Ontleend aan rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 1 maart 2016.
HR, 07-04-2017, nr. 16/02832
ECLI:NL:HR:2017:636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
16/02832
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:636, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:9, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:9, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:636, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2016
- Wetingang
art. 153 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2017/107 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2017-0107
JPF 2017/107 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Echtscheiding uitgesproken op verzoek van beide partijen. Kan vervolgens een pensioenverweer (art. 1:153 lid 1 BW) voor het eerst in appel worden gevoerd?
Partij(en)
7 april 2017
Eerste Kamer
16/02832
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. M.S. van der Keur en mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/16/352981/FA RK 13-6135 van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2014 en 17 juli 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.178.596 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 27 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2004 met elkaar gehuwd.
(ii) De man heeft bij verzoekschrift van 19 september 2013 de rechtbank onder meer verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
(iii) Op 25 september 2013 heeft de vrouw op haar beurt eveneens een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
(iv) Op 21 november 2013 heeft de vrouw een “verweerschrift tevens wijziging zelfstandige verzoeken” ingediend. Daarin heeft zij geen verweer gevoerd tegen de door de man verzochte echtscheiding.
3.2.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 juli 2015 (onder meer) echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2.2
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het uitspreken van de echtscheiding door de rechtbank. Zij heeft aangevoerd, kort gezegd, dat zij abusievelijk in eerste aanleg heeft verzuimd een beroep te doen op art. 1:153 lid 1 BW en zich alsnog in appel op die bepaling wil beroepen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de daarin uitgesproken echtscheiding betreft, en heeft onder meer het volgende overwogen.
“5.5 (…) is het hof van oordeel dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom zij had verzocht, geen te respecteren processueel belang heeft die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten. Hieraan doet niet af dat de vrouw het verzoek tot echtscheiding wellicht slechts heeft ingediend om te voorkomen dat de door de rechtbank bepaalde voorlopige voorzieningen zouden komen te vervallen, zoals zij thans in hoger beroep stelt, of dat haar toenmalige advocaat – mogelijk abusievelijk – het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht.Bij dit alles komt dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft betwist. Het staat de vrouw dan ook in hoger beroep niet vrij alsnog verweer te voeren tegen de – ook door haar zelf in eerste aanleg – verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in artikel 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen.”
3.3.1
Het middel, dat met de onderdelen 1 tot en met 4 opkomt tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging, klaagt, kort gezegd, dat het hof de herstelfunctie van het hoger beroep heeft miskend. Volgens het middel stond het de vrouw vrij haar in eerste aanleg begane omissie in hoger beroep te herstellen door alsnog een beroep te doen op art. 1:153 lid 1 BW.
3.3.2
Art. 1:153 lid 1 BW bepaalt dat indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoekende echtgenoot zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, het echtscheidingsverzoek niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. Het gaat in deze bepaling om het zogenoemde pensioenverweer.
3.3.3
Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien (HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535). Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW kan weliswaar voor het eerst in hoger beroep worden gevoerd door de oorspronkelijke verweerder (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:N:HR:2003:AF3448, NJ 2003/456), maar die regel geldt niet wanneer de oorspronkelijke verweerder ook zelf in eerste aanleg de echtscheiding heeft verzocht, zoals hier naar de vaststelling van het hof het geval is.Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW staat immers niet ten dienste van een echtgenoot die zelf echtscheiding verzoekt. Die echtgenoot kan wel met een beroep op art. 1:157 lid 2 BW verzoeken om bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de andere echtgenoot rekening te houden met de behoefte aan een nabestaandenpensioen.
3.3.4
Op het voorgaande stuiten de onderdelen 1 tot en met 4 af. Onderdeel 5 bevat een voortbouwende klacht en deelt het lot van de voorgaande onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 april 2017.
Conclusie 13‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Echtscheiding uitgesproken op verzoek van beide partijen. Kan vervolgens een pensioenverweer (art. 1:153 lid 1 BW) voor het eerst in appel worden gevoerd?
Partij(en)
16/02832
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 13 januari 2017
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
(hierna: de vrouw)
adv.: mr. M.E. Bruning,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
(hierna: de man)
adv.: mrs. M.S. van der Keur en R.L. Bakels
Partijen hebben over en weer een verzoek tot echtscheiding gedaan, waarna de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken. Eerst in hoger beroep voert de vrouw een ‘nabestaandenpensioenverweer’ (art. 1:153 lid 1 BW). Het hof heeft geoordeeld dat het de vrouw niet vrij stond alsnog verweer te voeren tegen de verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het pensioenverweer alsnog naar voren te brengen. In cassatie komt de vrouw tegen dit oordeel op.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 20 december 2004 te Las Vegas (Nevada, Verenigde Staten van Amerika) gehuwd. Zij hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld, die op 14 december 2004 bij een notaris te Antwerpen (België) zijn verleden. De man heeft de Belgische nationaliteit en de vrouw heeft de Israëlische nationaliteit. De man en de vrouw zijn de ouders van drie kinderen, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.1.
1.2
Op 19 september 2013 heeft de man bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, hiertoe o.m. stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.2.
1.3
Op 25 september heeft de vrouw bij die rechtbank op haar beurt eveneens een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, nu ook volgens haar sprake was van duurzame ontwrichting van het huwelijk.3.
1.4
1.5
Bij beschikking van 23 april 2014 (zaaknummers 352981 en 354994) heeft de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding (rov. 3.1), vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is (rov. 2) en de behandeling van het verzoek tot echtscheiding aangehouden in afwachting van het overleggen van een ouderschapsplan (rov. 3.1). Voorts heeft zij partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken omtrent de huwelijkse voorwaarden en het huwelijksgoederenregime (rov. 3.2)5.en de behandeling van de (overige) nevenvoorzieningen (hoofdverblijfplaats kinderen, zorgregeling, voortgezet gebruik echtelijke woning, kinder- en partneralimentatie) aangehouden (rov. 3.1).
1.6
Bij beschikking van 17 juli 2015 (zaaknummer 352981) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een aantal nevenvoorzieningen getroffen.
1.7
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2015 met zaaknummer 352981 onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Met haar eerste grief heeft zij hoger beroep ingesteld tegen het uitspreken van de echtscheiding door de rechtbank, omdat zij abusievelijk in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen het feit dat zij haar bestaande vooruitzicht op pensioenuitkeringen in de zin van art. 1:153 lid 1 BW door het verzoek van de man tot echtscheiding mogelijk zou verliezen.
Zij heeft (onder meer) verzocht de bestreden beschikking te vernietigen c.q. te wijzigen in die zin dat het verzoek van de man tot echtscheiding wordt aangehouden tot hij een billijke voorziening heeft getroffen in de zin van art. 1:153 BW, althans een voorziening die het hof juist acht.6.
1.8
De man heeft verweer gevoerd tegen de eerste grief van de vrouw en verzocht bij afzonderlijke beschikking de vrouw in haar eerste grief niet-ontvankelijk te verklaren.
1.9
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 januari 2016 heeft het hof uitsluitend de tegen de uitgesproken echtscheiding gerichte eerste grief van de vrouw behandeld.
1.10
Bij beschikking van 1 maart 2016 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2015 bekrachtigd voor zover hierin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
1.11
De vrouw heeft – tijdig7.– beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
In cassatie wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek van de vrouw in hoger beroep om, met vernietiging van de door de rechtbank gegeven echtscheidingsbeschikking, het echtscheidingsverzoek van de man aan te houden op de voet van art. 1:153 lid 1 BW.
2.2
Nadat het hof in rov. 5.5 heeft overwogen:
“5.5 (…) De man heeft bij verzoekschrift van 19 september 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op diezelfde datum, de rechtbank onder meer verzocht om de echtscheiding uit te spreken, hiertoe stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft op haar beurt bij verzoekschrift van 23 september 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 25 september 2013, eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken, nu ook volgens haar sprake was van duurzame ontwrichting van het huwelijk. De rechtbank heeft de vrouw vervolgens op eigen verzoek een verweertermijn gegeven voor een reactie op het verzoekschrift van de man, van welke mogelijkheid de vrouw gebruik heeft gemaakt door op 21 november 2013 een verweerschrift op het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen tevens wijziging zelfstandige verzoeken als bedoeld in artikel 283 juncto 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in te dienen. De vrouw heeft in dit verweerschrift geen verweer gevoerd tegen de door de man verzochte echtscheiding. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 17 juli 2015 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, na te hebben overwogen dat, nu beide partijen het verzoek tot echtscheiding hebben ingediend en hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.”
komt het hof in het vervolg van rov. 5.5 en in rov. 5.6 tot het volgende oordeel:
“Deze gang van zaken in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom zij had verzocht, geen te respecteren processueel belang heeft die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten. Hieraan doet niet af dat de vrouw het verzoek tot echtscheiding wellicht slechts heeft ingediend om te voorkomen dat de door de rechtbank bepaalde voorlopige voorzieningen zouden komen te vervallen, zoals zij thans in hoger beroep stelt, of dat haar toenmalige advocaat - mogelijk abusievelijk - het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht. Bij dit alles komt dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft betwist. Het staat de vrouw dan ook in hoger beroep niet vrij alsnog verweer te voeren tegen de - ook door haar zelf in eerste aanleg - verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in artikel 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen.
5.6
Op grond van het vorenstaande faalt de eerste grief van de vrouw en komt het op deze grief gebaseerde verzoek van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof [zal] de bestreden beschikking, voor zover het de uitgesproken echtscheiding betreft, bekrachtigen.”
Het middel komt niet op tegen de vaststelling van de gang van zaken in de eerste helft van rov. 5.5. Het is uitsluitend gericht tegen de daarop gebaseerde oordelen in de tweede helft van rov. 5.5 (vanaf “Deze gang van zaken in aanmerking genomen”) en rov. 5.6 alsmede het dictum.
Het middel omvat vijf onderdelen.
2.3
Onderdeel 1 keert zich in het bijzonder tegen de overweging dat de vrouw “geen rechtens te respecteren processueel belang heeft” om de echtscheidingsbeslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten, en dat hieraan “niet af(doet) (...) dat haar toenmalige advocaat – mogelijk abusievelijk – het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht.” Het klaagt, samengevat, dat het hof met zijn bestreden oordeel de herstelfunctie van het hoger beroep heeft miskend. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak wordt betoogd dat het de vrouw vrij stond om haar omissie in eerste aanleg – het nalaten verweer te voeren tegen het echtscheidingsverzoek van de man – in hoger beroep te herstellen door alsnog het pensioenverweer te voeren (art. 1:153 lid 1 BW). Althans is, aldus onderdeel 2, het oordeel van het hof onbegrijpelijk nu de vrouw het in rechte te respecteren belang had bij herstel van haar eigen omissie door aantasting van de onvoorwaardelijke echtscheidingsbeslissing in die zin dat het hof daaraan de voorwaarde van een billijke voorziening als bedoeld in art. 1:153 lid 1 BW zou verbinden. Voorts wordt in onderdeel 2 geklaagd dat het hof ten onrechte niet ambtshalve in aanmerking heeft genomen dat de rechtbank de echtscheidingsbeslissing niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, waardoor het door de vrouw ingestelde hoger beroep schorsende werking toekomt en de echtscheidingsbeslissing ook daarom werd aangehouden (totdat de echtscheiding onherroepelijk is).
Onderdeel 3 ziet op de overweging dat “Bij dit alles komt dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft betwist.” en klaagt dat het hof hiermee heeft miskend dat deze omstandigheid niet in de weg staat aan het voeren van het pensioenverweer. Voorts neemt het onderdeel tot uitgangspunt dat het hof toepassing heeft gegeven aan de uitzonderingsbepaling van art. 1:153 lid 2 aanhef en sub b BW en bestrijdt het het oordeel van het hof met een rechts- en motiveringsklacht.
Onderdeel 4 klaagt ten slotte dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.5 zijn bestreden oordeel (mede) heeft doen steunen op zijn vaststelling dat de vrouw in eerste aanleg “op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom de vrouw zelf had verzocht”. Betoogd wordt dat de omstandigheid dat beide echtgenoten over en weer een echtscheidingsverzoek hebben gedaan, niet in de weg staat aan een beroep van een van de echtgenoten jegens de andere op het pensioenverweer. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte art. 1:153 lid 1 BW buiten toepassing gelaten op een niet in art. 1:153 lid 2 BW bepaalde (uitzonderings)grond.
2.4
De voorgaande onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.5
Art. 1:153 lid 1 BW bepaalt dat indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoekende echtgenoot zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, de echtscheiding niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. De rechter kan daartoe een termijn stellen. Dit betreft het zogenoemde pensioenverweer.
2.6
Het hoger beroep kan dienen om de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten (de herkansings- of herstelfunctie van het hoger beroep).8.Dat laat echter onverlet dat het hoger beroep niet is gegeven voor ongedaanmaking van een op eigen vordering of verzoek verkregen beslissing en niet mag worden gebruikt om de oorspronkelijke – in eerste aanleg toegewezen – eis alsnog in te trekken op de grond dat de oorspronkelijke eiser bij nader inzien alsnog de voorkeur eraan geeft van zijn eis af te zien.9.10.Het verweer van art. 1:153 lid 1 BW kan weliswaar voor het eerst in hoger beroep worden gevoerd door de oorspronkelijke verweerder11., maar dat geldt niet indien laatstgenoemde in eerste aanleg zelf (mede) de echtscheiding heeft verzocht. Art. 1:153 lid 1 BW biedt immers geen oplossing voor de verzoekende partij, noch voor de andere echtgenoot die het pensioenverweer niet wenst te voeren omdat ook hij de echtscheiding wenst.12.Deze partij kan een beroep doen op art. 1:157 lid 2 BW, op grond waarvan de rechter bij de vaststelling van alimentatie rekening kan houden met een nabestaandenvoorziening als hier bedoeld.13.
2.7
Nu de vrouw zelf de echtscheiding (mede) heeft verzocht, stuiten de onderdelen 1-4 op het voorgaande af.
2.8
Onderdeel 5 bevat een voortbouwende (veeg)klacht en deelt het lot van de voorgaande onderdelen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2017
Rov. 5.5 van de bestreden beschikking van het hof. Vgl. rov. 1 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2014.
Rov. 5.5 van de beschikking van het hof. Vgl. rov. 1 van de beschikking van de rechtbank.
Rov. 5.5 van de beschikking van het hof. Vgl. rov. 1 van de beschikking van de rechtbank.
Bij beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 24 september 2015 is de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing van de verzoeken van de vrouw ter afwikkeling van het huwelijksgoederenregime en het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat partijen zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Rov. 4.1 en 4.2 van de beschikking van het hof.
Het verzoekschrift tot cassatie is ingediend op 31 mei 2016.
Vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, RvdW 2016/435 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/3-4, 92 en 164.
HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535 en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2249, RvdW 2012/777 (i.h.b. conclusie A-G Keus nr. 2.5). Zie ook HR 12 juni 1936, NJ 1936/962; HR 29 oktober 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6370, NJ 1972/24, HR 6 mei 1983, ECLI:NL:1983:AG4587, NJ 1984/160 en HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8327, NJ 2007/595 m.nt. HJS. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/142, 164 en 182; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/680; W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht (2014), p. 235; GS Rv (Chin-A-Fat), art. 820, aant. 1 en Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 81.
Hoger beroep tegen een door de rechter in eerste instantie uitgesproken echtscheiding kan wel op grond van door de appellerende echtgenoot aan te voeren bijzondere omstandigheden worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld. Zie HR 2 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2881, NJ 1999/656, HR 9 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2892, NJ 1999/657 m.nt. S.F.M Wortmann en HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7513, NJ 2006/76. Vgl. ook HR 26 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0887, NJ 1993/365 m.nt. HER en HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:1996:ZC2017, NJ 1996/408. Zie nader W.H.B. den Hartog Jager, a.w., p. 252-253. Deze problematiek is in onderhavige zaak niet aan de orde.
Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3448, NJ 2003/456 en W.H.B. den Hartog Jager, a.w., p. 100-101, die opmerkt dat het voor het eerst voeren van het pensioenverweer van art. 1:153 BW (dat immers leidt tot afwijzing of opschorting van de echtscheidingsbeslissing) in hoger beroep alleen zinvol is als tevens tegen het uitspreken van de echtscheiding wordt geappelleerd. Zie ook Hof Leeuwarden 8 juli 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN2006 en Hof ’s-Gravenhage 12 september 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5049.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/623 en 644; J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding 2013/5.10.3; W.M. Schrama, Hedendaags personen- en familierecht 2014/5.4.1. M. Heemskerk, Pensioenrecht (2015), p. 361 lijkt bij een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek een mogelijkheid te zien om het pensioenverweer te voeren, al oogt dat volgens hem merkwaardig. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2612 en Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2644.
Handelingen II, 16 (17) maart 1971, 10 213, p. 3374-3375 en Vierde nota van wijzigingen, 1970-1971, 10 213, nr. 32. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/623 en 644 en GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:157 BW, aant. 15.
Beroepschrift 31‑05‑2016
Verzoekschrift tot cassatie
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
31 MEI 2016
Behandelaar:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en als haar cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In beide vorige feitelijke instanties is als verzoeker en verweerder in eerste aanleg/verzoeker in het incidenteel appel en verweerder in het principaal appel verschenen:
de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de man), die te dezer zake in de vorige instantie tevens domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn advocaat mr. S.C. Braun, gevestigd te (1070 LP) Amsterdam aan de Jacob Obrechtstraat nummer 70.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de (deel)beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht/familie gegeven en uitgesproken op 1 maart 2016, onder zaaknummer 200.178.596.
Verzoekster voert tegen de beschikking van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2016. Verzoekster behoudt zich hierbij dan ook het recht voor om casstieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daarvoor aanleiding zal geven. Het proces-verbaal word bij het hof opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk na ontvangst aan de civiele griffie van de Hoge Raad worden nagezonden.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze echtscheidingszaak hebben de man en de vrouw, over en weer, wegens duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de rechtbank om echtscheiding verzocht. Naast een verdelingsprocedure hebben de man en de vrouw in deze procedure in eerste aanleg de gebruikelijke nevenvoorzieningen verzocht.
Voor zover in cassatie van belang, heeft bij de rechtbank eerst de man een verzoekschrift ingediend waarna de vrouw op haar beurt een verzoekschrift heeft ingediend, welke verzoekschriften gevoegd zijn behandeld. Na daartoe strekkend verzoek heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld tegen het verzoekschrift van de man inhoudelijk verweer te voeren. In haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de toenmalige advocaat van de vrouw (abusievelijk) niet het zgh. ‘nabestaandenpensioenverweer’ als bedoeld in art. 1:153 lid 1 BW gevoerd, waarna de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft zij alsnog het pensioenverweer gevoerd en het hof op de voet van art. 1:153 lid 1 BW verzocht de echtscheidingsbeslissing aan te houden tot het moment waarop de man een door het hof billijk te achten voorziening zou hebben getroffen voor een mogelijk door de echtscheiding veroorzaakt verlies dan wel de vermindering van de uitkering aan de vrouw uit het nabestaandenpensioen ingeval van vooroverlijden van de man die (ook) om echtscheiding verzocht. Het hof heeft in overleg met partijen alleen de eerste appelgrief behandeld en in de in cassatie bestreden beschikking geoordeeld dat, nu de vrouw in eerste aanleg op het punt van de door haar zelf verzochte echtscheiding de uitspraak kreeg zoals verzocht, zij niet (meer) een te respecteren processueel belang heeft om die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten omdat het haar in hoger beroep niet vrij stond alsnog verweer te voeren tegen de verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in art. 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen. In cassatie wordt geklaagd dat het hof aldus de herstelfunctie van het hoger beroep miskende, onjuiste toepassing gaf aan artt. 1:153 en 3:303 BW en zijn beschikking niet toereikend heeft gemotiveerd om voldoende begrijpelijk te kunnen zijn.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in rov. 2.1 t/m 2.3 van haar beschikking van 17 juli 2015 vastgestelde vaststaande feiten tegen welke feitenvaststelling in hoger beroep niet is opgekomen, en die door het hof in rov. 3.1 en 3.2 van zijn beschikking tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 3).
Als in cassatie onbestreden, worden hier verder als uitgangspunt genomen de door het hof vastgestelde processuele feiten vermeld in rov. 3.4, eerste en tweede volzin, dat de rechtbank in haar beschikking van 17 juli 2015 tussen de partijen de echtscheiding heeft uitgesproken (dictum onder 4.1) welk gedeelte van het dictum de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard (dictum onder 4.7), en in rov. 5.5, tweede tot en met zesde volzin (‘De man heeft bij verzoekschrift van 19 september 2013 (…) het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.’).
Op grond van de volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich niet verenigen met al wat het hof, voor het overige, in (rov. 5.5–5.6 en het daarop voortbouwend dictum van) zijn beschikking heeft geoordeeld en beslist op de wijze en gronden als het hof deed, in het principaal en het incidenteel hoger beroep, tot de bekrachtiging van de beschikking van 17 juli 2015 voor zover hierin de echtscheiding werd uitgesproken.
Klachten
Door met inachtneming van (althans op grond van) de in rov. 5.5, tweede tot en met zesde volzin, vermelde omstandigheden in het geding in eerste aanleg te oordelen en ook verder tot uitgangspunt te nemen dat ‘deze gang van zaken in aanmerking genomen’‘de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding heeft gekregen waarom zij had verzocht, geen te respecteren processueel belang heeft die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten’ en dat daaraan niet afdeed ‘(…) dat toenmalige advocaat — mogelijk abusievelijk — het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht’, heeft het hof in (rov. 5.5 en 5.6 van) de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande doel en strekking (meer in het bijzonder de zogenoemde ‘herstelfunctie’) van het rechtsmiddel van hoger beroep en de door de vrouw als appellante te bepalen reikwijdte van de beoordeling door het hof van (de omvang van) de rechtsstrijd van partijen in het hoger beroep, althans het ingevolge art. 3:303 jo. 3:326 BW in gevallen als het onderhavige vereiste (materieel c.q. processueel) belang voor het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep, in het licht van het in art. 1:153 BW bedoelde en daarin geregelde ‘pensioenverweer’. Althans heeft het hof zijn beschikking niet toereikend gemotiveerd om voldoende begrijpelijk te zijn.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt nader uitgewerkt.
1
Immers, waar (in cassatie vaststaat dat) in het geding in eerste aanleg de vrouw in het kader van de op haar eigen verzoek door de rechtbank verleende mogelijkheid om bij verweerschrift van 21 november 2013 te reageren op het verzoekschrift van de man van 19 september 2013 géén verweer had gevoerd tegen zijn echtscheidingsverzoek, stond het de vrouw in het door haar ingesteld hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2015 vrij om in het gevoegd behandeld rechtsgeding tegen de man (ook althans) alsnog beroep te doen op het bepaalde in art. 1:153 lid 1 BW en het daarin geregeld ‘pensioenverweer’ te voeren; d.w.z. dat bij (onverkorte) toewijzing van zijn echtscheidingsverzoek een bestaand vooruitzicht op een uitkering aan de vrouw na vooroverlijden van de man (die het verzoek had gedaan) zou teloorgaan of in een ernstige mate zou verminderen, met als gevolg dat diens echtscheidingsverzoek niet — (reeds) als zodanig en zonder meer — zou (kunnen) worden toegewezen voordat een voorziening daaromtrent is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide (partijen als) echtgenoten billijk is te achten, waartoe het hof als appelrechter aan de man, zo nodig, een termijn zou (hebben) kunnen stellen.
Met zijn bestreden oordeel miskende het hof dat het (door de vrouw ingesteld) appel mede ertoe strekt(e) (haar als) de appellerende partij de gelegenheid te bieden om de eigen fouten en vergissingen in de procedure te herstellen, en dan ook (of althans) tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg had gedaan of nagelaten (vaste rechtspraak, recentelijk herhaald in HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, RvdW 2016/435). Zoals de vrouw bij appelschrift in grief I en in haar toelichting daarop heeft betoogd (appelschrift nrs. 5 t/m 15; rov. 5.2), heeft zij in eerste aanleg — kennelijk door ongelukkige samenloop met de verdelingsprocedure waarin partijen eerst streden over het toepasselijke huwelijksvermogensregiem en de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden (appelschrift nrs. 12 en 13) — in het geding tegen de man abusievelijk géén verweer gevoerd op grond van art. 1:153 lid 1 BW, waardoor de rechtbank zijn echtscheidingsverzoek heeft toegewezen zonder dat (een termijn) was bepaald dat hij een (voldoende) billijke voorziening zou (moeten) treffen voor een verlies dan wel vermindering van de nabestaandenuitkering aan de vrouw (appelschrift nrs. 14 en 15). Grief I en de toelichting erop wettigen geen andere lezing en conclusie dan dat de vrouw het niet-voeren van het pensioenverweer als bedoeld in art 1:153 lid 1 BW als eigen fout of nalaten bij de procesvoering in eerste aanleg (omissie) door middel van die appelgrief heeft beoogd te herstellen in hoger beroep, met haar verzoek aan het hof de echtscheidingsbeslissing ‘aan te houden tot het moment waarop de man een (…) billijk geachte voorziening heeft getroffen voor wat betreft de aanspraken van de vrouw’ uit hoofde van het nabestaandenpensioen (appelschrift nr. 15).
Het hof heeft dus rechtens onjuist (ten onrechte) geoordeeld dat zij ‘geen te respecteren processueel belang’ heeft om de echtscheidingsbeslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten, en dat hieraan niet afdeed ‘dat haar toenmalige advocaat — mogelijk abusievelijk — het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht’.
2
Bovendien, of althans, is in het licht van de grief I en de ONDER 1 vermelde toelichting daarop in het appelschrift van de vrouw (nrs. 5 t/m 15) dan ook onbegrijpelijk dat het hof de in rov. 5.5, tweede tot en met zesde volzin, vermelde gang van zaken in eerste aanleg in aanmerking nemend heeft kunnen komen tot zijn bestreden oordeel dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom zij had verzocht, ‘geen te respecteren processueel belang’ had ‘die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten’ waaraan niet afdeed ‘(…) dat haar toenmalige advocaat — mogelijk abusievelijk — het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht’. Het hof zag kennelijk (en ten onrechte) eraan voorbij dat de vrouw met haar eerste grief opkwam tegen de beslissing van de rechtbank in (rov. 3.1–3.3 en dictum van) haar beschikking tot (onvoorwaardelijke) toewijzing van het door partijen, over en weer, gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond, vanwege de gestelde duurzame ontwrichting van hun huwelijk, en zij uit hoofde van de ONDER 1 bedoelde herstelmogelijkheid in het hoger beroep de gelegenheid nam en het in rechte te respecteren (materieel en processueel) belang had haar eigen fout (omissie/nalaten) in eerste aanleg in hoger beroep te herstellen door de door de rechtbank onvoorwaardelijk uitgesproken echtscheiding met het in hoger beroep alsnog gevoerde verweer als bedoeld in art. 1:153 lid 1 BW aan te tasten in die zin dat het hof daaraan de voorwaarde zou verbinden dat de man eerst een (billijke) voorziening treft voor een mogelijk verlies of vermindering van de uitkering van de vrouw uit diens nabestaandenpensioen als gevolg van de verzochte echtscheiding.
Kennelijk en ten onrechte heeft het hof binnen dit kader uit het oog verloren dat de rechtbank de in eerste aanleg uitgesproken echtscheiding (dictum onder 4.1) NIET UITVOERBAAR BIJ VOORRAAD is verklaard (dictum onder 4.7), waardoor het door de vrouw ingestelde hoger beroep schorsende werking toekomt en de echtscheidingsbeslissing ook daarom werd aangehouden (totdat de echtscheiding onherroepelijk is). Dit had het hof voor zijn oordeel, ambtshalve, (mede) in aanmerking behoren nemen.
3
Verder, of daarnaast, is (rechtens) onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.5 voor zijn bestreden oordeel (daarentegen) in aanmerking heeft genomen — althans dit heeft doen steunen op — zijn vaststelling dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft betwist. Immers, het feit dat echtgenoten het erover eens zijn dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht, staat niet, reeds als zodanig en zonder meer, in de weg aan de bevoegdheid/mogelijkheid van de vrouw die tegen het echtscheidingsverzoek van de man inhoudelijk verweer voert, om het in art. 1:153 BW geregeld pensioenverweer tegen zijn echtscheidingsverzoek aan te voeren. Ook dan kon het hof als echtscheidingsrechter op grond van dit artikel de door de man verzochte echtscheiding niet (tegelijk met het verzoek van de vrouw) toewijzen dan nadat een billijke voorziening is getroffen voor een door echtscheiding veroorzaakt verlies/vermindering van de bedoelde pensioenuitkering aan de vrouw.
Indien het hof dit niet miskende, is vorenbedoelde redengeving ontoereikend (want: niet-concludent), nu zonder nadere motivering onduidelijk is waarom de niet door de vrouw betwiste duurzame ontwrichting van het huwelijk in de weg stond aan haar bevoegdheid/mogelijkheid in hoger beroep om een beroep te doen op het bepaalde in art. 1:153 lid 1 BW en het daarin geregeld nabestaandenpensioenverweer te voeren opdat de, door de man verzochte, echtscheiding alsnog zou worden aangehouden tot het moment waarop hij een billijk geachte voorziening zou hebben getroffen voor wat betreft de aanspraken van de vrouw als bedoeld in dit wetsartikel. Voor zover het hof van oordeel was dat de enkele niet-betwisting van de duurzame ontwrichting van het huwelijk meebracht dat art. 1:153 lid 1 geen toepassing vindt op grond van art. 1:153 lid 2, aanhef en onder b, BW getuigt ook dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu volgens onderdeel b van lid 2 het eerste artikellid alleen dan niet van toepassing is als de duurzame ontwrichting van het huwelijk ‘in overwegende mate te wijten is aan de andere echtgenoot’. Uit 's hofs motivering kan niet worden afgeleid dat en op grond waarvan volgens het hof de duurzame ontwrichting ‘in overwegende mate te wijten’ zou zijn (geweest) aan de vrouw. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, en is ook anderszins gesteld noch gebleken. In zoverre heeft het hof zijn beschikking dus niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
4
Voorts is onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.5 voor zijn bestreden oordeel (mede) in aanmerking heeft genomen (althans dit deed steunen op) zijn vaststelling dat de vrouw op het punt van de door haar verzochte echtscheiding in eerste aanleg van de rechtbank de uitspraak heeft gekregen waarom de vrouw zelf had verzocht.
Immers, het feit dat — zoals in een geval als het onderhavige — beide echtgenoten bij de rechtbank over en weer hetzelfde en gelijkluidend echtscheidingsverzoek (wegens een duurzaam ontwricht huwelijk) hebben gedaan, staat ook niet, (reeds) als zodanig en zonder meer, in de weg aan de bevoegdheid/mogelijkheid van de ene echtgenoot die tegen het echtscheidingsverzoek van de ander verweer voert, het in art. 1:153 BW geregeld nabestaandenpensioenverweer in de echtscheidingsprocedure op te werpen, en (ook) in hoger beroep om aanhouding te vragen van de echtscheidingsbeslissing tot het moment dat de echtgenoot, die het verzoek deed, een voldoende voorziening heeft getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten, als bedoeld in art. 1:153 lid 1 BW. Door te oordelen dat het de vrouw in hoger beroep niet vrijstond ‘alsnog verweer te voeren tegen de ook door haar in eerste aanleg verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in artikel 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen’ (om de in rov. 5.5 vermelde redenen), heeft het hof — in strijd met art. 11 Wet AB — niet recht gesproken volgens de wet nu dit oordeel geen steun vindt in de wet en het hof art. 1:153 lid 1 buiten toepassing heeft gelaten/verklaard op een niet in art. 1:153 lid 2 bepaalde (uitzonderings)grond.
5
Gelet op het vorenstaande heeft het hof in rov. 5.5 en 5.6, op de wijze en gronden als het heeft gedaan, een onjuiste en onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 1:153 BW in verbinding met art. 3:303 (jo. 3:326) BW en is het ten onrechte en onbegrijpelijk tot zijn eindoordeel gekomen dat het de vrouw in hoger beroep niet vrij stond alsnog verweer te voeren tegen de — door partijen in eerste aanleg — verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in art. 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen, dat om de in rov. 5.5 vermelde redenen grief I faalde, het daarop gebaseerde verzoek van de vrouw niet toewijsbaar was en de beschikking van de rechtbank kon (en moest) worden bekrachtigd voor zover het de uitgesproken echtscheiding betrof.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad de hier bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gegeven en uitgesproken op 1 maart 2016, onder zaaknummer 200.178.596 te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag 31 mei 2016
Advocaat