HR, 13-01-2006, nr. C04/122HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU2399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2006
- Zaaknummer
C04/122HR
- LJN
AU2399
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU2399, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU2399
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2004:AP0214
ECLI:NL:PHR:2006:AU2399, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU2399
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2004:AP0214
- Vindplaatsen
JPF 2006/46
JPF 2006/46
Uitspraak 13‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; gemeenschap van vruchten en inkomsten; vergoedingsrechten; geen afwijking van gewone regel van bewijslastverdeling (art. 150 Rv); bij ontoereikend gemeenschapvermogen kan helft vordering worden verhaald op privé-vermogen andere (voormalige) echtgenoot; geen uitzondering op nominaliteitsbeginsel
13 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/122HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. E. Grabandt en mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 2 maart 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen. Na vermeerdering van eis en voorzover in cassatie van belang heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op ƒ 694.501,--, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet.
De man heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 664.786,50 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw heeft de vordering in reconventie bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 21 maart 1996 op 2 mei 1996 gehouden comparitie van partijen en een tussenvonnis van 11 december 1997, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 2 juli 1998 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating zijdens de vrouw zoals in rov. 9.1 van dit vonnis is overwogen.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 14 december 1999 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar die rechtbank.
Hierna heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 januari 2001, in conventie en in reconventie, een comparitie van partijen gelast welke heeft plaatsgevonden op 28 maart 2001 en is voortgezet op 11 februari 2002.
Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
Tegen de tussenvonnissen van 2 juli 1998 en 25 januari 2001 en tegen het eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 13 januari 2004 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van het door de rechtbank op 2 juli 1998 gewezen tussenvonnis en voorts de vonnissen van 25 januari 2001 en 29 augustus 2002 bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenarrest van 14 december 1999 alsmede het eindarrest van 13 januari 2004 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afdoening in voege als onder 25 van de conclusie is vermeld.
De advocaat van de man heeft bij brief van 21 september 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.
(ii) Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:
"art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.
art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.
art. 4. De vrouw blijft in het bezit van - en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.
art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.
(iii) De voormalige echtelijke woning "[A]" te [woonplaats] is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.
(iv) In 1974 hebben partijen de besloten vennootschap "[B] B.V." (verder ook: de B.V.) opgericht, waarin de ondernemingsactiviteiten met betrekking tot een hengstendekstation zijn ondergebracht. De man en de vrouw bezaten elk 50% van de aandelen en waren beiden directeur van de B.V. De B.V. heeft grote verliezen geleden. In 1987 is het besluit tot ontbinding genomen en in 1991 is de vennootschap geliquideerd.
3.2.1 In eerste aanleg hebben de vrouw in conventie en de man in reconventie de onder 1 vermelde vorderingen tegen elkaar ingesteld. De vordering van de vrouw strekt kort gezegd tot restitutie van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen en verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning te [woonplaats]. De vordering van de man strekt tot restitutie van bedragen die hij heeft uitgegeven tot instandhouding van het vermogen van de vrouw.
3.2.2 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat het geraden voorkwam een deskundige te benoemen om te rapporteren over een aantal in dat vonnis genoemde vraagpunten. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde, kort gezegd, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over andere vragen aan de deskundige en opgave te doen met betrekking tot een aantal gegevens omtrent hun privé-vermogens en het gemeenschapsvermogen.
3.2.3 Tegen dit tussenvonnis heeft de vrouw tussentijds hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 14 december 1999 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof de grieven van de vrouw tegen het tussenvonnis verworpen, dit vonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen ter verdere afdoening.
3.2.4 Na doorprocederen in eerste aanleg en een ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2001 gehouden comparitie, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2002 de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering van de man heeft zij afgewezen.
3.2.5 De vrouw is vervolgens in hoger beroep gegaan andermaal tegen het eerdergenoemde tussenvonnis van 2 juli 1998 alsmede tegen de beide in hiervoor in 3.2.4 genoemde vonnissen.
Bij arrest van 13 januari 2004 (hierna: het eindarrest) heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998, en de vonnissen van 25 januari 2001 en 29 augustus 2002 bekrachtigd.
3.2.6 Het cassatieberoep van de vrouw richt zich zowel tegen het tussenarrest als tegen het eindarrest van het hof. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel - onderdeel 1 bevat alleen een inleiding - bestrijdt met een aantal klachten het tussenarrest. De klachten van onderdeel 3 vallen het eindarrest aan.
3.3.1De vrouw heeft in het tussentijds hoger beroep dat heeft geleid tot het tussenarrest van het hof, zich gekeerd tegen de beslissingen van de rechtbank in rov. 7 van het tussenvonnis van 2 juli 1998 met betrekking tot twee, door de rechtbank met de letters (b) en (c) aangeduide, onderdelen van de vordering van de vrouw, te weten restitutie van:
(b) de opbrengsten van de verkoop van grond aan respectievelijk Rijkswaterstaat in 1973, [betrokkene 1] in 1984 en [betrokkene 2] in 1985, welke opbrengsten waren gestort op een ten name van de man staande bankrekening, en
(c) de opbrengst van de verkoop van grond aan de gemeente Enschede in 1979, welke opbrengst is gestort op de bankrekening van de B.V.
3.3.2 De rechtbank heeft dienaangaande in rov. 7 van haar tussenvonnis overwogen:
"Met betrekking tot de onder b. en c. weergegeven vorderingen is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privévermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap, immers gesteld noch gebleken is dat de onderhavige bankrekeningen tot het privé-vermogen van de man behoorden zodat deze in de gemeenschap vielen. Daarom heeft [de vrouw] recht op vergoeding uit de gemeenschap. Zij heeft echter ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op [de man] omdat uit haar stellingen blijkt dat zij zelf deze goederen heeft verkocht zodat niet gezegd kan worden dat [de man] deze goederen van [de vrouw] heeft bestuurd."
3.3.3 De vrouw heeft met haar eerste grief in het tussentijds hoger beroep deze overweging bestreden. In de memorie van grieven van 13 oktober 1998 heeft de vrouw in de toelichting op deze grief in de eerste plaats aangevoerd dat de hiervoor genoemde opbrengsten in het privé-vermogen van de man zijn gevloeid. Verder heeft de vrouw aangevoerd: 'Voor zover zou worden aangenomen dat de opbrengsten wel in de gemeenschap zijn gevallen, hetgeen dus door [de vrouw] wordt bestreden, zal [de man] toch verantwoording moeten afleggen omtrent de aanwending van deze opbrengsten. Bij ontoereikendheid tot vergoeding uit de gemeenschap, waarvan overigens sprake is, ontstaat een vordering van [de vrouw] op [de man].'
Het hof heeft de grief verworpen en daartoe in zijn tussenarrest het volgende overwogen:
"5.1Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vorderingen van de vrouw met betrekking tot (a) de verkoop van grond aan Rijkswaterstaat in 1973, aan [betrokkene 1] in 1984 en aan [betrokkene 2] in 1985 en (b) de verkoop van grond aan de gemeente Enschede in 1979. Tussen partijen staat vast dat de opbrengst van de onder (a) bedoelde gronden is gestort op een ten name van de man staande bankrekening en dat de opbrengst van de onder (b) bedoelde grond is gestort op een ten name van de besloten vennootschap [B] B.V. - van welke vennootschap, die in 1991 is geliquideerd, beide partijen 50% van de aandelen bezaten en beiden statutair directeur waren - staande bankrekening is gestort.
5.2 In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de opbrengst van de hiervoor bedoelde gronden is terechtgekomen in het privé-vermogen van de man. Die stelling faalt met betrekking tot de opbrengst van de in 1979 aan de gemeente Enschede verkochte grond. Het feit dat de opbrengst van die grond is gestort op een rekening van de onder 5.1 genoemde vennootschap wettigt immers zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet de conclusie dat deze in het privé-vermogen van de man is terechtgekomen.
