Rb. Zwolle, 24-03-2004, nr. 84706HAZA03-342
ECLI:NL:RBZWO:2004:AO9003
- Instantie
Rechtbank Zwolle
- Datum
24-03-2004
- Zaaknummer
84706HAZA03-342
- LJN
AO9003
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWO:2004:AO9003, Uitspraak, Rechtbank Zwolle, 24‑03‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Letselschadezaak. Causaal verband. Toepassing "omkeringsregel"? Onderscheid tussen medische causaliteit en juridische causaliteit. Rechtbank wijkt af van het het oordeel van de door partijen in de buitengerechtelijke fase benoemde deskundigen over causaliteit tussen het ongeval en de klachten van eiseres omdat de medische deskundigen (op basis van een verkeerde vraagstelling) een oordeel hebben gegeven over de juridische, en niet over de medische causaliteit.
RECHTBANK ZWOLLE
Sector civiel
meervoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 84706 HA ZA 03-342
Uitspraak: 24 maart 2004
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. F.P. de Jong te Emmen,
en
de onderlinge waarborgmaatschappij B.A. ONDERLINGE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ UNIVÉ SCHADE BA,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. E. Bos-van den Berg,
PROCESGANG
De zaak is bij op 12 maart 2003 betekende dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna zij de volgende processtukken gewisseld hebben:
- een conclusie van antwoord van de zijde van Univé;
- een conclusie van repliek van de zijde van [eiseres];
- een conclusie van dupliek van de zijde van Univé.
Tenslotte is op verzoek van partijen vonnis bepaald.
CONCLUSIES VAN PARTIJEN
De vordering van [eiseres] strekt ertoe, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- Univé te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van EURO 345.886,35,
waarvan EURO 18.151,21 met de wettelijke rente dient te worden vermeerderd vanaf
15 februari 1997 en EURO 327.735,14 met de wettelijke rente dient te worden
vermeerderd vanaf 1 januari 2002, de kapitalisatiedatum;
- Univé te veroordelen aan [eiseres] te betalen alle eventueel verschuldigde heffingen
inkomstenbelasting en volksverzekeringen over voornoemde bedragen;
- de veroordeling uit te spreken onder een voorbehoud van het blijven voortbestaan
van een volledige WAO-uitkering;
- Univé te veroordelen in de kosten van dit geding.
Daartegen is door Univé verweer gevoerd met conclusie [eiseres], uitvoerbaar bij voorraad, niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen althans haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten en met bepaling, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiseres] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf veertien dagen volgend op de datum van het vonnis.
MOTIVERING
1 Vaststaande feiten
1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist -mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden- het volgende vast.
1.2 Op 15 februari 1997 is [eiseres] (toen 23 jaar oud) als passagier van een auto slachtoffer geworden van een verkeersongeval, een kettingbotsing op de snelweg bij Wezep, waarbij enkele auto's betrokken zijn geweest. Een van die auto's was bij Univé verzekerd. Univé treedt als regelend assuradeur op grond van de zogenaamde schuldloze derdenregeling op. Univé heeft in dat kader aansprakelijkheid aanvaard voor het ongeval.
1.3 [eiseres] heeft zich na het ongeval in verband met door haar ervaren klachten onder behandeling gesteld van haar huisarts, een fysiotherapeut en een zenuwarts (dr. Busard). Dr. Busard heeft [eiseres] doorverwezen naar psycholoog S. de Jong.
1.4 Ten tijde van het ongeval werkte [eiseres] 7,5 uur per week in loondienst als schoonmaakster op een school. Verder was zij sedert 1995 als zelfstandige werkzaam in een schoonheidssalon, die gevestigd was in de woning van haar ouders. Zij werkte daarbij samen met haar moeder, die pedicure is.
1.5 Nadat [eiseres] aanvankelijk een WAO en een WAZ uitkering had ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%, werd zij per 20 juni 2000 arbeidsgeschikt geacht. Het tegen deze beslissing door [eiseres] ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 27 maart 2002 gegrond verklaard, in dier voege dat [eiseres] onverminderd 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.6 In opdracht van Univé en in overleg met de belangenbehartigers van parijen heeft arbeidsdeskundige Lanting van Terzet BV een arbeidsdeskundig onderzoek gedaan. Lanting heeft op 11 februari 1999 rapport uitgebracht. De paragraaf met conclusies luidt aldus:
"In uw opdracht werd een arbeidsdeskundig onderzoek verricht waaruit kan worden geconcludeerd dat:
- betrokkene naar de toekomst toe de loondienstfunctie waarschijnlijk had kunnen blijven combineren met de werkzaamheden in haar eigen bedrijf. De totale arbeidsurenbelasting zou tot 2500 à 3000 uren per jaar / maximaal 60 uren per week hebben kunnen doorgroeien, zonder dat een gezond persoon hiermee zijn normale belastbaarheid overschrijdt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er dan wel sprake moet zijn van een kinderopvang en hulp in het huishouden omdat anders de belasting toeneemt en dat vaak op termijn door de combinatie van rollen problemen ontstaan;
- de door betrokkene opgegeven aantal uren dat zij werkzaam was in de salon (afgezet tegen de omzet) onwaarschijnlijk veel is. Bij nadere analyse komt het aantal uren dat zij behandelingen heeft uitgevoerd uit op gemiddeld 21 uur per maand. Dit staat in schril contrast met de opgave door betrokkene;
- het bedrijf van betrokkene een omzetstijging van 20% à 25% in de eerstvolgende jaren zou hebben kunnen realiseren, indien het ongeval niet had plaatsgevonden. Dit betreft een inschatting, zonder feitelijke grond op basis van historie, indien het bedrijf zich zou hebben ontwikkeld en tot wasdom zou zijn gekomen. Branchegegevens leren dat circa 20% van de bedrijven niet rendabel worden geëxploiteerd. Betrokkene had in haar bedrijf de taken uitgeoefend zoals deze in de rapportage beschreven zijn,
- er met betrekking tot de toekomst voor wat betreft de succeskans geen concrete uitspraken gedaan kunnen worden met betrekking tot de reïntegratie in het eigen bedrijf,
- de reïntegratie van betrokkene in eigen bedrijf en/of loondienstfunctie, na actualisering van haar belastbaarheid, via gedeeltelijke terugkeer in het eigen bedrijf, mogelijk gestart kan worden met deelbehandelingen. Dit zal in eerste instantie plaats moeten vinden onder begeleiding van een terzake gespecialiseerde ergotherapeut teneinde betrokkene goed te instrueren in werkhouding en -wijze;
- het inkomen van betrokkene in 1997 en in de toekomst in ieder geval de inkomsten zouden zijn, welke zij via haar loondienstverband realiseerde. Met betrekking tot het inkomen vanuit het eigen bedrijf is een stijging tot een maximale omzet van fl. 35.000,00 à fl. 40.000,00 als aannemelijk te stellen, me hierbij baserend op de branchegegevens en mijn berekeningen. Arbitrair uitgaande van inkoop en kosten welke 50 tot 70% van de omzet betreffen is het maximale inkomen uit het bedrijf te stellen op: fl. 17.500,00 à fl. 24.000,00 per jaar."
