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-01-2004
- Zaaknummer
02/1236
- LJN
AP0214
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AP0214, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑01‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU2399
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU2399
Uitspraak 13‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Behalve de omstandigheid dat de deskundige adviezen heeft gegeven over onderdelen die niet aan de orde waren omdat de rechtbank daar al over had beslist en het hof zulks had bekrachtigd, zoals met betrekking tot de opbrengsten van de verkochte gronden van de vrouw aan Rijkswaterstaat (1973), Varvik (1984), Olink (1985) en de gemeente Enschede (1979) alsmede de door de man aan de vrouw verschuldigde bedragen van ƒ 20.000,00 en ƒ 10.000,00 (zie r.o 2.1 van het eindvonnis), blijkt uit het door de deskundige [...] verrichte onderzoek, dat er onvoldoende gegevens zijn om genoemd onderzoek goed uit te voeren. Daarom is die deskundige ook van veel veronderstellingen uitgegaan wat – terecht – kritiek van de man heeft geoogst. Zo blijken er gedeeltes van de boekhouding te ontbreken en is de akte van scheiding en deling van de nalatenschap van [...] (de vader van de man) nimmer opgemaakt waardoor beweerdelijke schulden van de man niet aannemelijk gemaakt kunnen worden. Ook zijn de precieze vermogensposities aan het begin en het eind van ieder jaar over tal van jaren niet meer voor handen en ontbreken bescheiden waaruit voor ieder kalenderjaar de kosten van de huishouding over de gehele periode 1952 tot 1996 kunnen worden afgeleid. Er zijn dus naar het oordeel van het hof onvoldoende gegevens aanwezig op grond waarvan verwacht kan worden dat de hiervoor genoemde vragen concreet en met voldoende zekerheid kunnen worden beantwoord. Mede gelet op het tijdsverloop van deze procedure (bijna 9 jaar) en op de hoge kosten die aan een dergelijk onderzoek zijn verbonden, is het hof van oordeel dat, alle belangen tegen elkaar afwegend, een deskundige-onderzoek thans niet meer opportuun is.
Partij(en)
13 januari 2004
vierde civiele kamer
rolnummer: 2002/1236 H
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
apellante,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank te Zutphen van respectievelijk 21 maart 1996, 11 december 1997, 2 juli 1998, 25 januari 2001 en 29 augustus 2002 gewezen tussen appellante (hierna te noemen: ”de vrouw”) als eiseres in conventie tevens gedaagde in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: ”de man”) als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 29 november 2002 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld van voornoemde vonnissen voor zover op 2 juli 1998 en later uitgesproken, met dagvaarding van de man om voor dit hof te verschijnen. De vrouw heeft gevorderd dat het hof voornoemde vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van de vrouw als weergegeven in de op 2 maart 1995 uitgebrachte inleidende dagvaarding, zoals in het verloop van de procedure gewijzigd en vermeerderd, alsnog zal toe wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder ook te begrijpen die van de eerste instantie.
2.2
Bij memorie van grieven heeft de vrouw zeven grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en een productie overgelegd. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de reconventionele vorderingen van de man met toewijzing van de vorderingen van de vrouw zoals tot uitdrukking gebracht in de inleidende dagvaarding en nadien in de loop van de procedure gewijzigd en vermeerderd, en met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder mede te begrijpen die van de eerste instantie.
2.3
De man heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof primair de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren subsidiair de vonnissen waarvan beroep zal bevestigen, desnoodzakelijk onder aanvulling of verbetering van gronden.
2.4
Daarna heeft de vrouw akte verzocht van het overleggen van een productie, waarna de man antwoord-akte heeft verzocht.
2.5
Ter zitting van 6 oktober 2003 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de vrouw door mr M.G. Jacobs, advocaat te Oldenzaal en de man door mr J.J.F.A. Lighthart, advocaat te Zutphen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Aan de vrouw is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken.
2.6
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
De vrouw heeft de volgende grieven geformuleerd.
Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 2 juli 1998 onder meer overwogen onder 7.5 c: “dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privé vermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap’’ en dat de vrouw ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op de man heeft.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 2 juli 1998 onder meer overwogen onder 7.5 d: ”dat in casu geen aanleiding is af te wijken van de hoofdregel als weergegeven in HR 12 juni 1987, NJ 1988,150 ([...]): vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd (…) Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan (…)”.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 2 juli 1998 onder meer overwogen onder 7.8: “Voorts is de vraag of de vrouw door te handelen als zij heeft gedaan, in juiste mate heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Nu partijen terzake bij huwelijksvoorwaarden niets zijn overeengekomen, dient zulks naar de wettelijke regels van indertijd art. 161 BW en thans art. 1:84 lid 1 BW te worden beoordeeld. Deze artikelen bepalen dat die kosten ten laste komen van het gemene inkomen van de echtgenoten en voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.