5.3 Ook met betrekking tot de opbrengst van de andere gronden is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat die in het privé-vermogen van de man is gevloeid. Zoals hij terecht heeft aangevoerd, heeft de vrouw immers zelf ter comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat de partijen een gezamenlijke bankrekening hadden waarop alle inkomsten werden gestort en dat zij met die bankrekening een op naam van de man staande rekening bedoelde waartoe zij gemachtigd was. Daar komt nog bij dat de tenaamstelling van die bankrekening weliswaar een recht van de man op afgifte van het saldo tegenover de bank meebracht, maar - ook zonder machtiging van de vrouw - niet impliceerde dat dat saldo behoorde tot het privévermogen van de man.
5.4 Het hof is verder van oordeel dat het feit dat de vrouw de onder 5.1 bedoelde gronden zelf heeft verkocht, betekent dat zij die goederen ook zelf heeft bestuurd. Gesteld noch gebleken is dat de man de opbrengst van die goederen indertijd in strijd met de wil van de vrouw heeft doen storten op de onder 5.1 genoemde bankrekeningen. Integendeel, ter gelegenheid van de pleidooien is namens de vrouw aangevoerd dat er geen sprake is geweest van het aanwijzen van een bestemming voor de opbrengst.
5.5 Mede in het licht van het voorgaande had het op de weg van de vrouw gelegen feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat de man rekenplichtig jegens haar is. Nu zij dit niet heeft gedaan, is het hof, anders dan de vrouw, van oordeel dat de man niet gehouden is tot het afleggen van (rekening en) verantwoording omtrent de aanwending van de in de gemeenschap terechtgekomen gelden. Overigens heeft de vrouw aan die stelling geen daarop toegespitste vordering - namelijk tot het afleggen van rekening en verantwoording - verbonden. Het voorgaande geldt ook voor de opbrengst die is terechtgekomen in het vermogen van de onder 5.1 genoemde vennootschap, waarvan beide partijen statutair directeur waren. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de in het vonnis waarvan beroep onder 7.5 sub a en sub b [het hof bedoelt kennelijk: sub b en sub c] bedoelde vorderingen van de vrouw dan ook terecht niet toewijsbaar geacht."
3.4.1 De onderdelen 2.1 tot en met 2.9 bestrijden deze oordelen met een aantal klachten.
De onderdelen 2.1 tot en met 2.4 betreffen de opbrengst van de verkoop aan de gemeente Enschede.
3.4.2 Onderdeel 2.1 bevat algemeen geformuleerde klachten die in de volgende drie onderdelen worden uitgewerkt.
3.4.3 Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door eraan voorbij te zien dat de vrouw voor het uitoefenen van een vergoedingsrecht als hier aan de orde, niet hoeft aan te tonen wat er uiteindelijk met de opbrengst van de aan haar toebehorende goederen is gebeurd - dus ook niet dat die opbrengsten in het privé-vermogen van de man zijn gevloeid -, maar dat zij aanspraak kan maken op de opbrengst van deze goederen door deze 'terug te nemen' en daartoe niet meer behoeft te stellen en aannemelijk te maken dan dat bepaalde aan haar toebehorende zaken bij de scheiding niet meer aanwezig zijn en dat de opbrengst ook niet reeds in haar privé-vermogen is teruggevloeid. Waar in dit geval vaststaat dat de opbrengst op de rekening van de B.V. is gestort die is geliquideerd met de man als vereffenaar, brengt een redelijke toepassing van de uit de huwelijkse voorwaarden van partijen voortvloeiende bewijslastverdeling mee, dat de man tegenover de vordering van de vrouw zal moeten aantonen dat er bij de vereffening van de B.V. geen batig saldo overbleef waaruit de vordering van de vrouw zou kunnen worden voldaan, aldus het onderdeel.
Het onderdeel faalt. De vrouw heeft aan haar vordering en ook aan haar eerste grief in het tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank ten grondslag gelegd dat de opbrengst van de verkoop van de grond aan de gemeente Enschede in het privé-vermogen van de man is gevloeid, althans in de gemeenschap is gevallen. Het hof heeft geoordeeld dat van het een noch het ander sprake was omdat de opbrengst op de bankrekening van de B.V. is gestort. Het hof was aldus van oordeel dat de opbrengst daarom niet in het vermogen van de man of van de gemeenschap is gevloeid, omdat deze is terechtgekomen in het vermogen van de B.V. Voorts heeft het hof, met betrekking tot de door de vrouw van de man gevorderde verantwoording met betrekking tot deze opbrengst in het kader van de liquidatie van de B.V. en de vereffening van haar vermogen, kennelijk gewicht gehecht aan de omstandigheid dat de man en de vrouw in gelijke mate zeggenschap in de B.V. hadden en uit dien hoofde inzicht in haar vermogenstoestand hadden althans konden hebben. Door, met inachtneming van het kader van de onderhavige vordering van de vrouw, onder die omstandigheden te oordelen dat het aan de vrouw was om feiten en omstandigheden te stellen die zouden kunnen meebrengen dat de man als vereffenaar van de B.V. gehouden is aan de vrouw verantwoording af te leggen over het liquidatiesaldo van de B.V., maar de vrouw dat heeft nagelaten, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet op het punt van de stelplicht en de bewijslastverdeling. Anders dan het onderdeel ingang wil doen vinden, brengt, ook met betrekking tot een vordering als de onderhavige, toepassing van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 150 Rv. mee dat de bewijslast met betrekking tot de grondslag van de vordering op de eiser (hier: de vrouw) rust, terwijl geen grond bestaat voor het aannemen van een bijzondere regel van stelplicht en bewijslastverdeling als door het onderdeel voorgesteld.
3.4.4 De onderdelen 2.3 en 2.4 berusten op het uitgangspunt dat naar het oordeel van het hof de opbrengst van de verkoop aan de gemeente Enschede in de gemeenschap is gevallen. Dit uitgangspunt berust, zoals blijkt uit het voorgaande, op een verkeerde lezing van het tussenarrest, zodat de onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden.
3.4.5 De onderdelen 2.5 tot en met 2.9 bevatten klachten tegen de oordelen van het hof in rov. 5.3 - 5.5 van zijn tussenarrest met betrekking tot de opbrengst van de verkoop van gronden aan onderscheidenlijk Rijkswaterstaat, [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
3.4.6 De klachten van onderdeel 2.5 - dat grotendeels inleidend van karakter is - hebben naast die van de volgende onderdelen geen zelfstandige betekenis.
3.4.7 De onderdelen 2.6 en 2.7 falen omdat zij berusten op de ook aan onderdeel 2.2 ten grondslag liggende opvatting met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast van de vrouw, die hiervoor aan het slot van 3.4.3 reeds onjuist is bevonden.
3.4.8 Onderdeel 2.8 bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof de aard en werking van de huwelijkse voorwaarden heeft miskend, waar het heeft aangenomen dat het aanhouden van een 'gezamenlijke bankrekening' kan leiden tot het in de gemeenschap van vruchten en inkomsten vallen van de daarop gestorte bedragen. Voorts bevat het onderdeel de klacht dat voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat de onderhavige opbrengsten als inkomsten van de vrouw moeten worden aangemerkt, dit oordeel rechtens onjuist is nu deze niet als winst in de zin van de huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken, en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
Deze klachten falen. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat, nu de partijen een gezamenlijke bankrekening hadden waarop alle inkomsten werden gestort en ingevolge art. 2 van de huwelijkse voorwaarden die inkomsten van partijen tot de daar genoemde winsten behoorden, partijen de bedoeling hadden dat het saldo van die rekening behoorde tot het gemeenschapsvermogen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van hetgeen waaruit een gemeenschap van vruchten en inkomsten kan bestaan en is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de huwelijkse voorwaarden van partijen dienaangaande bepalen, waarvan de uitleg aan het hof als feitenrechter is voorbehouden.
Overigens heeft het hof met dit oordeel, anders dan het onderdeel blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet miskend dat de onderhavige opbrengsten niet als winsten waren te beschouwen in de zin van art. 2 van de huwelijksvoorwaarden en evenmin miskend dat de vrouw, nu de gelden van die opbrengsten door storting op de genoemde rekening tot het gemeenschapsvermogen zijn gaan behoren, daarom jegens de gemeenschap een recht op vergoeding (reprise) heeft.
Voorzover het onderdeel voorts berust op het uitgangspunt dat het hof zou hebben aangenomen dat de onderhavige opbrengsten in een afzonderlijke gemeenschap 'ad hoc' tussen de man en de vrouw zouden zijn gevallen, kan het niet tot cassatie leiden omdat het hof dat niet heeft aangenomen.
3.4.9 Onderdeel 2.9 van het middel klaagt, kort samengevat, dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw, dat bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen om haar vordering te voldoen, zij een vordering op de man heeft, dat voor zover het hof die stelling impliciet heeft verworpen, die beslissing rechtens onjuist is, en dat als het hof heeft geoordeeld dat die stelling niet in de grieven valt te lezen, zijn beslissing, gelet op wat de vrouw met en ter toelichting op haar eerste grief in haar tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank heeft gesteld, onbegrijpelijk is.
Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.
Nu het hof, gelijk ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde opbrengsten in de gemeenschap zijn gevallen, had het hof de genoemde stelling van de vrouw dienen te behandelen. Indien het hof die stelling niet in de desbetreffende grief van de vrouw heeft gelezen, is dat in het licht van de toelichting op die grief, onbegrijpelijk. Heeft het hof die stelling wel in die grief gelezen, maar was het van oordeel dat die stelling niet opging, dan heeft het hetzij het hiervoor genoemde uitgangspunt miskend hetzij, indien het van oordeel was dat die rechtsregel in dit geval geen toepassing kon vinden, zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen het hof in rov. 5.5 overweegt geen genoegzame weerlegging van die stelling inhoudt.
Het onderdeel slaagt dus.
3.4.10 Onderdeel 2.10 klaagt over rov. 5.9 van het tussenarrest van het hof. Die overweging betreft de vergoeding waarop de vrouw aanspraak maakt ter zake van de door haar verstrekte gelden in verband met de herbouw van de op naam van de man staande voormalige echtelijke woning [A]. Met haar derde grief in het tussentijds hoger beroep keerde de vrouw zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man kan volstaan met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag, zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning. Het hof heeft die grief verworpen. Het nam daartoe als uitgangspunt - door het onderdeel terecht niet bestreden - dat het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich baseert strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij destijds ter beschikking heeft gesteld (het zgn. nominaliteitsbeginsel). Het hof was van oordeel dat in dit geval daarop geen uitzondering dient te worden gemaakt, reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden niet zijn gebruikt voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een daarop rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog kwam dat de man en zijn moeder in verband met de (her)bouwkosten van [A] een overheidssubsidie van ruim ƒ 54.000,-- hebben ontvangen. Dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij de bijdragen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, is daarmee dan ook onjuist gebleken, aldus het hof.
Het onderdeel noemt deze beslissing rechtens onjuist voorzover zij is gestoeld op de zienswijze van het hof dat voor toepassing van de 'billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit' - met welk laatste het onderdeel bedoelt de in HR 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 neergelegde, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op het nominaliteits- beginsel - uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen, (a) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel (b) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd. In onderdeel 2.11 wordt deze klacht aangevuld met een motiveringsklacht.
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
De zienswijze die het onderdeel aan het hof toeschrijft, heeft het hof niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat, nu wat de vrouw ter onderbouwing van haar aanspraak had gesteld, te weten dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij haar bijdragen, onjuist is gebleken, en daarentegen vaststond dat zowel de vrouw als de man in de herbouwkosten hadden bijgedragen - de man door middel van de door hem en zijn moeder ontvangen subsidie -, er onvoldoende grond was voor het aannemen van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de toepassing van de genoemde uitzondering op het nominaliteitsbeginsel. Het heeft zijn oordeel bovendien voldoende gemotiveerd.
3.5 Onderdeel 3 richt zich tegen verschillende oordelen in het eindarrest van het hof.
Onderdeel 3.1 mist zelfstandige betekenis naast de klachten van onderdeel 2.
De in de onderdelen 3.2 tot en met 3.8 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Het slagen van onderdeel 2.9 brengt mee dat het tussenarrest en het daarop voortbouwende eindarrest niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 14 december 1999 en 13 januari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 januari 2006.
Conclusie 13‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; gemeenschap van vruchten en inkomsten; vergoedingsrechten; geen afwijking van gewone regel van bewijslastverdeling (art. 150 Rv); bij ontoereikend gemeenschapvermogen kan helft vordering worden verhaald op privé-vermogen andere (voormalige) echtgenoot; geen uitzondering op nominaliteitsbeginsel
Rolnummer C04/122HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 9 september 2005
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen, verder ook: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. In deze zaak strijden zij over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun door echtscheiding ontbonden gemeenschap van vruchten en inkomsten.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 2 juli 1998 en rechtsoverweging 4 van het tussenarrest van het hof van 14 december 1999):
i) Partijen zijn op 1 oktober 1952 - onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen partijen enkel geldt een gemeenschap van vruchten en inkomsten - met elkaar in het huwelijk getreden. Het huwelijk is in de loop van het geding in eerste aanleg ontbonden door inschrijving - op 9 december 1996 - van de echtscheidingsbeschikking van 11 april 1996.
ii) De huwelijkse voorwaarden luiden blijkens de akte van 29 september 1952, voorzover in cassatie van belang, als volgt:
art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.
art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.
art. 4. De vrouw blijft in het bezit van - en heeft de beschikking over - de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk verkregen worden.
art. 5. De vrouw zal het beheer hebben over hare roerende en onroerende zaken.
art. 6. Alle schulden der aanstaande echtgenoten, hetzij thans bestaande of later te maken, blijven voor rekening van dengene der echtgenoten, te wiens laste zijn of door wie die zullen worden gemaakt.
art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.
ii) De huwelijkse voorwaarden behelzen geen regeling voor de kosten van de huishouding.
iii) Bij aanvang van het huwelijk is opgesteld een lijst van aanbrengsten van elk van beide partijen, waarnaar is verwezen in de akte van huwelijkse voorwaarden en die daaraan is gehecht. Voorts heeft de vrouw staande het huwelijk door schenking dan wel vererving de eigendom van diverse onroerende zaken verworven die haar privé toebehoren.
iv) De voormalige echtelijke woning "[A]" te [woonplaats] is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.
v) In 1974 hebben partijen de B.V. "[B] B.V." (verder ook: de B.V.) opgericht, waarin de ondernemingsactiviteiten met betrekking tot het hengstendekstation zijn ondergebracht. De man en de vrouw bezaten elk 50% van de aandelen en waren beiden directeur van de B.V. De B.V. heeft grote verliezen geleden. In 1987 is het besluit tot ontbinding genomen en in 1991 is de vennootschap geliquideerd.