1.7 Na overleg tussen de medisch adviseurs van partijen heeft dr. J.J. Jansen, neuroloog te Utrecht, een medische expertise verricht. Nadat dr. Jansen [eiseres] onderzocht had, verzocht hij in een brief van 17 februari 2000 aan de medisch adviseur van [eiseres] om toestemming voor het doen verrichten van een aanvullend neuropsychologisch onderzoek door drs. A.F.M.M. Verdonck. In deze brief schreef Jansen onder meer:
" Het is zeer waarschijnlijk gelet op de anamnestische gegevens dat er sprake is van een posttraumatisch stress-syndroom en hier is therapeutisch tot op de dag van heden nog niets aan gedaan.
Er zijn evidente cognitieve problemen. Er zijn woordvindproblemen en er wordt geklaagd over dysartrie bij vermoeidheid. Er is een depressieve ondertoon, zo niet een depressieve stemming. Betrokkene voelt zich uitermate gespannen en komt tot geen enkele activiteit van betekenis. Zij heeft in het huishouden zeer veel hulp aan moeten trekken en komt nauwelijks aan het spelen met haar dochtertje van negen maanden toe, omdat deze te zwaar is. Zij kan niet tillen en heffen en het dragen van zwaardere lasten geeft problemen, weshalve niet aan een tweede graviditeit kan worden gedacht. Zij heeft drie slechte dagen per week. De huishoudelijke hulp en de echtgenoot nemen eigenlijk nagenoeg alle activiteiten in het huishouden haar uit handen. Het korte termijn geheugen is zeer slecht. Er zijn problemen met de concentratie en er is een verhoogde afleidbaarheid. Zij leest de krantenkoppen en zij is snel kwijt wat zij in een tijdschriftje heeft gelezen en zij komt niet meer aan studieboeken of vakbladen toe. Overdag moet zij zeer veel rusten en het tempo is zeer verlaagd. Zij spreekt zelf over acceptatieproblematiek. Dit is haar medegedeeld door de zenuwarts en psycholoog in Zwolle."
1.8 Op 14 en 21 maart 2000 vond een neuropsychologisch onderzoek plaats. Naar aanleiding daarvan heeft drs. Verdonck op 2 mei 2000 een aan dr. Jansen gericht rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt aldus:
" Afgaande op de resultaten bij dit klinisch neuropsychologisch onderzoek ben ik van mening dat er bij mevrouw [eiseres] geen aanwijzingen zijn voor een organisch cerebraal dysfunctioneren. Er zijn geen indicaties voor specifieke posttraumatische neuropsychologische functiestoornissen welke het algehele functioneren nadelig kunnen beïnvloeden en welke rechtstreeks en uitsluitend herleid zouden kunnen worden tot het ongeval d.d. 15 februari 1997. Er zijn af en toe enige lichte problemen met betrekking tot de aandachts- en geheugenfunctie doch deze problemen zijn weinig consistent, niet concordant en imponeren niet als organisch en cerebraal bepaald. Veeleer lijken deze samen te hangen met de praeoccupatie met haar dysfunctioneren, de hinder die zij ondervindt van de pijn- en andere subjectief ervaren klachten en eveneens met de beschreven aggravatie. De door betrokkene gepresenteerde problemen op neuropsychologisch gebied worden door de bevindingen bij dit onderzoek niet geobjectiveerd. Evenmin zijn er aanwijzingen voor een posttraumatische deterioratie der cognitieve vermogens.
Op grond van de anamnese, de resultaten bij het persoonlijkheidsonderzoek en de observaties bij het klinisch neuropsychologisch onderzoek ben ik van mening dat er bij mevrouw [eiseres] aanwijzingen zijn voor een onevenwichtige en kwetsbare persoonlijkheidsstructuur met een sterke neiging tot het somatiseren van psychische problematiek. Er zijn duidelijke aanwijzingen voor een ernstige somatische fixatie en een breed geconditioneerd beeld. Er bestaat enige acceptatieproblematiek ten aanzien van de pijnklachten. Er zijn tekenen van een zeer licht posttraumatisch stress syndroom, grotendeels in remissie. Er zijn aanwijzingen voor een subjectief ervaren vermindering van vitaliteit en energie. Het massale persisterende klachtenpatroon wordt mede bepaald door de functionele en af en toe bewuste aggravatie.
Er zijn aanwijzingen voor praeëxistente en niet-ongevalsgerelateerde psychologische factoren, samenhangend met de persoonlijkheidsstructuur.
Op strikt neuropsychologische gronden zijn er geen beperkingen voor de functies van het ADL. De zelfverzorgingsactiviteiten en het verrichten van loonvormende arbeid. Ook ten aanzien van sportieve- en recreatieve activiteiten zijn er op strikt neuropsychologische gronden geen beperkingen. Er zijn op strikt neuropsychologische gronden geen belemmeringen van de psychische of mentale belastbaarheid. Het algehele functioneren en daarmee de psychische belastbaarheid wordt nadelig beïnvloed door de pijnklachten en andere subjectief ervaren vermindering van vitaliteit en energie, de ernstige somatische fixatie en het breed geconditioneerde beeld, de acceptatieproblematiek, het zeer licht posttraumatisch stress syndroom, grotendeels in remissie en de beschreven aggravatie.
Tevens wordt het algehele functioneren nadelig beïnvloed door de praeëxistente en niet-ongevalsgerelateerde psychologische factoren, samenhangend met de persoonlijkheidsstructuur; deze factoren spelen mede een belangrijke rol bij het massaal persisterend klachtenpatroon.
Op grond van bovenstaande bevindingen ben ik van mening dat een geruststellende doch vooral kortdurende, directieve, structurerende en activerende en vooral deconditionerende psychologische behandeling het algehele functioneren van betrokkene gunstig kan beïnvloeden. Een gelijktijdig, geleidelijk en verantwoord uitbreiden der activiteiten in brede zin kan het herstel bevorderen".
1.9 Dr. Jansen heeft op 10 augustus 2000 rapport uitgebracht. In de paragraaf anamnese van het rapport wordt aangegeven dat [eiseres] melding heeft gemaakt van de volgende klachten: Pijn in de nek en de onderrug, schouderpijn (vooral rechts), een vermoeid en zwaar gevoel in de rechterarm, hoofdpijn, duizeligheid, slaapproblemen, vermoeidheid, geheugen- en concentratieproblemen.
De paragraaf samenvatting en beschouwing van het rapport luidt als volgt:
" Op 15.2.1997 is na een slippartij van een voor haar rijdende auto tweemaal een kop-staartbotsing ontstaan, waarna direct hoofdpijn, schrikreacties en klachten ontstonden, die zouden kunnen passen bij een cervicale distorsie. Na consultatie wegens een gegeneraliseerde spierpijn bij de weekendarts adviseerde de eigen huisarts platte bedrust en halskraag en na enkele weken fysiotherapie. Ondanks interventie van huisarts, zenuwarts, haptonoom en Chinese arts voor natuurgeneeskunde persisteren cognitieve en affectieve problemen, welke door betrokkene worden geatrribueerd aan het litigieuze ongeval. Het is niet onmogelijk dat er sprake is van een posttraumatisch stress-syndroom, grotendeels in remissie, waaraan overigens tot op de dag van het onderzoek geen aandacht is besteed.
