Hof 's-Hertogenbosch, 08-03-2007, nr. R200601058
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2612
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-03-2007
- Zaaknummer
R200601058
- LJN
BB2612
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2612, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑03‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Nu de vrouw in eerste aanleg zelf de echtscheiding heeft verzocht, vloeit uit artikel 1:153 BW voort dat zij niet ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Partij(en)
MV
8 maart 2007
Sector civiel recht
Rekestnummer R200601058
Zaaknummer eerste aanleg 34142 FA RK 05-4382
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de vrouw,
procureur mr. F.C.J.J. Jessen,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. M.L.A. van Opstal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2006, heeft de vrouw verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en de verzoeken van partijen om de echtscheiding uit te spreken pas toe te wijzen op het moment, dat vast komt te staan dat een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de vrouw na vooroverlijden van de man niet teloor zal gaan, dan wel in ernstige mate zal verminderen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 november 2006, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek als onjuist, ongegrond en onbewezen te ontzeggen; kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2006. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
- 2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de producties, overlegd bij het beroepschrift en verweerschrift;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 25 januari 2007.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen zijn op 16 oktober 1981 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.
4.2.
Bij de beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4.3.
De vrouw kan zich met voornoemde beslissing niet verenigen en komt hiervan in hoger beroep. In hoger beroep verzoekt de vrouw de echtscheiding onder nadere voorwaarden uit te spreken.
4.4.
De vrouw heeft hiertoe in het beroepschrift aangevoerd dat de man en zijn vennootschap op 28 augustus 2002 een overeenkomst hebben gesloten “inzake inkoop dienstjaren”. Bij deze overeenkomst heeft de man een regeling getroffen voor een in het verleden ontstaan pensioentekort, door de elders doorgebrachte dienstjaren over de periode 1 augustus 1977 tot en met 31 maart 1994 in te kopen in de zin van artikel 18 g, eerste lid van de Wet op de Loonbelasting 1964 juncto artikel 10a tweede lid Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. In het kader van voornoemde overeenkomst heeft de man in 2002 ten laste van zijn winst een dotatie pensioenvoorzieningen opgevoerd van € 485.698,--.
Bij brief van 2 december 2005 heeft de belastingdienst te kennen gegeven niet akkoord te gaan met een voorstel van de man bij brief d.d. 14 november 2005 aan de belastingdienst en heeft de belastingdienst zijn voorstel zoals gedaan bij brief van 5 september 2005 gehandhaafd. De inhoud van genoemde brieven van 5 september en 14 november 2005 kent de vrouw niet.
Vervolgens is er een overeenkomst met de belastingdienst gesloten, die is bevestigd bij brief d.d. 16 maart 2006 door de financieel adviseur van de man en die voor akkoord is getekend op 31 maart 2006 door de belastingdienst. De essentie van deze overeenkomst is, dat de pensioendotatie uit 2002 wordt gecorrigeerd en deze op de huwelijkse periode betrekking hebbende dotatie wordt ingekocht over de periode 2002 tot en met 2011.
De vrouw stelt dat door het terugdraaien van de pensioendotatie uit 2002 en het gaan uitsmeren van de dotaties voor het in het verleden ontstane pensioentekort tot en met 2011 haar mogelijkerwijs een enorm bedrag aan pensioen wordt ontnomen.
De vrouw concludeert dat buiten de reeds in eerste aanleg overgelegde brieven van de belastingdienst van 2 december 2005 en [Z.] advies van 16 maart 2006 geen enkel stuk uit de correspondentie tussen de man c.q. zijn vennootschap en de belastingdienst over de inkoop van pensioenjaren is getoond.
Gezien het vorenstaande kan de vrouw niet beoordelen of door de echtscheiding een bestaand vooruitzicht op een uitkering aan haar na vooroverlijden van de man zou teloorgaan, dan wel in ernstige mate zou verminderen. Ter behoud van haar rechten en bij gebrek aan de door de man toegezegde informatie stelt zij zich op het standpunt dat dit het geval is.
4.5.
De man heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de hele discussie rond de minnelijke regeling met de belastingdienst over het in eigen beheer opgebouwde pensioen niets te maken heeft met de echtscheiding en dat deze discussie ook geen enkele invloed heeft op eventuele gevolgen van een echtscheiding voor het opgebouwde bijzonder nabestaandenpensioen.
Voorts stelt de man dat hij op verzoek van de vrouw nog binnen de appeltermijn van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank onder meer aan haar raadsman heeft toegestuurd de pensioenovereenkomst tussen de man en zijn vennootschap van 6 mei 2004.
De pensioenovereenkomst is duidelijk. Daaruit blijkt dat artikel 1:153 BW niet van toepassing is; in geval van echtscheiding verkrijgt ook de gewezen echtgenote haar nabestaandenpensioen voor zover opgebouwd tot de datum van de echtscheiding. Door de echtscheiding gaan er geen aanspraken van de vrouw teloor; er komt slechts een einde aan de verdere opbouw van die aanspraken.
Daarnaast is de man van mening dat de vrouw niet ontvankelijk is; artikel 1:153 BW geeft gezien de letterlijke tekst van dat artikel slechts de mogelijkheid tot het voeren van dit zogenaamde pensioenverweer aan de andere echtgenoot dan die de echtscheiding verzoekt. Het artikel spreekt immers over het teloorgaan van vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het echtscheidingverzoek heeft gedaan.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
4.6.1.
Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de vrouw haar appel richt tegen de echtscheiding en het hof verzoekt deze uit te spreken onder nadere voorwaarden, in die zin dat de echtscheiding pas wordt uitgesproken op het moment, dat vast komt te staan dat een bestaand vooruitzicht van de vrouw op pensioen na vooroverlijden van de man niet teloor zal gaan, dan wel in ernstige mate zal verminderen.
De man heeft in reactie op het voorgaande gesteld dat de vrouw zelf eveneens echtscheiding heeft verzocht, reden waarom de vrouw niet ontvankelijk is in haar hoger beroep en dat daarnaast geen sprake is van het teloorgaan of een ernstige mate van vermindering van pensioenrechten.
4.6.2.
Het hof overweegt dat uit artikel 1:153 BW voortvloeit dat verweer kan worden gevoerd door de andere echtgenoot dan degene die het verzoek tot echtscheiding heeft gedaan, indien als gevolg van de echtscheiding enig bestaand vooruitzicht van die andere echtgenoot op pensioen na vooroverlijden van de echtgenoot die de echtscheiding heeft verzocht teloor zou gaan of ernstig zou verminderen. Vaststaat dat de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken, mede op verzoek van de vrouw, die het verzoek in eerste aanleg deed als zelfstandig verzoek in het namens haar ingediende verweerschrift.
Nu gebleken is dat de vrouw zelf de echtscheiding heeft verzocht, is het hof van oordeel dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Het feit dat de vrouw ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij slechts om procestechnische reden de echtscheiding heeft verzocht doet aan het voorgaande niets af, nu niet van belang is welke de beweegredenen voor het indienen van een zelfstandig echtscheidingsverzoek zijn.
4.6.3.
Op grond van het voorgaande dient de vrouw niet-ontvankelijk worden te worden verklaard in haar hoger beroep.
4.6.4.
Ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting is gebleken dat de rechtsstrijd tussen partijen is verhard. Het hof constateert desalniettemin dat uit de bestreden beschikking van de rechtbank blijkt dat de man heeft aangegeven mee te zullen werken aan een verevening van de bij Delta Lloyd afgesloten pensioenpolis, aannemende dat de vrouw bedoelt dat dit geschiedt door middel van de standaardverevening. Het komt het hof voor dat partijen daarmee het oog hebben op verevening op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding en dat partijen het er -terecht- over eens waren dat verevening op grond van voornoemde wet dient plaats te vinden.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2006.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Raab, Gründemann en Everaars-Katerberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.