3. Bij exploot van 2 maart 1995 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen. Na vermeerdering van eis heeft zij, voorzover in cassatie nog van belang, gevorderd de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de waarde van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op
f 694.501,-, alsmede tot verrekening van haar investeringen van f 10.000,- in de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] naar de thans geldende waarde daarvan. Met betrekking tot haar vordering tot restitutie van de waarde van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen heeft zij - met een beroep op art. 7 van de huwelijkse voorwaarden - aangevoerd dat haar vermogen op negatieve wijze is beïnvloed door de verkoop in 1979 van aan haar toebehorende grond aan de gemeente Enschede waarvan de koopsom ad f 159.050,- op rekening van de B.V. is gestort alsmede door de verkoop van aan haar toebehorende grond aan Rijkswaterstaat en aan een zekere [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in resp. 1973, 1984 en 1985, waarvan de koopsommen ad resp. f 42.451,-, f 170.000,- en f 303.000,- op de bankrekening van de man zijn gestort. Zij heeft in dit verband voorts aangevoerd dat de man terzake ook aansprakelijk is uit onrechtmatige daad nu hij het bestuur over haar goederen uitoefende. Met betrekking tot haar vordering tot verrekening van haar investering in de voormalige echtelijke woning naar de thans geldende waarde daarvan heeft zij aangevoerd zij in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de herbouw van deze woning, waarvan de herbouwkosten naar haar stelling f 48.500,- hebben bedragen waarop f 8.186,- subsidie is verstrekt; dit, doordat de door haar aan de man en zijn moeder verstrekte lening van f 20.000,- is aangewend voor de herbouw en doordat zij blijkens de lijst van aanbreng een bedrag van f 10.000,- aan de man en diens moeder heeft geleend wegens voorgeschoten bouwkosten.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij heeft betoogd dat van door hem gevoerd bestuur over de goederen van de vrouw geen sprake is geweest. Hij heeft erkend dat de opbrengst van de verkoop van de grond aan de gemeente Enschede is gestort op de bankrekening van de B.V., doch hij heeft gesteld dat deze B.V. inmiddels is geliquideerd en dat hij privé niet aansprakelijk is voor de schulden van de B.V. waarvan de vrouw mede-eigenaar en mede-directeur was. Met betrekking tot de verkoop van de goederen aan Rijkswaterstaat, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in resp. 1973, 1984 en 1985 heeft hij betoogd dat de opbrengst is gestort op een bankrekening die weliswaar op zijn naam stond doch tot welke rekening de vrouw gemachtigd was en welke rekening werd gebruikt ten behoeve van de huishouding. Met betrekking tot de door de vrouw gevorderde verrekening van haar investering in de voormalige echtelijke woning heeft de man gesteld dat de vrouw slechts f 10.000,- in de woning heeft geïnvesteerd, zodat er geen reden is af te wijken van de regel dat zij slechts recht heeft op restitutie van het nominale bedrag.
In reconventie heeft de man bedragen gevorderd ter zake van door hem gemaakte kosten om het vermogen van de vrouw in stand te houden, bestaande uit inkomsten- en vermogensbelasting. Voorts heeft hij een bedrag van f 274.786,50 van de vrouw gevorderd; hij heeft daartoe aangevoerd dat van zijn rekening uitgaven ten behoeve van de huishouding ten bedrage van f 549.573,- zijn voldaan en dat hij deswege een vordering heeft op de vrouw van f 274.786,50 zelfs indien hij de helft van die kosten had moeten dragen, hetgeen hij betwist op grond van de stelling dat zijn vermogen aanzienlijk kleiner was dan dat van de vrouw, evenals de daaruit voortvloeiende inkomsten. De vrouw heeft de reconventionele vordering van de man betwist, stellende dat zij steeds heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, in welk verband zij verwijst naar productie 4 bij de conclusie van antwoord waarin telkens is opgenomen de inkomstenpost "huren/pachten mw.".
4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 maart 1996 een comparitie van partijen gelast.
Bij tussenvonnis van 11 december 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat, conform het verzoek van partijen ter gelegenheid van de pleidooien, een deskundige dient te worden benoemd, waarna de rechtbank de zaak naar de rol heeft verwezen voor uitlating partijen.
5. Bij tussenvonnis van 2 juli 1998 heeft de rechtbank vooropgesteld dat krachtens art. 13 lid 2 Overgangsbepalingen bij de inwerkingtreding van Boek 1 BW (1970) de artt. 210-220 BW (oud) van toepassing zijn voorzover daarvan niet uitdrukkelijk bij huwelijkse voorwaarden is afgeweken, dat de indertijd geldende regeling van de gemeenschap van vruchten en inkomsten drie afzonderlijke vermogens onderscheidt, te weten het vermogen van elk der echtelieden voorzover als zodanig bestempeld bij huwelijkse voorwaarden en de gemeenschap waarin valt datgene wat niet tot het privé-vermogen van een van beiden behoort, en voorts dat indien staande huwelijk goederen van het ene in het andere vermogen zijn gevloeid, rechten van reprise en récompense kunnen ontstaan.
In conventie heeft de rechtbank met betrekking tot de verkoopopbrengsten van de gronden overwogen dat deze opbrengsten in de gemeenschap zijn gevloeid nu is gesteld noch gebleken dat de ten name van de man gestelde bankrekeningen in kwestie tot het privé-vermogen van de man behoorden en dat de vrouw daarom recht heeft op vergoeding uit de gemeenschap, maar dat zij, in het geval de gemeenschap ontoereikend is, geen vordering heeft op de man aangezien zij deze gronden zelf heeft verkocht, zodat niet kan worden gezegd dat de man deze gronden heeft bestuurd en ook geen sprake is van bestuursverzuim aan de zijde van de man.
Ter zake van de investeringen in de echtelijke woning heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet af te wijken van de hoofdregel van het arrest Kriek/Smit.
Voorts heeft de rechtbank in conventie overwogen dat het de vraag is of de vrouw voldoende heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding en dat zulks naar de wettelijke regels van indertijd art. 161 BW en thans art. 1:84 lid 1 BW moet worden beoordeeld; daarop heeft de rechtbank overwogen dat het noodzakelijk is dat een deskundige de hiervoor benodigde opstellingen en berekeningen maakt en dat ingeval komt vast te staan dat de opbrengst van de goederen van de vrouw zijn aangewend als de van haar op grond van de regels betreffende de kosten van de huishouding te vergen bijdrage, zij geen aanspraak kan maken op reprise van het door haar in de gemeenschap ingebrachte.
In reconventie heeft de rechtbank ter zake van de door de man gevorderde bijdrage in de kosten van de huishouding van
f 549.573,- en ter zake van de door hem betaalde vermogensbelasting van f 22.885.324,- overwogen - onder verwijzing naar haar overwegingen in conventie - dat het ook in reconventie noodzakelijk is dat een deskundige de opstelling en berekening maakt van de diverse uitgaven ten behoeve van de huishouding en de bijdrage van elk van partijen, in het licht van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft ten slotte onder aanhouding van iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor uitlating partijen.
6. De vrouw is van dit tussenvonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de opbrengsten van a) de verkoop van de gronden aan Rijkswaterstaat, aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2] en van b) de verkoop van grond aan de gemeente Enschede. Zij heeft voorts een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet af te wijken van de hoofdregel van het arrest Kriek/Smit.
Bij tussenarrest van 14 december 1999 heeft het hof op grond van de volgende overwegingen de grieven verworpen en heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen ter verdere afdoening.
Met betrekking tot de aan de gemeente Enschede verkochte gronden heeft het hof overwogen dat de stelling van de vrouw dat de opbrengst daarvan in het privé-vermogen van de man is terechtgekomen, faalt nu de opbrengst op rekening van de vennootschap is gestort en dat zulks zonder nadere motivering niet de conclusie wettigt dat deze in het privé-vermogen van de man is terechtgekomen. Ter zake van de opbrengsten van de andere gronden heeft het hof overwogen dat evenmin is komen vast te staan dat deze in het privé-vermogen van de man zijn gevloeid nu, naar de man terecht heeft aangevoerd, de vrouw ter comparitie heeft verklaard dat deze op een gezamenlijke bankrekening zijn gestort, die op naam van de man stond en waartoe zij gemachtigd was en waarop alle inkomsten werden gestort. Het hof heeft voorts overwogen dat de vrouw de goederen zelf heeft bestuurd.
Met betrekking tot de grief van de vrouw gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man kan volstaan met de teruggave van het destijds voor de financiering van de voormalige echtelijke woning ter beschikking gestelde bedrag heeft het hof overwogen dat terugbetaling van het nominale bedrag het uitgangspunt is, dat uitzonderingen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet geheel zijn uitgesloten, dat in dit geval geen uitzondering behoort te worden gemaakt reeds omdat de gelden die de vrouw ter beschikking heeft gesteld volgens haar stellingen niet voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een op de woning rustende hypotheek en herbouw van de woning zijn aangewend, waar nog bijkomt dat ter gelegenheid van de pleidooien is komen vast te staan dat de man en zijn moeder een subsidie voor de herbouw van ruim f 54.000,- hebben ontvangen en dat daarmee de stelling van de vrouw dat alleen dankzij haar bijdragen kon worden herbouwd, dan ook onjuist is gebleken.
7. Daarop heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 januari 2001 overwogen dat nut en noodzaak van het benoemen van een deskundige naar alle waarschijnlijkheid is komen te vervallen. Zij heeft daartoe in conventie voorshands naar aanleiding van de uitlatingen van partijen geconcludeerd dat het gemeenschappelijk vermogen ten tijde van de ontbinding alsook thans nihil is, zodat de vrouw haar vordering op de gemeenschap niet kan incasseren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat een reconstructie van de onderscheidene geldstromen over een zo lange periode als waarover partijen een verrekening wensen, zeer kostbaar zal zijn met een geringe kans op helderheid. Alvorens nadere gevolgtrekkingen te maken heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
8. Ter comparitie van 28 maart 2001 zijn partijen overeengekomen eraan mee te werken dat een door de vrouw in te schakelen deskundige zal adviseren over de vraag of gemeenschapsvermogen is gebruikt ten behoeve van het privé-vermogen van de man, dan wel of privé-vermogen van de vrouw is gevloeid in het privé-vermogen van de man.
9. Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank in conventie - onder verwijzing naar haar door het gerechtshof bekrachtigde tussenvonnis van 2 juli 1998 - overwogen dat de vrouw recht heeft op vergoeding uit de gemeenschap van de opbrengsten van de goederen die niet in haar privé-vermogen zijn gebleven maar in de gemeenschap zijn gevloeid, doch dat de vrouw ingeval de gemeenschap daartoe ontoereikend is, geen vordering heeft op de man nu deze niet het bestuur over de goederen van de vrouw heeft gehad. Zij heeft geoordeeld dat de vrouw met de door haar in het geding gebrachte deskundigenrapportage niet aannemelijk heeft kunnen maken dat gemeenschapsvermogen door de man voor zich in privé is aangewend en dat de vrouw heeft nagelaten van haar stellingen terzake bewijs aan te bieden. Zij heeft voorts geconcludeerd dat het gemeenschapsvermogen nihil is, zodat de vordering ter zake van de reprise in conventie moet worden afgewezen en een onderzoek naar de vraag met welk bedrag de reprise op de gemeenschap moet worden verminderd (wegens verrekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding) geen zin meer heeft. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw op de man van 9.075,60 euro (f 20.000,-) en van 4.537,80 euro (f 10.000,-) als door de man ter comparitie van 28 maart 2001 erkend, toegewezen; zij heeft de gevorderde rente afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat de man in verzuim is.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van de man tot verrekening van hetgeen door hem ten behoeve van de kosten van de huishouding is gefourneerd afgewezen op de grond dat voor een verrekening als door de man gewenst, over de periode waarover verrekend dient te worden niet alleen een precieze opgave van de kosten van de huishouding per kalenderjaar noodzakelijk is, maar ook een exacte opgave van de inkomsten van partijen gedurende tal van jaren en van hun vermogensposities aan het begin en eind van ieder jaar, dat het tegen die achtergrond ook voor de hand ligt de onderlinge afbakening periodiek te laten plaatsvinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar, dat in dit geding tal van stukken zijn overgelegd doch dat de beschikbare gegevens onvoldoende zijn om te komen tot een reconstructie van de onderscheiden geldstromen over de periode van 1952 tot 1996, en dat het risico van het achterwege laten van een periodieke verrekening in het onderhavige geval voor rekening komt voor degene die na lange tijd alsnog verrekening wenst. De reconventionele vordering van de man tot teruggave van de ten behoeve van de vrouw voldane vermogensbelasting heeft de rechtbank op soortgelijke gronden afgewezen.
Ten slotte heeft de rechtbank - in conventie en in reconventie rechtdoende - de man veroordeeld aan de vrouw 13.613,40 euro te voldoen met afwijzing van hetgeen anders of meer is gevorderd.
10. De vrouw heeft vervolgens hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Arnhem tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998 (voor de tweede maal), tegen het tussenvonnis van 25 januari 2001 en tegen het eindvonnis van 29 augustus 2002.
Bij eindarrest van 13 januari 2004 heeft het hof met betrekking tot de grieven 1-3 gericht tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat indien men eenmaal in een hoger beroep tegen een tussenvonnis is ontvangen men in een later stadium van het geding niet meer tegen in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen kan opkomen, ook niet voorzover deze in een later vonnis zijn herhaald, en dat dit slechts anders is indien sprake is van nieuwe feiten en dat het door de vrouw in het geding gebrachte rapport van [betrokkene 3] - waarin wordt betoogd dat het oordeel van de rechtbank dat de reprise slechts verhaalsrecht op de gemeenschap zou inhouden en niet kan leiden tot een vordering voor de helft van het reprise-bedrag van de vrouw op de man als een "misslag" moet worden gezien - geen nieuw feit is.
Het hof heeft vervolgens de grief verworpen die was gericht tegen de beslissing in het tussenvonnis van 25 januari 2001 om af te zien van de benoeming van een deskundige zoals eerder bij tussenvonnis was bepaald. Het hof heeft vooropgesteld dat het hier gaat om het terugkomen van een niet bindende eindbeslissing. Vervolgens heeft het hof de vraag onder ogen gezien of alsnog het in het tussenvonnis van 2 juli 1998 aangekondigde deskundigenonderzoek moet plaatsvinden. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende gegevens aanwezig zijn op grond waarvan verwacht kan worden dat de in bedoeld tussenvonnis genoemde vragen concreet en met voldoende zekerheid kunnen worden beantwoord en het is tot de slotsom gekomen dat, mede gelet op het tijdsverloop en de hoge kosten, alle belangen tegen elkaar afwegend, een deskundigenonderzoek thans niet meer opportuun is.
Ten slotte heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van het tussenvonnis van 2 juli 1998 en heeft het hof de vonnissen van 25 januari 2001 en van 29 augustus 2002 bekrachtigd.
11. De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 13 januari 2004 en het tussenarrest van 14 december 1999. De man heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna de vrouw nog heeft gerepliceerd.
Casssatiemiddel
12. Middelonderdeel 2 (middelonderdeel 1 bevat een inleiding) richt zich met een groot aantal onderdelen tegen het tussenarrest van het hof van 14 december 1999, waarbij het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 2 juli 1998 heeft bekrachtigd.
De middelonderdelen 2.1-2.4 richten zich tegen rechtsoverweging 5.2 (middelonderdeel 2.1. spreekt abusievelijk van rov. 6.2.) van het tussenarrest van 14 december 1999; in deze rechtsoverweging heeft het hof ter motivering van zijn oordeel dat de rechtbank de vordering van de vrouw ter zake van de verkoop van de aan haar in privé toebehorende grond aan de gemeente Enschede terecht niet toewijsbaar heeft geacht, overwogen dat de stelling van de vrouw in hoger beroep dat de opbrengst van deze grond in het privé-vermogen van de man is terechtgekomen, faalt nu het feit dat de opbrengst van de grond is gestort op een rekening van de B.V., zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet de conclusie wettigt dat deze in het privévermogen van de man is terechtgekomen.
Middelonderdeel 2.1 bevat een inleiding op de onderdelen 2.2-2.4. Middelonderdeel 2.2 strekt ten betoge dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het miskent dat zowel uit de (aanvullende) wettelijke regeling van de gemeenschap van vruchten en inkomsten als ook uit de specifieke onderhavige huwelijkse voorwaarden voortvloeit dat de vrouw voor het uitoefenen van een vergoedingsrecht als hier aan de orde niet behoeft aan te tonen wat er uiteindelijk met de opbrengst van de aan haar toebehorende (bij de scheiding niet meer aanwezige) goederen is gebeurd, maar dat zij eenvoudigweg aanspraak kan maken op de opbrengst van deze goederen door deze "terug te nemen", waartoe zij niet meer behoeft te stellen (en bij betwisting aannemelijk te maken) dan dat bepaalde aan haar toebehorende zaken bij de scheiding niet meer aanwezig zijn (ook niet in de vorm van wederbelegging) en dat de opbrengst ook niet reeds in haar privé-vermogen is teruggevloeid. Waar, zo vervolgt het subonderdeel, rechtens vaststaat dat voormeld bedrag op de rekening van de B.V. is gestort en de vrouw voorts onbetwist heeft doen stellen dat de B.V. is geliquideerd met de man als vereffenaar, brengt (een redelijke toepassing van) de uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende bewijslastverdeling mee dat de man tegenover de vordering van de vrouw zal moeten aantonen dat er bij de vereffening geen batig saldo overbleef waaruit de vordering van de vrouw zou kunnen worden voldaan. Middelonderdeel 2.3. voert aan dat, voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat de vrouw haar vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de stelling dat de opbrengsten van haar grond (uiteindelijk) in het privé-vermogen van de man zijn gevloeid, dit oordeel onbegrijpelijk is nu de grieven en de daarop gegeven toelichting geen andere uitleg toelaten dan dat de vrouw aan haar vordering mede ten grondslag heeft gelegd de situatie dat de opbrengsten in de gemeenschap zijn gevallen. Middelonderdeel 2.4 klaagt dat voorzover het hof zulks wel heeft onderkend, 's hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd omdat de vaststelling door het hof dat niet is gebleken dat de opbrengst in het privé-vermogen van de man is terechtgekomen, diens oordeel dat de vordering van vrouw dus moet worden afgewezen, gelet op de (dubbele) grondslag van de vordering, reeds om die reden niet kan dragen en voorts niet omdat, waar vaststaat dat de opbrengst niet in het privé-vermogen van de vrouw is gevloeid, niet valt in te zien hoe het hof tot het oordeel zou kunnen komen dat de opbrengst ook niet in het privé-vermogen van de man noch in het gemeenschapsvermogen is gevallen.
12. Het hof heeft ter motivering van zijn oordeel dat de rechtbank terecht de vergoedingsvordering van de vrouw ter zake van de aan de gemeente Enschede verkochte grond heeft afgewezen, vooropgesteld dat tussen partijen vaststaat dat de opbrengst van deze grond is gestort op een ten name van de besloten vennootschap [B] B.V. staande rekening, van welke vennootschap - die in 1981 is geliquideerd - beide partijen 50% van de aandelen bezaten en beiden statutair directeur waren. Het hof heeft voorts overwogen dat het feit dat de vrouw de grond zelf heeft verkocht betekent dat zij dat goed ook zelf heeft bestuurd en voorts dat gesteld noch gebleken is dat de man de opbrengst van dat goed in strijd met de wil van de vrouw heeft doen storten op genoemde bankrekening. Het hof is aldus terecht ervan uitgegaan dat de opbrengst niet in de gemeenschap is gevloeid en dat de vrouw dan ook niet uit dien hoofde - zoals zij primair heeft gesteld - een vergoedingsvordering (een reprise) toekwam op de gemeenschap. Het hof is vervolgens tot de slotsom gekomen dat de vergoedingsvordering van de vrouw ter zake van de verkoop van de aan haar toebehorende grond slechts toewijsbaar zou zijn ingeval de op de rekening van de B.V. gestorte opbrengst toch in het privé-vermogen van de man zou zijn terechtgekomen, zoals de vrouw subsidiair heeft gesteld, doch dat de enkele stelling dat de opbrengst is gestort op de rekening van de B.V. een dergelijke conclusie niet wettigt. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende bewijslastverdeling heeft het hof niet miskend nu de litigieuze verkoopopbrengst - anders dan het middel suggereert - niet in de gemeenschap is gevloeid, zodat van een "terugnemen" van de voor de goederen ontvangen gelden als bedoeld in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden geen sprake kan zijn. De vrouw heeft haar vordering niet gebaseerd op aansprakelijkheid van de man in zijn hoedanigheid van vereffenaar en zij heeft ook niet een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording ingesteld, aldus ook het hof in rechtsoverweging 5.5 van zijn tussenarrest. Op het voorgaande stuiten de middelonderdelen af, waarbij nog aantekening verdient dat middelonderdeel 2.3 feitelijke grondslag mist.
13. De middelonderdelen 2.5-2.9 komen op tegen de rechtsoverwegingen 5.3-5.5 van het tussenarrest van 14 december 1999, waar het hof de grief van de vrouw gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de vorderingen van de vrouw ter zake van de verkoop van de aan haar in privé toebehorende gronden aan Rijkswaterstaat, aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2], heeft verworpen. Dit oordeel hield in dat de opbrengsten in de gemeenschap vielen nu niet is gesteld dat de bankrekeningen waarop de opbrengsten zijn gestort tot het privé-vermogen van de man behoorden en voorts dat de vrouw daarom recht heeft op vergoeding jegens de gemeenschap en niet jegens de man in privé ingeval de gemeenschap ontoereikend is aangezien niet gezegd kan worden dat de man de goederen heeft bestuurd.
Middelonderdeel 2.5 bevat een inleiding op de daarop volgende middelonderdelen. Middelonderdeel 2.6 klaagt dat het hof ook in deze overwegingen heeft miskend dat uit de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden volgt dat de vrouw haar vorderingsrecht terzake van "niet meer aanwezige zaken" geldend kan maken zonder genoodzaakt te worden te bewijzen dat de opbrengsten in het privé-vermogen van de man zijn gevloeid, en voorts dat waar rechtens vaststaat dat voormelde bedragen op de rekening van de man zijn gestort, de man tegenover de vordering van de vrouw zal moeten aantonen ofwel dat de gelden ten behoeve van de gemeenschap zijn aangewend, in welk geval hij slechts tot vergoeding van de helft is gehouden, ofwel dat de gelden zijn teruggevloeid in het vermogen van de vrouw, in welk geval hij niet tot enige vergoeding is gehouden. Middelonderdeel 2.7 klaagt dat aan een en ander niet afdoet dat de vrouw zelf het bestuur over haar goederen heeft gevoerd. Middelonderdeel 2.8 klaagt dat het hof de aard en de werking van de huwelijkse voorwaarden eveneens heeft miskend waar het kennelijk redeneert dat het aanhouden van een "gezamenlijke bankrekening" kan leiden tot het gemeenschappelijk worden (in de zin van de in de beperkte gemeenschap van vruchten in inkomsten vallen) van de daarop gestorte bedragen, zulks terwijl het rechtens juiste uitgangspunt te dezen is dat tussen partijen krachtens de beperkte gemeenschap een scheiding van vermogens geldt en slechts vruchten en inkomsten in de zin van de huwelijkse voorwaarden in de gemeenschap vallen. Het middelonderdeel bevat voorts nog een aantal klachten die evenals de eerste klacht tot uitgangspunt nemen dat het hof heeft geoordeeld dat het saldo van de bankrekening (en daarmee dus ook de daarop gestorte verkoopopbrengsten van de grond) als gemeenschappelijk moet(en) worden aangemerkt. Middelonderdeel 2.9 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de vrouw bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen om haar reprise te voldoen, een vordering heeft op de man in privé voor de helft van de reprise. Het middelonderdeel klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat zij bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen een vordering op de man heeft, dat voorzover het hof die stelling impliciet zou hebben verworpen, 's hofs oordeel rechtens onjuist is, dat voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat een dergelijke stelling niet in de grieven valt te lezen, 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu de eerste grief zelf zich uitdrukkelijk ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen geen vordering jegens de man bestaat, maar ook omdat de vrouw aan het slot van haar toelichting dit nog eens heeft benadrukt, althans dat het hof zonodig met aanvulling van gronden de vordering van de vrouw jegens de man had dienen te beoordelen nu de vrouw het oordeel van de rechtbank in dezen integraal had aangevallen.
14. Middelonderdeel 2.6 ziet eraan voorbij dat het hof heeft overwogen dat de vrouw ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat partijen een gezamenlijke bankrekening hadden waarop alle inkomsten werden gestort en dat zij met die bankrekening een op naam van de man staande rekening bedoelde waartoe zij gemachtigd was, aan welke overweging het hof de conclusie heeft verbonden dat de op de bewuste bankrekening gestorte opbrengst van de verkoop van de litigieuze goederen in de gemeenschap is gevloeid zodat - aldus kennelijk het oordeel van het hof - sprake is van een recht van reprise van de vrouw. Het middelonderdeel, dat kennelijk ervan uitgaat dat rechtens vaststaat dat de litigieuze bedragen niet op een gezamenlijke bankrekening zijn gestort, mist dan ook feitelijke grondslag. Middelonderdeel 2.7 bouwt voort op middelonderdeel 2.6 en moet het lot daarvan delen.
Middelonderdeel 2.8 mist eveneens feitelijke grondslag. Uit 's hofs arrest is - anders dan het middelonderdeel kennelijk wil betogen - niet af te leiden dat het hof heeft geoordeeld dat de aan de vrouw toebehorende gelden door de storting op de "gezamenlijke bankrekening" gemeenschappelijk zijn geworden in die zin dat de vrouw geen reprise meer toekomt.
Middelonderdeel 2.9 slaagt. Het neemt terecht tot uitgangspunt dat de vrouw bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen om de reprise te voldoen, een vordering heeft op de man in privé voor de helft van de reprise. Zie onder meer: De Bruijn-Soons-Kleijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 1959, blz. 504; Pitlo/Van der Burcht/Rood-De Boer, Personen- en Familierecht, 1998, blz. 377; Klaassens-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederenrecht, 1999, blz. 257; De Bruijn-Soons/Kleijn, 1999, blz. 382; Asser-De Boer, Personen- en Familierecht, 2002, nr. 257; Pitlo-Van der Burcht-Doek, 2002, nr. 561; Reinhartz, aant. 4 bij art. 95 in de Losbl. Personen- en Familierecht. Het komt mij voor dat het hof heeft geoordeeld dat een dergelijke stelling niet in de grieven valt te lezen, een uitleg die mij niet onbegrijpelijk voorkomt nu de vrouw zich in dat stadium van de procedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat de man in privé aansprakelijk kon worden gehouden op de grond dat hij de goederen van de vrouw heeft bestuurd. Het middel klaagt evenwel terecht dat het hof dan met aanvulling van gronden had moeten oordelen dat de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de verkoop van grond aan Rijkswaterstaat in 1973, aan [betrokkene 1] in 1984 en aan [betrokkene 2] in 1985 voor de helft toewijsbaar is ingeval de gemeenschap ontoereikend is nu de vrouw met haar eerste grief het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen vordering op de man heeft ingeval de gemeenschap ontoereikend is, integraal heeft aangevallen, zij het op de grond dat de man deze goederen van de vrouw heeft bestuurd. Het tussenarrest en het op dit tussenarrest voortbouwende eindarrest van het hof kunnen in zoverre dan ook niet in stand blijven nu de rechtbank - in appel onbestreden - in haar eindvonnis (rechtsoverweging 2.14) ervan is uitgegaan dat het gemeenschapsvermogen nihil is.
15. Middelonderdeel 2.10 komt op tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 5.9 ter zake van de vordering van de vrouw tot verrekening van haar investeringen van f 10.000,- in de voormalige echtelijke woning naar de thans geldende waarde ervan. Het hof heeft in deze overweging geoordeeld dat uitgangspunt dient te zijn dat een vergoedingsrecht als waarvan hier sprake is strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot - de vrouw - voor de financiering van het goed van de andere echtgenoot - de man - is gebruikt, dat uitzonderingen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid echter niet geheel zijn uitgesloten doch dat het hof, anders dan de vrouw, van oordeel is dat in dit geval geen uitzondering behoort te worden gemaakt reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden volgens haar stellingen niet zijn gebruikt voor de aankoop van de voormalige echtelijke woning maar voor aflossing van een op de woning rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog komt dat ter gelegenheid van de pleidooien is komen vast te staan dat de man en zijn moeder in verband met de te maken (her)bouwkosten een overheidssubsidie van ruim f 54.000,- hebben ontvangen zodat daarmee ook onjuist is gebleken de stelling van de vrouw dat de voormalige echtelijke woning uitsluitend kon worden herbouwd, zoals zij heeft gesteld, dankzij de bijdragen van de vrouw.
Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel rechtens onjuist is voorzover het is gestoeld op de - alsdan onjuiste - zienswijze van het hof dat voor toepassing van een billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit (HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL) uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen (i) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel (ii) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd. Middelonderdeel 2.11 klaagt dat voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat ook overigens de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om een beroep op de uitzondering van het nominaliteitsbeginsel te rechtvaardigen, 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd nu het hof niet aangeeft waarop het dat oordeel dan heeft gebaseerd.
16. Middelonderdeel 2.10 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof niet heeft geoordeeld dat voor bedoelde billijkheidscorrectie uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd door middel van voldoening van de initiële koopsom. Zijn oordeel dat voor de billijkheidscorrectie in casu geen plaats is heeft het hof immers mede gebaseerd op de overweging dat onjuist is gebleken de aan deze vordering ten grondslag gelegde stelling van de vrouw dat de voormalige echtelijke woning uitsluitend kon worden herbouwd dankzij haar bijdragen. Middelonderdeel 2.11 voldoet niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen nu het niet aangeeft op welke overigens door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden het doelt.
17. Middelonderdeel 3 komt met een aantal subonderdelen op tegen het eindarrest van het hof van 13 januari 2004.
Middelonderdeel 3.1 betoogt dat de in middelonderdeel 2 tegen het tussenarrest aangevoerde klachten zich tevens richten tegen 's hofs eindarrest nu het hof in zijn eindarrest zijn beslissingen uit het tussenarrest van 14 december 1999 heeft gehandhaafd. Uit het hiervoor betoogde, moge blijken dat uitsluitend middelonderdeel 2.9 slaagt; zoals hiervoor reeds opgemerkt kan 's hofs eindarrest in zoverre ook niet in stand blijven.