Partijen stellen eensluidend dat de bedrijfsmatige activiteiten vele jaren verliesgevend zijn geweest. De inkomsten daaruit zijn in die periode dan ook ontoereikend ter dekking van de kosten van de huishouding”.
Grief 4
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 25 januari 2001 onder meer overwogen onder 2.3: “… de rechtbank is (…) van oordeel dat nut en noodzaak tot benoeming van een deskundige zoals eerder aangekondigd, naar alle waarschijnlijkheid zijn vervallen.”
Grief 5
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 29 augustus 2002 onder meer overwogen onder 2.3 dat “ In r.o 7.5 b en 7.5 c van voornoemd en nadien door het gerechtshof bekrachtigde tussenvonnis van 2 juli 1998 heeft de rechtbank reeds overwogen dat opbrengsten van goederen van de vrouw niet in haar privé-vermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap en dat zij recht heeft op vergoeding vanuit de gemeenschap. Voorts is overwogen dat, ingeval de gemeenschap daartoe ontoereikend is, zij deswege geen vordering op de man heeft.”
Grief 6
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 29 augustus 2002 onder meer overwogen onder 2.5 dat “De in de rapportage opgenomen veronderstelling dat de opbrengst van de verkoop van de grond van de vrouw aan de [adres] is aangewend voor de verbouw van een registergoed van de man, behoeft geen nadere bespreking nu de rechtbank daaromtrent reeds een beslissing heeft genomen (zie r.o 7.5 c en 7.5 d van voornoemd tussenvonnis van 2 juli 1998)”.
Grief 7
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 29 augustus 2002 meermalen overwogen dat de stellingen van de vrouw dienen te worden afgewezen bij gebrek aan aanbod van bewijs en/of onvoldoende onderbouwing tegenover de gemotiveerde betwisting van de man.
4. De vaststaande feiten
Tussen partijen staat het navolgende vast.
4.1
De rechtbank heeft in voormeld vonnis van 2 juli 1998 onder 2.1 t/m 2.5 feiten vastgesteld. Tegen deze feiten zijn geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit zodat het hof van die feiten in hoger beroep zal uitgaan.
Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of niet voldoende is weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
4.2
Bij arrest van 14 december 1999 tussen partijen in hoger beroep gewezen heeft dit hof het vonnis van 2 juli 1998 bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar die rechtbank. De vrouw was in die procedure appellante en de man geintimeerde. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het hof zal eerst grief 1 tot en met 3 behandelen. Deze grieven richten zich tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998, waartegen de vrouw al eerder heeft geappelleerd en welk beroep bij eindarrest van dit hof van 14 december 1999 is verworpen.
5.2
Tussentijds appèl doorbreekt de continuïteit van het processueel debat en schaadt in zoverre het belang dat de wederpartij met het oog op de inrichting van haar stellingen heeft bij een ordelijk verloop van het debat. Van de partij die in haar belang van de in de wet gegeven mogelijkheid tot het instellen van zulk een appèl gebruik maakt, mag dan ook worden gevergd dat zij daarbij al haar bezwaren tegen de in het bestreden tussenvonnis gegeven eindbeslissingen aan de appèlrechter voorlegt, ook die welke slechts mogelijkerwijs in een later stadium van het processueel debat belang krijgen. Daarom kan wie eenmaal, voordat het eindvonnis is gewezen, in zijn hoger beroep tegen een tussenvonnis is ontvangen, in een later stadium van het geding niet meer tegen in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen opkomen, ook niet voor zover deze in een later vonnis zijn herhaald (vergelijk Hoge Raad 16 oktober 1992 NJ 1992 nummer 791). Dit is slechts anders als er sprake is van nieuwe feiten. De door de vrouw in het geding gebrachte second opinion van prof. Mr [...] van
6
november 2002, noch die van 21 september 2003 zijn een nieuw feit; deze stukken bekritiseren het oordeel van het hof als weergegeven in het eindarrest van 14 december 1999 dat echter in kracht van gewijsde is gegaan. De omstandigheid dat de rechtbank in het tussenvonnis van 25 januari 2001 is teruggekomen op de in het tussenvonnis van 2 juli 1998 uitgesproken beslissing om een deskundige te benoemen, komt bij grief 4 aan de orde.
De grieven 1, 2 en 3 falen derhalve. De vrouw is dus niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep zich uitstrekt tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998.
- 5.3.
Blijkens de toelichting komt de vierde grief op tegen de beslissing van de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 januari 2001 om af te zien van het benoemen van een deskundige zoals eerder bij tussenvonnis van 2 juli 1998 was bepaald.
- 5.4.
In het tussenvonnis van 2 juli 1998 overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 9.1:
“Het komt geraden voor een deskundige te benoemen die rapporteert omtrent de vraagpunten als verwoord in 7.9 alsmede in 8.3 en 8.4 en dat deze vaststelt wat de kosten van de huishouding zijn geweest over de onderscheiden jaren, almede een berekening hoe deze kosten, gelet op de inkomsten en het vermogen van partijen, gedragen dienen te worden - een en ander met in achtneming van het daaromtrent onder meer in 7.8 overwogene -.”
Vervolgens worden partijen uitgenodigd bij akte zich uit te laten, onder meer over de aan de deskundigen te stellen vragen, en is in het dictum bepaald dat partijen zich nader zullen uitlaten.
Naar het oordeel van het hof is een dergelijk oordeel geen bindende eindbeslissing en kan de rechter daarop terugkomen, omdat het hierbij niet gaat om een beslissing betreffende een geschilpunt (vergelijk Hoge Raad 19 juni 1998, NJ 1999 nummer 288). Dit betekent dat het enkele feit dat de rechtbank is teruggekomen op haar eerdere voornemen niet kan leiden tot vernietiging van (één van) de bestreden vonnissen.
- 5.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 januari 2001 overwogen dat nut en noodzaak tot benoeming van een deskundige naar alle waarschijnlijkheid zijn vervallen. Daartoe heeft de rechtbank - kort samen gevat - overwogen dat het gemeenschapsvermogen ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap nihil is, zodat voor zover de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft deze niet valt te incasseren. Verrekening van de kosten van de huishouding kan achterwege blijven omdat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de precieze inkomsten van partijen en kosten van de huishouding over de periode 1952 tot 1996 vast te stellen. Datzelfde geldt voor de vraag of de deskundige in staat zal zijn vast te stellen of en zo ja hoeveel vermogensbelasting de man dan wel de gemeenschap ten behoeve van de vrouw heeft voldaan. Daarbij heeft de rechtbank mede in haar oordeel betrokken de vraag of de aan een deskundigeonderzoek verbonden kosten opwegen tegen het belang dat partijen nastreven.
Vervolgens is een comparitie van partijen gelast waarbij partijen blijkens het proces-verbaal van 28 maart 2001 onder andere het volgende zijn overeengekomen:
“Partijen zullen eraan meewerken dat een door partij [appellante] (de vrouw) in te schakelen deskundige zal adviseren over de vraag of gemeenschappelijk vermogen gebruikt is ten behoeve van het privé vermogen van [geïntimeerde] (de man) dan wel dat privé vermogen van [appellante] gevloeid is in het privé vermogen van [geïntimeerde]. De aan het advies verbonden kosten zullen door [appellante] worden gedragen”.
De vrouw heeft dit onderzoek vervolgens laten uitvoeren door [...] RA verbonden aan hetzelfde kantoor als drs. [...] RA, welke laatste de rechtbank reeds voornemens was als deskundige te gaan benoemen.
- 5.6.
De stelling van de man dat de vrouw erin berust heeft dat door de rechtbank geen deskundige zou worden benoemd, snijdt geen hout. Na het tussenvonnis van 25 januari 2001 had de vrouw weinig keus. Dat zij weldegelijk benoeming van een deskundige wenste, blijkt uit het hiervoor geciteerde gedeelte van de overeenkomst tussen partijen ter zitting van 28 maart 2001. Om toch inzicht te krijgen of gemeenschapsvermogen is gebruikt ten behoeve van het privé vermogen van de man, dan wel privé vermogen van de vrouw gevloeid is in het privé vermogen van de man, mocht de vrouw op eigen kosten een deskundige inschakelen, wat zij heeft gedaan. Dat de vrouw tegen het tussenvonnis van 25 januari 2001 pas tegelijk met het eindvonnis van 29 augustus 2002 hoger beroep heeft ingesteld, staat haar vrij en houdt niet in dat zij afstand heeft gedaan van haar recht om - later – in appèl op te komen tegen het tussenvonnis .
- 5.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of, ook al heeft de rechtbank overwogen en beslist dat nut en noodzaak aan een deskundigenonderzoek zijn komen te ontvallen, alsnog het in het tussenvonnis van 2 juli 1998 aangekondigde deskundigenonderzoek moet plaatsvinden op grond dat het hof daartoe aanleiding ziet.
- 5.8.
Blijkens het tussenvonnis van 2 juli 1998 zou het deskundigenonderzoek betrekking hebben op hetgeen in r.o. 7.9, 8.3 en 8.4 in verbinding met 7.8 is overwogen. Het betreft – kort samengevat – de volgende vragen:
- -
heeft de vrouw, door te handelen zoals zij heeft gedaan in juiste mate bij gedragen aan de kosten van de huishouding, dat wil zeggen heeft zij al dan niet aanspraak op reprise;
- -
welke bijdrage is de vrouw verschuldigd terzake vermogensbelasting aan of de gemeenschap of de man privé;
- -
wat waren de kosten van de huishouding en welke uitgaven en bijdragen heeft ieder der partijen in het licht van de huwelijkse voorwaarden betaald, respectievelijk geleverd.
- 5.9.
Behalve de omstandigheid dat de deskundige adviezen heeft gegeven over onderdelen die niet aan de orde waren omdat de rechtbank daar al over had beslist en het hof zulks had bekrachtigd, zoals met betrekking tot de opbrengsten van de verkochte gronden van de vrouw aan Rijkswaterstaat (1973), Varvik (1984), Olink (1985) en de gemeente Enschede (1979) alsmede de door de man aan de vrouw verschuldigde bedragen van ƒ 20.000,00 en ƒ 10.000,00 (zie r.o 2.1 van het eindvonnis), blijkt uit het door de deskundige [...] verrichte onderzoek, dat er onvoldoende gegevens zijn om genoemd onderzoek goed uit te voeren. Daarom is die deskundige ook van veel veronderstellingen uitgegaan wat – terecht – kritiek van de man heeft geoogst.
Zo blijken er gedeeltes van de boekhouding te ontbreken en is de akte van scheiding en deling van de nalatenschap van [...] (de vader van de man) nimmer opgemaakt waardoor beweerdelijke schulden van de man niet aannemelijk gemaakt kunnen worden. Ook zijn de precieze vermogensposities aan het begin en het eind van ieder jaar over tal van jaren niet meer voor handen en ontbreken bescheiden waaruit voor ieder kalenderjaar de kosten van de huishouding over de gehele periode 1952 tot 1996 kunnen worden afgeleid. Er zijn dus naar het oordeel van het hof onvoldoende gegevens aanwezig op grond waarvan verwacht kan worden dat de hiervoor genoemde vragen concreet en met voldoende zekerheid kunnen worden beantwoord.
Mede gelet op het tijdsverloop van deze procedure (bijna 9 jaar) en op de hoge kosten die aan een dergelijk onderzoek zijn verbonden, is het hof van oordeel dat, alle belangen tegen elkaar afwegend, een deskundige-onderzoek thans niet meer opportuun is.
Grief 4 faalt en daarmee ook grief 5 nu anderszins evenmin vaststaat dat de vrouw een vordering op de man heeft.
- 5.10.
Grief 6 deelt hetzelfde lot als de grieven 1 t/m 3. De grief berust op het hiervoor verworpen standpunt van de vrouw. Ditzelfde geldt voor grief 7, voor zover de vrouw daarin klaagt over het uitblijven van een benoeming van een deskundige.
- 5.11.
Met betrekking tot grief 7 wordt voorts overwogen dat noch uit de formulering van deze grief, noch uit de toelichting daarop valt af te leiden tegen welke onderdelen van het eindvonnis deze is gericht. Terecht voert de man bij antwoordakte aan dat deze grief te vaag is en hij onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging. Nu ook de vrouw bij pleidooi deze grief niet nader heeft geconcretiseerd zal het hof ook deze grief verwerpen.
- 5.12.
De vrouw heeft nog aangeboden bewijs te leveren, maar heeft verzuimd om dat aanbod nader toe te lichten. Het geven van die toelichting had in elk geval in appèl op haar weg gelegen nu zij in eerste aanleg reeds een deskundige heeft ingebracht en bovendien uit dat bericht blijkt dat de grondslag van haar vorderingen niet goed kan worden aangetoond door boekhoudkundig onderzoek. Grief 7 faalt dus ook voor het overige.
- 5.13.
Uit het vorenstaande volgt dat alle grieven falen, zodat het hof de bestreden vonnissen van 25 januari 2001 en 29 augustus 2002 zal bekrachtigen.
- 5.14.
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zoals hierna vermeld.
6
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het door de rechtbank te Zutphen op 2 juli 1998 tussen partijen gewezen vonnis;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Zutphen van 25 januari 2001 en 29 augustus 2002;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs Hooft Graafland, De Boer en Van Ginhoven en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 13 januari 2004.