Er bestaat een cervicaal pijnsyndroom met uitstraling naar de schouders en naar het interscapulaire territoir en veranderde sensatie in de bovenste extremiteiten. Daarnaast is er een myogene cephalea. In de handen zijn er stekende, prikkelende sensaties. De rug is pijnlijk gevoelig. Betrokkene voelt zich vermoeid. Energie en vitaliteit zijn verminderd. Er zijn woordvindproblemen en bij vermoeidheid ontstaat er dysartrie. Er zijn problemen ten aanzien van geheugen, aandacht en concentratie en er is een verhoogde afleidbaarheid en een tempoverlaging. Betrokkene was aanvankelijk parttime werkzaam als schoonmaakster en in de schoonheidssalon. Zij verblijft thans in de WAO.
Wegens het pijnsyndroom en de overige klachten acht betrokkene zich aangewezen op hulp van derden. In het huishouden is zij bijzonder weinig actief. In verband met de adipositas zal zij chirurgisch worden behandeld. Betrokkene acht zich aangewezen op een waterbed, huishoudelijke hulp en aanpassingen in het huishouden in de zin van een verhoging van het aanrecht. Het borduren is gereduceerd. Betrokkene is uit het arbeidsproces en acht zich aangewezen op rustpauzes overdag. In het huishouden is zij afhankelijk van hulp aan derden. Sociale contacten zijn niet gereduceerd door de frequente telefonades. Betrokkene komt aan recreatief zwemmen, borduren en vervaardigen van wenskaarten toe.
Er is een hypertonie van de musculatuur en een verminderde beweeglijkheid van de schouders. Bij het neurologisch onderzoek worden geen neurologische functiestoornissen geconstateerd. Er zijn geen tekenen van een neurovasculair compressiesyndroom. Er zijn geen functiestoornissen van de lage baan onder de cervicale regio. Er zijn geen cervicale of lumbale radiculaire irritatie- c.q. uitvalsverschijnselen. Bij het beeldvormende onderzoek blijkt er een verstreken cervicale lordose voornamelijk t.h.v. C3-C4. Er zijn geen traumatische afwijkingen aan wervellichamen of wervelbogen, noch in de omgevende weke-delen. Er bestaat een extreme adipositas. De affectieve problematiek is niet ongevalsgerelateerd blijkens het neuropsychologisch onderzoek.
De verstreken cervicale lordose met een lichte kyfose t.h.v. C3-C4 kan zeer wel mogelijk als gevolg van het ongeval d.d. 15.2.1997 worden beschouwd. Bij het neoropsychologisch onderzoek zijn er geen cognitieve functiestoornissen, evenmin tekenen van deterioratie van cognitieve vermogens. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van somatische fixatie en conditionering. Niet-ongevalsgerelateerde factoren spelen een grote rol.
Ten aanzien van de vastgestelde gevolgen van het ongeval d.d. 15.2.1997 is er thans nagenoeg sprake van een eindtoestand dan wel een stationaire toestand. Het verdient alleszins aanbeveling dat activerende, structurerende fysiotherapie en voornamelijk relaxatietherapie plaatsvindt. Er behoeft niet op een verslechtering van de huidige toestand te worden gerekend. Met relaxatietherapie bestaan er mogelijkheden tot verbetering van nek- en schouderbelastende activiteiten. Het verdient aanbeveling dat zeer geleidelijk wordt gestreefd naar een meer dan incidenteel tillen van zwaardere gewichten, het meer dan incidenteel verrichten van belastende arbeid boven schouderhoogte, het uitvoeren van werkzaamheden waar repeterende bewegingen van de nek een belangrijke rol bij spelen en het lager dan enkele uren achtereen aannemen van een min of meer zelfde houding met de nek. Een geruststellende, vooral kortdurende directieve, structurerende en activerende en vooral decontionerende psychologische behandeling kan het algehele functioneren van betrokkene gunstig beïnvloeden. Gelijktijdig, geleidelijk en verantwoord uitbreiden der activiteiten in brede zin kan het herstel bevorderen.
Er zijn geen circumscripte neurologische afwijkingen. Voor de hypertonie van de musculatuur is relaxatietherapie mogelijk geïndiceerd.
Betrokkene acht zich beperkt in het dagelijks leven en is aangewezen op een aantal hulpmiddelen, ergonomische adviezen en hulp van derden en komt niet aan sportieve activiteiten toe. Zij verblijft in de WAO. Het is niet onmogelijk dat bij een gerichte therapie de actieradius drastisch kan worden uitgebreid. Geleidelijk en verantwoord uitbreiden der activiteiten in brede zin kan het herstel alleszins bevorderen. Het belastbaarheidspatroon is duidelijk afhankelijk van het welslagen van de therapie. Het heeft nauwelijks zin om in het huidige stadium enige beperkingenlijst in te zenden, daar het te verwachten is dat bij een positief aanslaan van de therapie de actieradius duidelijk kan worden verhoogd."
De aan hem gestelde vragen heeft dr. Jansen als volgt beantwoordt:
"1a) Welke klachten noemt betrokkene op dit moment tegenover U, die in redelijkheid beschouwd kunnen worden als een gevolg van het ongeval dd. 15-2-1997?
Voor wat betreft het klachtenpatroon zij verwezen naar de capita Anamnese en Onderzoek, met name het neurologisch onderzoek en het neuropsychologisch onderzoek.
1b) Zijn er ook klachten op Uw vakgebied die niet als een gevolg van het ongeval beschouwd kunnen worden?
Het pijnsyndroom en het licht posttraumatisch stress-syndroom, overigens grotendeels in remissie, zouden als een partieel gevolg van het ongeval d.d. 15.2.1997 kunnen worden beschouwd. De overige klachten kunnen bijzonder moeilijk als een gevolg van het ongeval beschouwd worden.
1c) Indien er klachten zijn die slechts ten dele als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd, kunt U dan aangeven voor welk percentage U het ongeval voor deze klachten verantwoordelijk acht?
Het merendeel der klachten is niet als ongevalsgevolg te beschouwen. Hiervoor zij verwezen naar de resultaten van de anamnese en onderzoek van neuroloog en neuropsycholoog.
2a) Welke afwijkingen kunt U bij betrokkene vaststellen, die in redelijkheid beschouwd moeten worden als een gevolg van het ongeval dd. 15-2-1997?
Bij het beeldvormende onderzoek is er een verstreken cervicale lordose, met name een lichte kyfose t.h.v. C3-C4 en dit is zeer wel mogelijk als gevolg van het ongeval d.d. 15.2.1997 te beschouwen.
2b) Zijn er ook afwijkingen op Uw vakgebied die niet als een gevolg van het ongeval beschouwd moeten worden?
Er zijn geen neurologische functiestoornissen. Er zijn evidente tekenen van somatische fixatie en conditionering.
2c) Indien er afwijkingen zijn die slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd moeten worden, kunt U dan aangeven voor welk percentage U het ongeval voor deze afwijkingen verantwoordelijk acht?
Het merendeel van de subjectief ervaren klachten zijn niet als ongevalsgevolg te beschouwen. Het pijnsyndroom is moeilijk te liëren aan de bij het beeldvormende onderzoek geconstateerde verstreken cervicale lordose, met name een lichte kyfosering t.h.v. C3-4, als gevolg van het ongeval d.d. 15.2.1997.
3) Bestaat er naar Uw oordeel ten aanzien van de door U vastgestelde gevolgen van genoemd ongeval thans een eindtoestand danwel een stationaire toestand?
Ten aanzien van de vastgestelde gevolgen van genoemd ongeval is er thans nagenoeg sprake van een eindtoestand dan wel een stationaire toestand.
4) Zo niet, verwacht U dan in de toekomst een verbetering, danwel een verslechtering van de huidige toestand?
Bij een activerende, structurerende fysiotherapie en voornamelijk relaxatietherapie, doch bovenal bij de door de neuropsycholoog geadviseerde therapeutische gedragslijn, is alleszins op een verbetering te rekenen. Er behoeft niet op een verslechtering van de huidige toestand te worden gerekend.
5) In hoeverre heeft U thans nog therapeutische suggesties, teneinde de huidige klachten van betrokkene te doen verminderen?
De therapeutische suggesties bestaan uit relaxatietherapie en de door de neuropsycholoog geadviseerde benadering.
6) Op welk percentage schat U bij betrokkene de totale blijvende functionele invaliditeit ten gevolge van het ongeval dd. 15/2/1997, hierbij de functionele validiteit van betrokkene in haar geheel voorgenoemd ongeval stellende op 100% en gerekend naar de A.M.A.-normen (vierde editie)? Wilt U bij de beantwoording van deze vraag tevens de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie raadplegen?
Bij betrokkene bedraagt totaliter schattenderwijs de totale blijvende functionele invaliditeit ten gevolge van het ongeval d.d. 15.2.1997, hierbij de functionele validiteit van betrokkene in haar geheel voor genoemd ongeval stellend op 100% en gerekend naar de AMA-normen, 4e editie 3%. Het pijnsyndroom is hiervoor verantwoordelijk. De Richtlijnen voor de Nederlandse Vereniging voor Neurologie zijn geraadpleegd.
7) Wilt U het eventuele onder 6. genoemde percentage zoveel mogelijk specificeren, eveneens naar A.M.A.-normen en gerelateerd aan de verschillende letsels in relatie tot de afzonderlijke ledematen, c.q. de afzonderlijke orgaansystemen?
Er zijn geen circumstripte neurologische afwijkingen. Relaxatietherapie is geïndiceerd in verband met de hypertonie van de musculatuur.
8) Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar Uw oordeel ten gevolge van de door U vastgestelde klachten c.q. afwijkingen, die in redelijkheid beschouwd kunnen worden als een gevolg van het ongeval dd. 15/2/1997? Het gaat hierbij om beperkingen in het dagelijks leven, beperkingen bij sportieve activiteiten of andere gevolgen van vrije tijdsbesteding en met name ook om beperkingen bij beroepsmatige bezigheden. Wilt U deze beperkingen zo uitvoerig mogelijk beschrijven?
Betrokkene acht zich beperkt in het dagelijks leven en aangewezen op een aantal hulpmiddelen, ergonomische adviezen en hulp van derden. Zij komt niet aan aportieve activiteiten toe. Zij verkeert in de WAO. Bij een gerichte therapie is het niet onmogelijk dat de actieradius kan worden uitgebreid.
9) Wilt U tevens bijgaand belastbaarheidspatroon zo nauwkeurig mogelijk inschrijven?
Het belastingpatroon is afhankelijk van het welslagen van de therapie. Het heeft geen zin om in het huidige stadium enige beperkingenlijst in te vullen, daar het te verwachten is dat bij een positief aanslaan van de therapie de actieradius duidelijk kan worden vergroot."
1.10 [eiseres] was ten tijde van het onderzoek door dr. Jansen onder behandeling van een specialist vanwege overgewicht. Zij woog toen 115 kg bij een lengte van 1.76 m. Blijkens een brief van haar huisarts van 1 augustus 2002 is zij tussen augustus 2000 en augustus 2002 55 kg afgevallen.
1.11 Univé heeft in de periode tussen april 1997 en april 2002 in totaal fl. 100.000,00 aan [eiseres] betaald.
2 Standpunten van partijen
1.1 [eiseres] stelt dat zij tengevolge van het ongeval klachten heeft opgelopen die passen bij het postwhiplash-syndroom. Vanwege deze klachten is zij arbeidsongeschikt geraakt en aangewezen op huishoudelijke hulp. Haar arbeidsvermogensschade bedraagt
EURO 285.324,00. Dit schadebedrag is berekend door Bureau Pals. Pals heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van Terzet. Uitgaande van 7 uren huishoudelijke hulp per week, een vergoeding van EURO 4,54 per uur en een eindleeftijd van 70 jaar, bedragen de, gekapitaliseerde, kosten van huishoudelijke hulp volgens [eiseres] EURO 35.775,00. [eiseres] maakt daarnaast aanspraak op EURO 4.537,80 aan overige materiële schade, EURO 18.151,21 aan smartengeld en EURO 2.098,34 (de kosten van het schadeberekeningsrapport) aan buitengerechtelijke kosten.
1.2 [eiseres] bestrijdt de conclusies van de rapporten van Jansen en Verdonck. Aan hun rapporten kan geen gewicht worden toegekend, omdat zij buiten de opdracht zouden zijn getreden. Volgens [eiseres] hanteren Jansen en Verdonck een onjuist causaliteitscriterium en hebben zij een obsolete opvatting over de genese van het postwhiplash-syndroom. [eiseres] betwist dat sprake is van preëxistenties of predisposities. Ook betwist zij dat sprake is van aggravatie. Volgens [eiseres] staat het causaal verband tussen de door haar gestelde klachten en het ongeval vast. In dit kader beroept [eiseres] zich ook op de omkeringsregel en wijst zij erop dat zij voor de WAO/WAZ volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. [eiseres] betwist dat sprake is van eigen schuld vanwege het niet dragen van de autogordel en het niet of onvoldoende meewerken aan reïntegratie-activiteiten.
1.3 Univé betwist dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en het merendeel van de door [eiseres] ervaren klachten. Zij beroept zich voor dit standpunt op de rapporten van Jansen en Verdonck. Univé bestrijdt de kritiek van [eiseres] op deze rapporten. Volgens Univé kunnen de klachten van [eiseres] voornamelijk worden toegeschreven aan preëxistente en niet-ongevalsgerelateerde psychologische factoren, die voornamelijk samenhangen met de persoonlijkheidsstructuur van [eiseres]. De omkeringsregel is volgens Univé in dit geval niet toepasselijk. Bovendien is volgens Univé sprake van eigen schuld doordat [eiseres] ten tijde van het ongeval geen gordel droeg en doordat zij niet heeft meegewerkt aan pogingen om haar te reïntegreren.
1.4 Univé betwist ook dat [eiseres] tengevolge van de ongevalsgerelateerde klachten arbeidsongeschikt is of behoefte heeft aan huishoudelijke hulp. Dat [eiseres] een volledige WAO/WAZ uitkering heeft, doet daaraan niet af. Volgens Univé is het bezwaar van [eiseres] tegen de afschatting alleen vanwege formele redenen gegrond verklaard. Univé betwist de omvang van de arbeidsvermogensschade. De berekening van Pals is op onjuiste uitgangspunten gebaseerd. Univé bestrijdt in dit kader de conclusies van het rapport van Terzet. Zij wijst er daarbij op dat dat rapport destijds niet bedoeld is als uitgangspunt voor een schadeberekening. Volgens Univé was het onderzoek van Terzet gericht op de reïntegratie van [eiseres]. Bovendien is het rapport geschreven voordat de medische expertise plaatsvond. Tenslotte wijst Univé erop dat bij [eiseres] geen sprake is van een eindtoestand, in die zin dat er van mag worden uitgegaan dat de klachten van [eiseres] zullen afnemen.
3 Beoordeling van het geschil
causaal verband - algemeen
3.1 Partijen verschillen van mening over de vraag of de door [eiseres] gestelde klachten het gevolg zijn van het haar overkomen ongeval. De rechtbank stelt voorop dat bij het antwoord op deze vraag doorslaggevend is of de door [eiseres] gestelde klachten reëel, niet voorgewend of overdreven zijn. Indien dat het geval is, kunnen -zoals in het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001 (NJ 2001/433) is overwogen- in een geval als dit, waarin door overtreding van een verkeers-of veiligheidsnorm een ongeval heeft plaatsgevonden en het slachtoffer van het ongeval klachten heeft die duiden op een mogelijk postwhiplash-syndroom, aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de vastgestelde klachten niet al te hoge eisen worden gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten staat dan niet in de weg aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband met het ongeval geleverd is.
3.2 [eiseres] heeft gesteld dat in haar situatie de omkeringsregel zou moeten worden toegepast bij het bewijs van het causaal verband tussen het ongeval en de door haar gestelde klachten. De rechtbank verwerpt deze stelling. Ook na de laatste arresten van de Hoge Raad bestaat, zoals blijkt uit de discussie die in de juridische literatuur naar aanleiding van deze arresten wordt gevoerd, nog steeds grote onzekerheid over de inhoud en reikwijdte van de omkeringsregel. Alleen om die reden al is er alle reden om de regel slechts zeer terughoudend toe te passen. Bovendien ligt het, zoals Univé terecht betoogd heeft, niet voor de hand de regel toe te passen wanneer een onderzoek door deskundigen heeft plaatsgevonden naar (onder meer) het causaal verband. Met behulp van dit onderzoek kan, al naar gelang de conclusies van het deskundigenonderzoek ofwel het door het slachtoffer te leveren bewijs van het causaal verband worden bijgebracht, ofwel -indien de omkeringsregel wel van toepassing zou zijn- het door de aansprakelijke partij te leveren tegenbewijs. Wanneer een deskundigenrapport is uitgebracht, heeft de omkeringsregel derhalve geen meerwaarde. Tenslotte volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de omkeringsregel naar het oordeel van de rechtbank dat de omkeringsregel ziet op het vestigen van conditio sine qua non verband tussen het onrechtmatigen handelen en het ontstaan van schade, niet op het verband tussen het ongeval en de omvang van de schade. Het is dan ook de vraag of de omkeringsregel kan worden toegepast in situaties waarin onduidelijk is of sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de (omvang) van de gestelde klachten.
de waarde van de deskundigenrapporten
3.3 Partijen verschillen van mening over de betekenis van de rapporten van Jansen en Verdonck. De rechtbank stelt voorop dat de desbetreffende rapporten in beginsel tot bewijs kunnen dienen, ook als zij niet op de wijze van de artikelen 194 e.v. Rv. tot stand zijn gekomen. Naar vaste rechtspraak staat immers de waarde die aan de inhoud van een deskundigenrapport kan worden toegekend ter discretie van de feitenrechter.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij een medische expertise door Jansen (en later tevens door Verdonck) zijn overeengekomen en dat zij het over de aan de deskundigen voor te leggen vragen eens zijn geworden. Dat er bezwaren kleven aan de wijze waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd en de rapporten tot stand zijn gekomen en dat Jansen en/of Verdonck niet deskundig zouden zijn, is gesteld noch gebleken. Dat laatste ligt ook niet voor de hand nu partijen zelf hebben ingestemd met hun benoeming. Om die reden kent de rechtbank grote waarde toe aan de rapporten. Dat betekent, anders dan Univé lijkt te veronderstellen, niet dat de rechtbank nauwelijks ruimte zou hebben om de conclusies van de rapporten niet over te nemen. In zijn algemeenheid geldt, zoals hiervoor al is overwogen, dat de waarde die aan de inhoud van een rapport wordt toegekend ter discretie staat van de rechter. Indien de rechter niet betrokken is geweest bij de vraagstelling (zoals in het geval van een door partijen zelf geregelde expertise) zal de rechter eerder aanleiding zien om (onderdelen van) het rapport terzijde te leggen of aanvullende vragen te stellen. Bovendien is de rechter nimmer gebonden aan de beoordeling door de deskundige van een juridische vraag. Waar het de rechter in beginsel past om terughoudendheid te betrachten bij het beoordelen van die aspecten van het onderzoek door de deskundige die bij uitsluiting op het terrein van de deskundige liggen, is die terughoudendheid juist niet op zijn plaats bij de beoordeling van de juridische getinte oordelen of conclusies in het deskundigenrapport.
3.4 In situaties waarin een medische expertise heeft plaatsgevonden (mede) met het oog op de vaststelling van causaal verband tussen ongeval en klachten, is de kans aanwezig dat het rapport niet alleen een medisch oordeel, maar ook een juridisch oordeel over de causaliteit bevat. Dat is zeker het geval wanneer de vraagstelling over het causaal verband gebaseerd is op het juridische causaliteitscriterium, dat doorgaans afwijkt van het medische causaliteitscriterium. In dat geval is de kans groot dat de (medische) deskundige een vraag over de (juridische) causaliteit beantwoordt aan de hand van een medisch causaliteitscriterium. Het gevolg daarvan is dat aan de conclusies over het causaal verband die de deskundige verbindt aan de door hem vastgestelde feiten in een geschil tussen partijen slechts betrekkelijke, en zeker geen doorslaggevende, betekenis kan worden toegekend.
3.5 De rechtbank constateert dat met de aan Jansen voorgelegde vragen Jansen is gevraagd de juridische causaliteit te beoordelen. [eiseres] heeft in de dagvaarding ook uitdrukkelijk gesteld dat in de vraagstelling de juridische causaliteitsnorm van de "redelijke toerekening" is vastgelegd. Daarmee is aan Jansen (mede door toedoen van [eiseres], die immers bij de vraagstelling betrokken is geweest) een onjuiste vraag voorgelegd. De verontwaardiging van [eiseres] over het antwoord van Jansen en Verdonck, dat volgens [eiseres] is gebaseerd op een andere causaliteitsopvatting is, in dat licht bezien, wat misplaatst.
[eiseres] merkt terecht op dat de rapporten, en vooral het rapport van Verdonck, blijk geeft van een ander causaliteitscriterium dan het juridische causaliteitscriterium van de toerekening naar redelijkheid. Verdonck legt er in zijn rapport sterk de nadruk op dat de door hem geobserveerde problemen niet imponeren als organisch-cerebraal bepaald en concludeert (mede om die reden) dat geen sprake is van neuropsychologische functiestoornissen die rechtstreeks en uitsluitend kunnen worden herleid tot het ongeval. Met de woorden rechtstreeks en uitsluitend lijkt Verdonck een causaliteitscriterium te hanteren dat afwijkt van het in dit geval te hanteren juridische causaliteitscriterium.
Aan de rapporten van Jansen en Verdonck komt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slechts waarde toe voorzover in de rapporten informatie wordt verstrekt met behulp waarvan de rechtbank een antwoord kan geven op de juridische causaliteit.
de omvang van de klachten
3.6 Partijen lijken niet sterk van mening te verschillen over het antwoord op de vraag welke klachten [eiseres] heeft. Hetgeen Jansen daaromtrent in zijn rapport vermeld heeft, wordt door partijen niet uitdrukkelijk, en in ieder geval niet gemotiveerd, betwist. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat bij [eiseres] sprake is van de door Jansen in de paragrafen anamnese en onderzoek vermelde klachten en dat [eiseres] derhalve last heeft van hoofd- en nekpijn, uitstralend naar de schouders, vermoeide armen, een pijnlijk gevoelige rug, gevoelens van vermoeidheid, lichte duizeligheid, problemen ten aanzien van het geheugen, de aandacht en de concentratie en een verhoogde afleidbaarheid en tempoverlaging.
causaal verband tussen ongeval en klachten
3.7 Dat de in de vorige rechtsoverweging vermelde klachten irreëel, voorgewend of overdreven zijn, blijkt niet uit het rapport van Jansen. Het is door Univé ook niet, in elk geval niet uitdrukkelijk, gesteld. Wel heeft Univé gewezen op mogelijke aggravatie bij [eiseres] naar aanleiding van hetgeen Verdonck daarover in zijn rapport heeft vermeld. Verdonck heeft in zijn rapport aangegeven bij welke door hem afgenomen tests mogelijk sprake is geweest van functionele of bewuste aggravatie. In zijn beoordeling van de klachten van [eiseres] heeft Verdonck ook met aggravatie rekening gehouden. Jansen heeft het rapport van Verdonck in zijn eigen rapport verwerkt en heeft op die wijze ook rekening gehouden met mogelijke aggravatie bij de beschrijving van de klachten die [eiseres] ondervindt. Indien [eiseres] haar klachten overdrijft, is met deze overdrijving derhalve al rekening gehouden in de beschrijving door Jansen van de klachten van [eiseres].
De rechtbank gaat er, nu het rapport van Jansen geen aanleiding geeft het tegendeel te veronderstellen, vanuit dat de door Jansen omschreven klachten reëel, niet voorgewend of overdreven zijn.
3.8 Uit de stellingen van [eiseres] volgt dat sprake is geweest van een ongeval waarbij een forse geweldsinwerking heeft plaatsgevonden. Dat volgt ook uit de, niet door Univé weersproken, beschrijving van het ongeval in de rapporten van Jansen en Verdonck.
Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] voorafgaand aan het ongeval vergelijkbare klachten had. Dat blijkt ook niet uit de rapporten van Jansen en Verdonck. Deze rapporten noch de overgelegde medische stukken bieden zelfs maar een aanknopingspunt voor de gedachte dat [eiseres] vóór het ongeval vergelijkbare klachten had. Verdonck gebruikt in zijn rapport echter wel enkele malen (onder meer in de in rechtsoverweging 1.8 aangehaalde conclusie) het begrip "praeëxistente en niet ongevalsgerelateerde psychologische factoren". Het gebruik van dit begrip door Verdonck is naar het oordeel van de rechtbank een gevolg van het verschil in taaleigen tussen juristen en medici. In het kader van de juridische causaliteit spreekt men van een preëxistente factor als de klachten voorafgaand aan het ongeval reeds in bepaalde mate aanwezig of kenbaar waren. Dat daarvan sprake is geweest, blijkt echter noch uit het rapport van Verdonck noch uit dat van Jansen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat Verdonck het begrip gebruikt heeft om aan te geven dat de oorzaak van (een groot deel van) de klachten mede gelegen is in de geestelijke gesteldheid van [eiseres], dat hij derhalve met het begrip preëxistentie bedoeld heeft wat doorgaans met het (juridische) begrip predispositie wordt aangeduid. Anders dan een preëxistentie staat een predispositie in geval van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet aan het aannemen van (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en vastgestelde klachten in de weg.
3.9 Aan het bewijs van het causaal verband tussen het ongeval en de door Jansen omschreven klachten bij [eiseres] mogen, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 3.1 over het bewijs van het causaal verband en in rechtsoverweging 3.7 over het reële karakter van deze klachten heeft overwogen, geen al te hoge eisen worden gesteld. Nu sprake is geweest van een forse geweldsinwerking en de klachten eerst na het ongeval zijn ontstaan, heeft [eiseres] haar stelling dat de klachten zijn veroorzaakt door het ongeval in beginsel afdoende bewezen.
Het feit dat de deskundige in antwoord op de vraag of de klachten in redelijkheid als het gevolg van het ongeval beschouwd moeten worden, aangeeft dat slechts een (gering) deel van de klachten in redelijkheid door het ongeval veroorzaakt is, leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen is aan de deskundige aldus een onjuiste vraag voorgelegd (rechtsoverweging 3.5), bij het antwoord lijkt de deskundige (althans de door hem ingeschakelde neuropsycholoog) uit te gaan van een onjuist causaliteitscriterium (rechtsoverweging 3.5), hanteert hij het begrip preëxistentie in plaats van predispositie en houdt hij er geen rekening mee dat in de juridische causaliteit het bestaan van een predispositie niet leidt tot het doorbreken van het causaal verband(rechtsoverweging 3.8).
predispositie
3.10 Hetgeen hiervoor over het causaal verband en over de betekenis van het rapport van Jansen is overwogen, betekent niet dat de rechtbank [eiseres] zonder meer volgt in haar stelling dat op geen enkele wijze rekening gehouden zou moeten worden met hetgeen in de rapporten is vastgesteld omtrent de niet ongevalsgerelateerde factoren, verband houdend met haar persoonlijkheidsstructuur. Indien zou worden vastgesteld dat deze factoren zelfstandig, het ongeval weggedacht, ten tijde van het ongeval of op een later moment zouden hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van de nu vastgestelde of andere klachten bij [eiseres] dient daarmee bij de begroting van de schade rekening te worden gehouden. Een en ander is van belang voor de bepaling van het inkomen zonder ongeval.
Een eventuele predispositie kan ook gevolgen hebben voor het inkomen met ongeval. Wanneer de omvang van de klachten mede wordt bepaald door niet ongevalsgerelateerde factoren, verband houdend met de persoonlijkheidsstructuur van het slachtoffer, mag van het slachtoffer gevergd worden dat hij zich van zijn kant -mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur- inspant om een bijdrage te leveren aan zijn herstelproces. Schiet het slachtoffer daarin tekort, dan kan dat worden aangemerkt als een omstandigheid die hem kan worden toegerekend in de zin van artikel 6: 101 BW. De rechtbank komt op dit onderwerp hierna nog terug.
3.11 Univé heeft zich er op beroepen dat sprake is van een predispositie. Ook heeft Univé aangevoerd dat [eiseres] onvoldoende aan haar herstel heeft gewerkt. De rapporten van Jansen en Verdonck bieden voldoende aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van Univé dat sprake is van een predispositie. Dat die predispositie zelfstandig, het ongeval weggedacht, het ontstaan van de nu vastgestelde of andere klachten zou hebben veroorzaakt, blijkt echter niet uit de rapporten. Dat wordt wellicht verklaard door de vraagstelling. Om die reden is, gelet op de stellingen van Univé, nader deskundigenonderzoek op dit punt geïndiceerd.
3.12 Het komt de rechtbank voor dat het voor de hand ligt dat dat onderzoek door dr. Jansen verricht wordt. Dr. Jansen kan bij zijn onderzoek voortbouwen op zijn eerdere onderzoek.
De rechtbank is voornemens aan de deskundige in ieder geval de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:
a) Zouden de in de paragrafen Anamnese en Onderzoek van het rapport van dr. Jansen
van 10 augustus 2000 vermelde klachten er ook zijn geweest wanneer het ongeval
zich niet zou hebben voorgedaan?
b) Voorzover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt (dus zonder ongeval ook
klachten), kunt u dan aangeven op welke termijn en in welke mate de klachten dan
waarschijnlijk zouden zijn ontstaan? Wilt u uw antwoord uitvoerig motiveren en
in dat kader onder meer aangeven op welke feiten en omstandigheden uit het medisch
dossier van [eiseres] u bij uw oordeel betrokken hebt?
c) Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen, die voor de
beoordeling van deze zaak van belang zijn?
comparitie van partijen
3.13 De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om voorstellen te doen over de persoon van de deskundige (voor het geval partijen een onderzoek door een andere deskundige wensen) en de aan de deskundige te stellen vragen. Mede om die reden zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. Bij gelegenheid van die comparitie kunnen partijen zich uitlaten over de hierboven vermelde vragen, over de noodzaak van eventuele aanvullende vragen en over de persoon van de deskundige.
De rechtbank geeft partijen in overweging om wanneer zij aanvullende vragen willen stellen of een afwijkende vraagstelling wensen hun suggesties dienaangaande uiterlijk één week voor de datum van de comparitie schriftelijk aan de rechtbank en aan de wederpartij te doen toekomen.
3.14 Omdat partijen niet alleen van mening verschillen over de causaliteit, maar ook over diverse andere onderwerpen en de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen behoefte heeft aan nadere informatie, zullen op de comparitie ook deze andere geschilpunten aan de orde komen. De comparitie kan tevens gebruikt worden voor het onderzoeken van de mogelijkheid van een schikking tussen partijen.
De rechtbank zal, met het oog op de comparitie, reeds nu ingaan op een aantal andere geschilpunten tussen partijen. Partijen kunnen zich aldus adequaat op de comparitie voorbereiden.
eigen schuld
3.15 Univé heeft in de conclusie van antwoord aangevoerd dat [eiseres] geen gordel droeg ten tijde van het ongeval. Zij heeft haar stelling gebaseerd op een opmerking uit het rapport van drs. Verdonck. Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] betwist dat zij geen gordel droeg. Zij heeft verwezen naar het rapport van dr. Jansen en heeft gesteld dat Verdonck haar onjuist heeft weergegeven in zijn rapport. Univé is in de conclusie van dupliek niet inhoudelijk ingegaan op het betoog van [eiseres]. Zij heeft slechts herhaald dat sturre geen gordel zou hebben gedragen. Aldus heeft Univé haar stellingen op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal ze dan ook passeren.
3.16 De deskundigen hebben aangegeven dat de klachten van [eiseres] door het volgen van fysiotherapie, relaxatietherapie en een activerende en deconditionerende psychologische behandeling zouden kunnen verminderen. Tussen partijen staat vast dat [eiseres] deze behandelingen tot op heden niet heeft ondergaan. Zij heeft dat gemotiveerd met de stelling dat de behandelingen, in elk geval tijdens en na haar zwangerschap, te zwaar zouden zijn voor haar en dat de kans op succes te klein is.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [eiseres] heeft de juistheid van de uitvoerig onderbouwde therapeutische suggesties van Jansen en Verdonck niet uitdrukkelijk weersproken. Als zij ze heeft willen weerspreken met de stelling dat zij de voorgestelde behandeling te zwaar en te weinig succesvol achtte, heeft zij haar standpunt onvoldoende gemotiveerd, nu zij heeft nagelaten haar standpunt van een onderbouwing door een ter zake deskundige te voorzien. Dat [eiseres] zwanger is geweest en nu een kind heeft, vormt in ieder geval geen genoegzame onderbouwing. Niet alleen was dr. Jansen, blijkens zijn rapport, bekend met de zwangerschap van [eiseres] en heeft hij desalniettemin de desbetreffende therapeutische suggesties gedaan, bovendien valt niet in te zien waarom de zwangerschap van [eiseres], die Univé niet regardeert, een gegronde reden zou zijn voor [eiseres] om niet mee te werken aan behandelingen die er op gericht zijn om haar klachten, en daarmee haar schade, te beperken.
3.17 Ter comparitie kan [eiseres] zich uitlaten over de vraag of zij volhardt in haar weigering de therapeutische suggesties van Jansen en Verdonck op te volgen. Indien [eiseres] de gesuggereerde behandelingen alsnog zal ondergaan, dienen tevens afspraken gemaakt te worden over het vaststellen van de situatie van [eiseres] na het volgen van de behandelingen. In dit kader is van belang dat Jansen uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat van een eindsituatie nog geen sprake is, omdat verbeteringen te verwachten zijn wanneer [eiseres] de gesuggereerde behandelingen zal ondergaan. Er kan op dit moment dan ook nog niet van worden uitgegaan dat de thans bestaande klachten de eindtoestand van [eiseres] bepalen.
Indien [eiseres] blijft bij haar weigering de behandelingen te ondergaan, dient de schade te worden afgewikkeld op basis van de klachten in de (dan) fictieve situatie dat [eiseres] de behandelingen wel zou hebben ondergaan. In dat geval dienen partijen zich uit te laten over de vraag met welke klachten in dat geval rekening gehouden moet worden en dient op basis van die klachten een belastbaarheidspatroon te worden vastgesteld.
arbeidsvermogensschade
3.18 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt al dat op basis van de thans beschikbare informatie nog niet kan worden beslist over de toekomstschade. Er is immers nog geen sprake van een vastgestelde eindtoestand. Los daarvan merkt de rechtbank reeds nu op dat zij niet zonder meer kan uitgaan van de juistheid van het door Bureau Terzet opgestelde rapport over de arbeidsdeskundige aspecten en dat zij de conclusies die Bureau Pals aan dit rapport verbindt niet (zonder nadere toelichting) volgt. De rechtbank licht dat als volgt toe:
- allereerst is in het rapport geen rekening gehouden met de werkelijke beperkingen van [eiseres]. Het onderzoek door dr. Jansen, dat (zoals de rechtbank overwogen heeft) nog niet volledig is geweest, had ten tijde van het opstellen van het rapport van Terzet nog niet plaatsgevonden, zodat met de beperkingen van [eiseres] geen rekening is gehouden. Het rapport Terzet is dan ook hooguit van belang voor het begroten van het inkomen zonder ongeval;
- vervolgens vindt de rechtbank de conclusie dat in de situatie zonder ongeval rekening gehouden kan worden met een inkomen uit onderneming van fl. 20.000,00 à
fl. 28.000,00 per jaar niet overtuigend in het licht van hetgeen in het rapport is vastgesteld over de omzet en winst van de onderneming in 1995 en 1996, die respectievelijk
fl. 3.280,00 en fl. 4.759,00 bedragen hebben. Zulks klemt temeer nu [eiseres], blijkens het rapport, op jaarbasis ruim 2000 uur werkte om, in 1996, een omzet van ruim fl. 17.000,00 te behalen. Om een omzet te genereren van fl. 35.000,00 à fl. 40.000,00, de door Terzet mogelijk geachte omzet die zou resulteren in een winst van fl. 17.500,00 à fl. 24.000,00, zou [eiseres] veel meer dan 2000 uur per jaar moeten werken, terwijl Terzet een tijdsbeslag van 2.400 à 2.700 uren per jaar maximaal acht naast een loondienstfunctie;
- verder acht de rechtbank het niet realistisch om naast een inkomen uit onderneming van fl. 17.500,00 à fl. 24.000,00 per jaar ook rekening te houden met inkomsten uit schoonmaakwerk. De rechtbank acht vooralsnog aannemelijk dat [eiseres] met het schoonmaakwerk gestopt zou zijn wanneer de inkomsten uit haar schoonheidssalon zouden zijn toegenomen;
- tenslotte geldt dat Bureau Pals ten onrechte al vanaf 1998 uitgaat van een inkomen van fl. 25.000,00 per jaar in 1998, stijgend tot fl. 28.000,00 in 2002. Niet alleen gaat Bureau Pals uit van een hoger bedrag dan Terzet, ook wordt dit bedrag ten onrechte al met ingang van 1998 in aanmerking genomen.
huishoudelijke hulp
3.19 Ook de vordering van [eiseres] betreffende de huishoudelijke hulp is op basis van de thans beschikbare informatie (nog) niet toewijsbaar. Om de behoefte van huishoudelijke hulp te kunnen vaststellen is nader arbeidsdeskundig onderzoek noodzakelijk, nadat een beperkingenprofiel is vastgesteld. De door [eiseres] in het geding gebrachte indicatie biedt onvoldoende inzicht in de beperkingen waarmee rekening is gehouden. Bovendien blijkt er niet uit voor welke taken behoefte zou bestaan aan huishoudelijke hulp.
[eiseres] dient er verder rekening mee te houden dat de rechtbank er mogelijk vanuit zal gaan dat [eiseres] in de situatie zonder ongeval, uitgaande van een volledige dagtaak in het kader van haar eigen onderneming in combinatie met de zorg voor een kind, enige behoefte zou hebben gehad aan huishoudelijke hulp. De rechtbank volgt op dit punt het rapport Terzet.
Van belang is voorts dat de rechtbank de visie van [eiseres], dat geen rekening mag worden gehouden met mantelzorg, niet deelt. Bij de bepaling van de behoefte aan huishoudelijke hulp dient in het kader van de begroting van de schade geen rekening te worden gehouden met die huishoudelijke taken die door de partner kunnen worden overgenomen voorzover die over te nemen taken het normale en gangbare, waarbij rekening gehouden dient te worden met de concrete gezinssituatie, niet overstijgen.
Om de schade vanwege huishoudelijke hulp te kunnen begroten, is derhalve niet alleen noodzakelijk dat aan de hand van een beperkingenprofiel wordt vastgesteld welke werkzaamheden [eiseres] niet meer kan verrichten, maar ook dat wordt vastgesteld welke van die taken in redelijkheid door de partner van [eiseres] kunnen worden overgenomen.
smartengeld
1.1 De hoogte van het smartengeld kan pas worden bepaald als sprake is van een medische eindtoestand betreffende alle klachten van [eiseres]. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat zij bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld in zaken waarin sprake is van een postwhiplash-syndroom of van whiplashachtige klachten als "vuistregel" een bedrag van EURO 10.000,00 hanteert in situaties waarin het slachtoffer volop in het maatschappelijke leven stond, sprake is van blijvende klachten die zich dagelijks doen gevoelen en die klachten het slachtoffer in aanzienlijke mate belemmeren aan het maatschappelijk leven deel te nemen.
overige materiële schade
1.21 De vordering betreffende de kosten van het waterbed heeft, gelet op het gemotiveerde en gedocumenteerde, verweer van Univé de nodige vragen opgeroepen. [eiseres] kan ter comparitie reageren op de door Univé overgelegde factuur betreffende het waterbed.
verdere procedure
1.22 De rechtbank verwijst de zaak naar de rol voor opgave verhinderdata. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
BESLISSING
Partijen worden uitgenodigd om in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd, vergezeld van hun raadslieden, op nader te bepalen dag en uur te verschijnen in het gebouw locatie Spoorstate te Zwolle, aan de Hanzelaan 351, zulks voor het geven van inlichtingen en voor het onderzoeken van de mogelijkheden van een minnelijke regeling. De zaak zal weer worden opgeroepen op de rolzitting van woensdag 7 april 2004 voor opgave van verhinderdata door beide partijen ambtshalve peremptoir.
Bij het houden van de comparitie van partijen zal mr. H. de Hek als rechter-commissaris optreden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.H.S. Lebens, E.F. Smeele en H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op woensdag 24 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.