18. De middelonderdelen 3.2-3.4 komen op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep voorzover het zich uitstrekt tegen het tussenvonnis van 2 juli 1998 nu de vrouw tegen dat tussenvonnis reeds eerder appel heeft ingesteld en geen sprake is van nieuwe feiten die een tweede appel tegen het tussenvonnis zouden kunnen rechtvaardigen, in welk verband het hof heeft overwogen dat de door de vrouw in het geding gebrachte "second opinion" van [betrokkene 3] - dat het oordeel van het hof in zijn "eindarrest" van 14 december 1999 dat in kracht van gewijsde is gegaan - bekritiseert, geen nieuw feit is.
Middelonderdeel 3.2 bevat geen zelfstandige klacht. Middelonderdeel 3.3. klaagt dat deze oordelen in dubbel opzicht blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting: de regel dat niet ten tweede male tegen een tussenvonnis kan worden geappelleerd berust, aldus het onderdeel, op de eisen van de goede procesorde, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de begrenzing van dat verbod in diezelfde eisen van een goede procesorde gevonden dienen te worden, hetgeen naar het oordeel van het middel meebrengt dat een tweede appel tegen een tussenvonnis wel mogelijk is - de vergelijking met het terugkomen van bindende eindbeslissingen dringen zich volgens het onderdeel hier op - indien aannemelijk wordt gemaakt dat die uitspraak en/of de uitspraak in appel op dat tussenvonnis, op een kennelijke misslag berust. Middelonderdeel 3.4 klaagt dat ook onjuist is de visie van het hof dat zijn eerdere arrest van 14 december 1999 een eindarrest zou zijn. Het betreft, aldus het subonderdeel, hier uiteraard slechts een tussenarrest, nu het beroep was gericht tegen een tussenvonnis van de rechtbank en het hof dat vonnis heeft bekrachtigd en heeft terugverwezen naar de rechtbank.
19. Daargelaten dat deze middelonderdelen reeds falen bij gebrek aan belang nu middelonderdeel 2 slaagt voorzover het in cassatie opkomt tegen de door deze middelonderdelen bedoelde kennelijke misslag (het oordeel dat geen vergoedingsrecht op de man in privé bestaat ingeval de reprise niet verhaalbaar is wegens ontoereikendheid van de gemeenschap), faalt het betoog vervat in middelonderdeel 3.3. Volgens vaste jurisprudentie geldt de regel dat een herhaald appel tegen een tussenvonnis niet mogelijk is, zelfs niet wanneer dit appel zich richt tegen andere (eind)beslissingen dan waartegen het eerdere appel zich richtte. Voor de door het middel bepleite uitzondering voor het geval het tussenvonnis een eindbeslissing bevat die in het licht van de heersende leer als onjuist moet worden bestempeld (door het middel gekwalificeerd als "kennelijke misslag") is geen plaats. (Vgl. HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791, HR 24 september 1993, NJ 1994, 299, m.nt. HER en HR 8 juni 2001, NJ 2001, 432.)
Middelonderdeel 3.4 faalt voorts reeds omdat het opkomt tegen een overweging die 's hofs beslissing niet draagt.
20. De middelonderdeel 3.5-3.7 komen op tegen rechtsoverweging 5.3-5.9 van 's hofs eindarrest. In deze overwegingen heeft het hof de vraag onder ogen heeft gezien of alsnog het in het tussenvonnis van 2 juli 1998 aangekondigde deskundigenonderzoek moet plaatsvinden. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende gegevens aanwezig zijn op grond waarvan verwacht kan worden dat bedoelde vragen concreet en met voldoende zekerheid kunnen worden beantwoord en het is tot de slotsom gekomen dat, mede gelet op het tijdsverloop en de hoge kosten, alle belangen tegen elkaar afwegend, een deskundigenonderzoek thans niet meer opportuun is.
Middelonderdeel 3.5 bevat slechts een inleiding. Middelonderdeel 3.6 klaagt dat 's hofs oordeel, dat kennelijk gedeeltelijk voortbouwt op het oordeel dat tegen het eerste tussenvonnis niet meer kan worden opgekomen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder omtrent de bewijslastverdeling zoals deze omtrent het door de vrouw gepretendeerde vergoedingsrecht uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeit nu het deskundigenonderzoek zich immers - anders dan het hof kennelijk aanneemt - zal moeten richten op de vraag of de opbrengsten van de aan de vrouw toebehorende gronden in het privé-vermogen dan wel in het gemeenschapsvermogen zijn gevallen en afhankelijk van de uitkomst daarvan het vergoedingsrecht geheel of voor de helft moeten worden toegewezen.
21. Middelonderdeel 3.6 faalt. Daargelaten dat het ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het deskundigenonderzoek zich zal moeten richten op de vraag of de opbrengsten van de aan de vrouw toebehorende gronden in het privé-vermogen dan wel in het gemeenschapsvermogen zijn gevallen (het hof heeft immers geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de opbrengst van de aan de gemeente Enschede verkochte grond is gestort op een ten name van de besloten vennootschap [B] B.V. staande rekening en dat de op de litigieuze bankrekening gestorte opbrengst van de verkoop van de overige goederen in de gemeenschap is gevloeid zodat de vrouw terzake een reprise toekomt), ziet het middelonderdeel eraan voorbij dat het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt is overgelaten of hij behoefte heeft aan deskundige voorlichting en dat de wijze waarop hij van die vrijheid gebruik maakt, in cassatie niet kan worden getoetst (vgl. onder meer HR 6 december 2002, NJ 2003, 63). Voorts zij nog opgemerkt dat het hof blijkens zijn arrest niet heeft voortgebouwd op zijn oordeel dat tegen het eerste tussenvonnis niet meer kan worden opgekomen doch zijn oordeel eenvoudigweg heeft gestoeld op het tijdsverloop en de aan bedoeld onderzoek verbonden kosten.
22. Middelonderdeel 3.7 betoogt dat voorzover het hof heeft geoordeeld dat het voor toewijzing van een vergoedingsrecht als hier aan de orde, noodzakelijk zou zijn om de exacte vermogensposities aan het begin van het huwelijk te bepalen, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voorts berust op een kennelijke misslag.
23. Dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof niet heeft geoordeeld dat het in casu voor de toewijzing van een vergoedingsrecht als hier aan de orde, noodzakelijk zou zijn om de exacte vermogensposities aan het begin van het huwelijk te bepalen door middel van en deskundigenonderzoek.
24. Middelonderdeel 3.8 bevat als ik het goed begrijp geen zelfstandige klacht.
25. Op grond van het hiervoor betoogde, kom ik tot de slotsom dat 's hofs bestreden arresten wegens gegrondbevinding van middelonderdeel 2.9 niet in stand kunnen blijven; naar mijn oordeel kan uw Raad op het bestaande hoger beroep de zaak zelf afdoen door grief I in het tussentijds appel gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 2 juli 1998 alsnog gegrond te verklaren en, met vernietiging van dat tussenvonnis en de daarop voortbouwende vonnissen van 25 januari 2001 en van 29 augustus 2002, opnieuw rechtdoende in hoger beroep, de man alsnog ook te veroordelen tot betaling van de vrouw van 116.950,73 euro (f 257.725,50), zijnde de helft van de bedragen waarvoor de aan haar toebehorende gronden destijds zijn verkocht aan Rijkswaterstaat, [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afdoening in voege als hiervoor onder 25 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden