Rb. Arnhem, 14-07-2004, nr. 107506
ECLI:NL:RBARN:2004:AR8862
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
14-07-2004
- Zaaknummer
107506
- LJN
AR8862
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2004:AR8862, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 14‑07‑2004; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 14‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; Beroepsfout huisarts? In deze procedure staat de vraag centraal of gedaagde jegens betrokkene 1 een beroepsfout heeft gemaakt ten gevolge waarvan eiser en zijn kinderen schade hebben geleden en/of nog zullen lijden. Op grond van het bepaalde in art. 7:453 BW is de hulpverlener gehouden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. Bij de beantwoording van de vraag of de hulpverlener die zorgplicht in acht heeft genomen komt het er op aan of zijn handelen in overeenstemming is met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelende vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Partij(en)
Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 107506 / HA ZA 03-2126
Datum uitspraak: 14 juli 2004
Vonnis
in de zaak van
[eiser], voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [eiser],
eiser bij dagvaarding van 8 december 2003,
procureur mr. F.J. Boom te Arnhem,
advocaat mr. A.M. Vogelzang te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [gedaagde],
gedaagde bij genoemde dagvaarding,
procureur mr. R.Ph. Elzas te Arnhem,
advocaat mr. E.J.C. de Jong te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 11 februari 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Na de comparitie hebben beide partijen nog een brief aan de rechtbank gezonden waarin zij zich hebben uitgelaten over een -eventueel- deskundigenbericht. [eiser] heeft daarbij tevens een door de kantonrechter te Nijmegen op 4 juni 2004 gegeven machtiging op grond van artikel 1:349 BW toegezonden. De partijen zijn op de comparitie niet verenigd. Vervolgens is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
- 1.
Op 28 mei 2000 is, op 30-jarige leeftijd, [betrokkene 3] overleden. Als waarschijnlijke doodsoorzaak is uremie vastgesteld, veroorzaakt door een in juni 1999 gevonden baarmoederhalskanker. [betrokkene 3] was de echtgenote van [eiser] en de moeder van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
- 2.
[gedaagde] is huisarts van beroep. Zij voert een praktijk te [woonplaats] samen met haar collega [betrokkene 4]. In die praktijk was [betrokkene 3] ingeschreven als patiënte, eerst van 4 november 1979 tot 1 oktober 1989 en later vanaf 1 juli 1992 tot de datum van haar overlijden. [betrokkene 3] werd door beide huisartsen gezien.
Op de door [gedaagde] en [betrokkene 4] in het eerste tijdvak bijgehouden patiëntenkaart van [betrokkene 3] komen o.a. de volgende aantekeningen voor:
- a.
1988, 6/3 wil de pil:marvelon / Hb-g
- b.
1989, 8/5 doorbraakbloeding, op marvelon; vaak ook contactbloedingen
- c.
1989,(? Rb.) smear klasse I herh na 3 jr.
Tusen 1 oktober 1989 en 1 juli 1992 was [betrokkene 3] onder behandeling van een andere huisarts, die op de patiëntenkaart o.a. noteerde:
- d.
1990,18/10 kontaktbloeding + buikpijn. Gebruikt nu Marvelon al vanaf 18e.
Op de na 1 juli 1992 weer door [gedaagde] en [betrokkene 4] bijgehouden patiëntenkaart staat o.a.:
- e.
1996, 2/12 fluor vag (?Rb.)
- f.
1997, 17/1 pijn liezen, li achterbil al 4 mnd bij zwangerschap
- g.
1998, 22/4 bloedverlies nu al 2 mnd bij pil, Trigynon
- h.
1999, 27/1 buikpijn, ook in liezen, drukpijnlijk colon, VT: gevoelig, fluor, BSE 2, (?Rb.), kweken
- i.
1999, 3/2 kweek ok, beweging zoeken!
- j.
1999, 10/2 blijft krampen onderbuik houden, VT: gevoelig(?Rb.)
- 3.
Na februari 1999 is [betrokkene 3] vanwege aanhoudende pijnklachten door meerdere artsen (waaronder een chirurg en een uroloog) gezien en zijn diverse onderzoeken bij haar verricht. Uiteindelijk is [betrokkene 3] op 31 mei 1999 via de chirurg bij de gynaecoloog terecht gekomen die zowel bij speculumonderzoek als bij vaginaal toucher een hobbelige onregelmatige baarmoedermond vond. Op 9 juni 1999 werd bij een onderzoek onder narcose geconstateerd dat er sprake was van baarmoederhalskanker in een ver gevorderd -inoperabel- stadium.
- 4.
Door de vader van [betrokkene 3] is over het medisch-professioneel handelen (dan wel nalaten) van [gedaagde] een klacht ingediend bij de klachtencommissie huisartsenzorg zuid-Nederland. Bij uitspraak van 4 december 2000 is deze klacht gegrond verklaard. Daartoe overwoog de klachtencommissie:
‘Het is de klachtencommissie niet gebleken dat de huisarts de klachten van patiënte niet serieus heeft genomen. De klachtencommissie is echter van mening dat bij een klachtenpatroon als door patiënte is geuit speculum onderzoek gevolgd door het maken van een cervix uitstrijk tot routine handelingen behoren. Zij acht het niet aanvaardbaar dat de huisarts hier niet toe is overgegaan. Het klachtenpatroon op 22 april 1998 had, gezien de bovengenoemde overweging, reeds aanleiding moeten zijn tot het maken van een cervix-uitstrijkje. Vervolgens acht de klachtencommissie het onbegrijpelijk dat de huisarts, toen de klachten aanhielden en in heftigheid toenamen, niet een uitstrijkje heeft laten maken teneinde een ernstig lijden te kunnen uitsluiten.’
- 5.
Nadat (de advocaat van) [eiser] bij brief van 14 mei 2002 [gedaagde] aansprakelijk had gesteld voor vergoeding van overlijdensschade op grond van artikel 6:108 BW, is op voorstel van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] op 9 april 2003 een expertise gevraagd aan de hoogleraar huisartsgeneeskunde prof. Dr. [betrok[betrokkene 5] te Amsterdam. Aan deze deskundige is gevraagd:
‘1. Heeft de betrokken huisarts bij haar diagnostiek en beleid naar uw oordeel onzorgvuldig gehandeld in die zin dat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden? Indien u de vorige vraag bevestigend heeft beantwoord, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven waaruit dit handelen of nalaten bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
- 2.
Heeft u nog andere op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van deze casus van belang zijn?’
Prof. [betrokkene 5] heeft op 27 juni 2003 gerapporteerd. In zijn rapport concludeert hij dat het handelen van [gedaagde] niet onzorgvuldig was. Als ‘kernvraag’ formuleerde prof. [betrokkene 5] in zijn rapport:
‘ [..] of het nalaten van het maken van een baarmoederstrijkje in dit geval zodanig fout is, dat van schuld in juridische zin gesproken kan worden. M.a.w.: is de huisarts wettelijk aansprakelijk te achten voor de fatale afloop van de ziekte?’
Nadat op zijn rapport door de advocaat van [eiser] kritiek was geleverd heeft prof. [betrokkene 5] hierop bij brief van 5 oktober 2003 commentaar geleverd. Daarin verbaasde prof. [betrokkene 5] zich allereerst over de teneur en toonzetting van de geleverde kritiek omdat hij vond dat die hem ‘onzorgvuldigheid en onkunde’ verweet. Na inhoudelijke bespreking van de kritiek, die volgens prof. [betrokkene 5] ‘nergens steekhoudend’ was, beklaagde hij zich ten slotte over de enorme haast waarop de advocaat van [eiser] had aangedrongen. Prof. [betrokkene 5] kon dat, zo schreef hij, niet anders opvatten dan als een ‘goedkope, doorzichtige truc om mijn rapportage in een kwaad daglicht te stellen.’
- 6.
[gedaagde] heeft op de comparitie over een aantal spreekuurcontacten met [betrokkene 3] het volgende verklaard:
‘U vraagt mij naar de aantekeningen op de medische kaart van 2 of 3 december 1997 en 22 april 1998. [..] U vraagt mij te beschrijven hoe de genoemde twee spreekuurcontacten zijn verlopen en om welke reden ik toen niet heb besloten om een cervix uitstrijkje te maken. Op de in december 1997 aangegeven klacht was dat niet nodig. Witte vloed is een totaal andere klacht. Het is geen voorloper-indicatie vanwege baarmoederhalskanker. In april 1998 gaf [betrokkene 1] slechts aan, zoals ook is vermeld, dat zij gedurende twee maanden last had van bloedverlies nadat zij opnieuw met de pil (Marvelon) was gestart. Daarbij heeft [betrokkene 1] niet gezegd dat sprake was van contactbloeding. Ik denk niet dat ik daar toen zelf naar gevraagd heb. Daar was geen reden voor. Die reden kan ook niet gevonden worden in het verleden. Weliswaar is in 1989 en 1990 sprake geweest van contactbloedingen maar die klacht is nadien niet teruggekeerd en daarom heb ik er spontaan niet naar gevraagd. Bovendien was er een goede aannemelijke reden voor het bloedverlies namelijk het opnieuw starten met de pil. Daarbij maakt het niet uit dat [betrokkene 1] eerder de pil had gebruikt. Bloedverlies bij pilgebruik is totaal iets anders dan contactbloedingen.
In december 1997 heb ik inwendig onderzoek verricht, zowel inwendig onderzoek als speculum onderzoek. Dat is voor mij een vaste combinatie. Dat is niet op de medische kaart vermeld. Aan dat onderzoek heb ik geen bijzondere herinneringen bewaard. Ik neem aan dat ik toen ook geen bijzonderheden op het spoor ben gekomen, anders had ik ze wel op de kaart vermeld. In april 1998 heb ik opnieuw inwendig onderzoek gedaan en speculum onderzoek. Daarbij kijk ik naar de baarmoedermond, ook toen heb ik niets vermeld op de patiëntenkaart. [..] U vraagt mij te beschrijven wat ik toen (27 januari 1999, Rb.) heb gezien. Uit de patiëntenkaart kunt u opmaken dat ik toen vaginaal heb getoucheerd. Het gebruik van de term fluor wil zeggen dat ik gekeken heb naar kleur en aspect van de afscheiding. Ik weet nog levendig wat ik heb gezien: een gekleurde afscheiding, groenig van kleur, komend uit de baarmoedermond. Het was een afscheiding waarbij ik dacht aan een ontsteking van de baarmoederhals, baarmoeder, eileiders en eierstokken. Dat noem je in medische termen: PID (Pelvic Inflamatory Disease), die bijna altijd is verbonden met een SOA. Door het uitzetten van kweken heb ik gezocht naar de aanwezigheid van ghonorhoe en chlamidia. Ook heb ik bloedbezinkingen laten prikken omdat dit een aanwijzing oplevert voor de aanwezigheid van een ontsteking in algemene zin.’
Het geschil
- 7.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is te achten voor het overlijden van [betrokkene 3] en de daardoor veroorzaakte schade alsmede de veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van, door hem en zijn kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], terzake dit overlijden geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 1998. [eiser] baseert zich daartoe op de vaststaande feiten en hij meent dat het oordeel van de klachtencommissie over die feiten als maatgevend heeft te gelden. Het rapport van prof. [betrokkene 5] moet volgens [eiser] terzijde worden gesteld omdat dit niet voldoet aan de eisen van de artikelen 194 e.v. Rv.
- 8.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Zij is van oordeel dat de onjuistheid van het -ongemotiveerde- oordeel van de klachtencommissie zonder meer volgt uit de rapportage van prof. [betrokkene 5] waarin op basis van de juiste feiten en met kracht van argumenten is geoordeeld dat zij niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Die rapportage moet tot uitgangspunt worden genomen nu [eiser] te voren uitdrukkelijk met de persoon van de deskundige alsook met de vraagstelling heeft ingestemd. [gedaagde] betwist voorts het causaal verband tussen haar handelen en het overlijden van [betrokkene 3] alsook het bestaan van enige schade nu daarover niets is gesteld of gebleken.
De beoordeling van het geschil
- 9.
[gedaagde] heeft op de comparitie -uit practisch oogpunt- haar formele verweer opgegeven dat [eiser] niet zou hebben voldaan aan de substantiëringsplicht van artikel 111 lid 2 Rv. Ook heeft zij ermee ingestemd dat de vordering door [eiser] geacht moet worden mede in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te zijn ingesteld. In die vordering is [eiser] ontvankelijk nu daarvoor intussen de machtiging van de kantonrechter is gegeven en deze ook tijdens een lopend geding kan worden verleend.
- 10.
Aangenomen wordt verder op grond van wat [eiser] daarover op de comparitie heeft verklaard dat, zo al niet reeds schade door hem en zijn kinderen is geleden, het mogelijk is dat die schade in de toekomst aan de orde kan komen als gevolg van het overlijden van [betrokkene 3]. Dat volstaat voor toewijzing van de gevorderde verwijzing naar de schadestaat zodat de rechtbank indien de aansprakelijkheid van [gedaagde] zou worden vastgesteld alsmede het causaal verband daarvan met de gestelde schade, die vordering zal toewijzen.
- 11.
Daarmee staat in deze procedure centraal de vraag of [gedaagde] jegens [betrokkene 3] een beroepsfout heeft gemaakt ten gevolge waarvan [eiser] en zijn kinderen schade hebben geleden en/of nog zullen lijden. Op grond van het bepaalde in artikel 7:453 BW is de hulpverlener gehouden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. Bij de beantwoording van de vraag of de hulpverlener die zorgplicht in acht heeft genomen komt het er op aan of zijn handelen in overeenstemming is met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelende vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
- 12.
[eiser] heeft kort gezegd gesteld dat [gedaagde] in haar beleid ten aanzien van de door [betrokkene 3] gepresenteerde gezondheidsklachten de mogelijkheid tot het -tijdig of eerder- stellen van de juiste diagnose heeft gemist omdat zij heeft verzuimd een uitstrijkje van de baarmoederhals te verrichten. Volgens [eiser] had [gedaagde] dit gelet op het door [betrokkene 3] geuite klachtenpatroon, zo al niet eerder, zeker op 22 april 1998 moeten doen. [eiser] beroept zich daartoe op het oordeel van de klachtencommissie.
Gelet op de met verwijzing naar het rapport van prof. [betrokkene 5] gemotiveerde betwisting door [gedaagde] rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [eiser] de bewijslast met betrekking tot zijn stelling dat een beroepsfout is gemaakt. [eiser] wenst dat bewijs te leveren door middel van een nieuw medisch deskundigenonderzoek. Onderzocht moet daarom worden of er aanleiding bestaat een dergelijk onderzoek te gelasten.
- 13.
Overwogen wordt dat in kwesties als deze partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en beide hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan tenzij er klemmende bezwaren bestaan om daaraan beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. Geoordeeld wordt dat die klemmende bezwaren tegen het rapport van prof. [betrokkene 5] inderdaad bestaan. Nog daargelaten dat deze deskundige bij de behandeling van het op zijn (eerste) rapport geleverde commentaar van de zijde van [eiser] niet heeft uitgeblonken in het bewaren van de vereiste professionele distantie, geldt immers dat de partijen met dat rapport niet een werkelijk antwoord hebben gekregen op de aan de deskundige gestelde vraag. Die had, afgestemd op het onder 11 geformuleerde criterium, betrekking op het professioneel handelen van de huisarts. De deskundige heeft daarvan echter iets heel anders gemaakt, namelijk of sprake was van ‘schuld in juridische zin’ hetgeen de deskundige herformuleerde tot de vraag of [gedaagde] ‘wettelijk aansprakelijk (is) te achten voor de fatale afloop van de ziekte’. Aldus heeft de deskundige geoordeeld over iets wat hem niet was gevraagd en over iets wat ook niet tot zijn competentie behoort. Omdat niet kan en mag worden uitgesloten dat dit mede de inhoud van de rapportage heeft bepaald, zal die als geheel terzijde worden gesteld.
- 14.
Er zal daarom een nieuw deskundigenonderzoek worden gelast met het oog op de beoordeling van de gestelde beroepsfout. Omdat dit reeds op de comparitie als mogelijkheid aan de partijen is voorgehouden hebben zij zich nadien nog bij brief kunnen uitlaten over de vraagstelling en de persoon van de deskundige. Van overeenstemming tussen de partijen blijkt daaruit niet. De rechtbank volgt geen van de gedane voorstellen als het gaat om de persoon van de deskundige en zal als zodanig benoemen dr. [betrokkene 6], adjunct-hoofd van de afdeling huisartsopleiding bij de Universiteit van Maastricht. Dr. [betrokkene 6] is gespecialiseerd in begeleiding en toetsing van huisartsen en hij is daarom naar het oordeel van de rechtbank geschikt het onderzoek te verrichten. Daartoe heeft hij zich ook bereid verklaard. Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot op zijn loon en kosten bepaald op € 2.000,-. Dit bedrag dient door [eiser] als partij op wie de bewijslast rust, betaald te worden.
- 15.
Wat de vraagstelling van het deskundigenonderzoek betreft is er aanleiding aansluiting te zoeken bij de door partijen overeengekomen vragen, uit te breiden met de in het dictum geformuleerde specifieke vragen die naar het oordeel van de rechtbank nodig zijn gericht op de betekenis van aantekeningen op de patiëntenkaart van [betrokkene 3] en hetgeen [gedaagde] op de comparitie heeft verklaard.
- 16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep tegen dit tussenvonnis is pas mogelijk tegelijk met dat tegen het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank:
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
- 1.
Wat is, afgaande op de onder 2g en h in dit vonnis weergegeven aantekeningen van [gedaagde] op de patiëntenkaart van [betrokkene 3] en lettend op hetgeen door [gedaagde] daarover nader is verklaard op de comparitie (zie onder 6 in dit vonnis) uw oordeel over het door [gedaagde] gevoerde beleid op 22 april 1998 en 27 januari 1999, dit mede in het licht van de bij haar toen bekende medische voorgeschiedenis van [betrokkene 3]?
- 2.
Heeft [gedaagde] bij haar diagnostiek en beleid naar uw oordeel onzorgvuldig gehandeld in die zin dat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden?
- 3.
Indien u de vorige vraag bevestigend heeft beantwoord, wilt u dan zo uitvoerig mogelijk en gemotiveerd aangeven waaruit dit handelen of nalaten bestaat en hoe, en wanneer, wel en/of anders gehandeld had moeten worden. Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
- 4.
Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het
onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
Dr. [betrokkene 6], adjunct-hoofd huisartsopleiding, capaciteitsgroep huisartsgeneeskunde, postbus 616, 6200 MD Maastricht,
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat [eiser] vóór 28 juli 2004 (kopieën van) de overige processtukken en - voor zover mogelijk - de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen,
bepaalt dat [eiser] eveneens vóór 28 juli 2004 als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundige € 2.000,- ter griffie van deze rechtbank dienen te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Gerecht 533 Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van: derdenrekening 612 Rb. en het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen,
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de raadslieden van de partijen,
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 1 november 2004,
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 24 november 2004 voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] of voor bepaling datum vonnis,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 14 juli 2004.
De griffier: De rechter: