Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2015, nr. 200.149.069-01
ECLI:NL:GHARL:2015:2644
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
200.149.069-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:2644, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0142
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Echtscheiding, partneralimentatie, dividenduitkering en voorziening bij vooroverlijden man.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.069/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/126821/FA RK 13-738)
beschikking van de familiekamer van 7 april 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.A.M.G. Wellen, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [B],
verweerder in het hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. de Rouwe, kantoorhoudend te Haarlem.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw tevens houdende wijziging van het verzoek, ingekomen op 12 mei 2014;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 25 juli 2014;
- een brief van 7 oktober 2014 zonder bijbehorend journaalbericht van mr. De Rouwe met bijlagen;
- een journaalbericht van 13 oktober 2014 van mr. Wellen met bijlagen;
- een journaalbericht van 17 oktober 2014 van mr. De Rouwe met bijlagen;
- het proces-verbaal van de zitting van 2 december 2013 van eerste aanleg.
2.2
Het journaalbericht van 17 oktober 2014 van mr. De Rouwe met als bijlagen recente salarisspecificaties van de man is bij het hof ingekomen op 20 oktober 2014, en daarmee met overschrijding van de in artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedure familiezaken gerechtshoven genoemde uiterste termijn van tien dagen voor de zitting. Ter zitting heeft mr. Wellen aangegeven geen bezwaar te hebben tegen kennisname van de bijlagen, recente salarisspecificaties van de man. Gelet hierop en gelet op de aard en de omvang van de stukken heeft het hof, in het licht van de eisen van een goede procesorde, de inhoud van deze stukken in de beoordeling betrokken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Het hof heeft partijen, op verzoek van mr. Wellen, een verdubbeling van de spreektijd en de omvang van de eventuele pleitnotities toegekend. Gebleken is dat de pleitaantekeningen van mr. De Rouwe ook deze omvang overstijgen. Het hof heeft deze niettemin geaccepteerd, omdat deze pleitaantekeningen tevens een reactie behelzen op de stukken die mr. Wellen eerst bij journaalbericht van 13 oktober 2014, op de laatste dag van de hiervoor genoemde tiendagentermijn, heeft ingediend.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1992 op huwelijksvoorwaarden - inhoudende koude uitsluiting - in het huwelijk getreden. Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is nog niet ingeschreven, omdat het hoger beroep van de vrouw zich mede richt tegen de echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de meerderjarige1], geboren [in] 1993, en [de meerderjarige2], geboren [in] 1995. Beide kinderen zijn inmiddels meerderjarig. [de meerderjarige1] woont bij de vrouw. [de meerderjarige2] woont bij de man. De man heeft tot 9 maart 2014, de datum waarop [de meerderjarige1] 21 jaar is geworden, een bedrag van € 750,- per maand aan haar betaald als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. De man betaalt nog immer € 750,- per maand aan [de meerderjarige2] als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
3.3
De man heeft in juli 2012 de echtelijke woning in [B] verlaten waardoor de samenleving tussen partijen is verbroken. Bij beschikking van 19 juni 2013, gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning in [B] met ingang van 1 augustus 2013 aan de man toegekend - de man is met ingang van die datum ook weer in de echtelijke woning gaan wonen - en is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op € 6.000,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier aan de orde, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand wederom bepaald op € 6.000,- per maand.
4. De omvang van het geschil
4.1
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 12 februari 2014. Haar eerste grief richt zich tegen de uitgesproken echtscheiding. De vier andere grieven betreffen de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en richten zich op de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man.
4.2
De vrouw heeft het hof verzocht (onder I.) om de beslissing op het verzoek van de man de echtscheiding uit te spreken aan te houden tot de man een voorziening heeft getroffen als bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW, die ten opzichte van beide partijen billijk is te achten en de termijn te bepalen waarbinnen deze voorziening gerealiseerd dient te zijn. Met betrekking tot de omvang van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft de vrouw verzocht (onder II.) deze te bepalen op € 17.253,- per maand althans op een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk mocht achten.
4.3
De man heeft de grieven van de vrouw bestreden en heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep althans haar verzoeken af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
DE ECHTSCHEIDING
5.1
Tussen partijen is in geschil of de echtscheiding kan worden uitgesproken.
5.2
Het hof stelt in deze voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het huwelijk duurzaam ontwricht is. De vrouw heeft zich in hoger beroep alsnog verzet tegen het uitspreken van de echtscheiding met een beroep op het zogeheten pensioenverweer als bedoeld in artikel 1:153 lid 2 BW. Zij heeft gesteld dat de echtscheiding pas kan worden uitgesproken wanneer een toereikende voorziening is getroffen voor de bestaande en ten gevolge van de scheiding wegvallende pensioenrechten voor de vrouw.
5.3
De man heeft hiertegen aangevoerd dat ook de vrouw in eerste aanleg zelfstandig heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken. Naar zijn mening staat in die situatie voor de vrouw geen hoger beroep tegen de echtscheiding open (en een vermindering van haar verzoek op dat punt in hoger beroep) en kan zij evenmin een beroep doen op het pensioenverweer.
5.4
Bij uitspraak van 4 juni 1999, NJ 1999/535, heeft de Hoge Raad geoordeeld (in een geval waarin op gemeenschappelijk verzoek de echtscheiding was uitgesproken) dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat deze partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Dit oordeel moet als bestendige lijn in de jurisprudentie worden gezien en in een dergelijk geval ontbreekt het belang bij het verzoek in hoger beroep.
5.5
Uit de stukken van eerste aanleg blijkt dat de man en de vrouw ieder voor zich afzonderlijk de rechtbank hebben verzocht de echtscheiding tussen hen beiden uit te spreken. De rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken. Daarmee is het verzoek van de beide partijen toegewezen. Hieraan doet niet af dat in de echtscheidingsbeschikking in de overwegingen alleen het verzoek tot echtscheiding van de man wordt genoemd. Op grond van de hiervoor genoemde bestendige lijn in de jurisprudentie staat voor de vrouw geen hoger beroep open tegen de echtscheiding. Dat betekent ook dat de vrouw in hoger beroep niet de mogelijkheid heeft om haar verzoek tot het uitspreken van de echtscheiding alsnog in te trekken en tegen het inleidend verzoek van de man alsnog het pensioenverweer in stelling te brengen.
5.6
Het hof komt aldus tot het oordeel dat de vrouw in de onderhavige situatie geen beroep toekomt op het pensioenverweer als bedoeld in artikel 1:153 lid 2 BW. De verdere stellingen van partijen ten aanzien van de uitleg van artikel 9 van huwelijkse voorwaarden en de pensioenbrief alsmede de onderlinge samenhang daarvan, behoeven geen nadere bespreking. Deze stellingen betreffen in de kern genomen de vraag naar het bestaan en/of de omvang van de pensioenrechten van de vrouw die door echtscheiding zullen wegvallen en zien daarmee op het al dan niet slagen van het pensioenverweer.
5.7
Het hof zal beslissen dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep voor zover het de echtscheiding betreft.
DE ALIMENTATIE
5.8
Tussen partijen is in geschil de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Partijen hebben in hoger beroep zowel de behoefte van de vrouw aan een bijdrage als de draagkracht van de man aan de orde gesteld.
de behoefte van de vrouw
5.9
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw, mede gelet op de welstand tijdens het huwelijk, dient te worden vastgesteld en in hoeverre zij door eigen inkomsten in deze behoefte kan voorzien.
5.10
De vrouw meent dat bij het vaststellen van haar behoefte niet alleen rekening moet worden gehouden met inkomen uit arbeid van de man, maar ook met het gemiddelde van de dividenduitkering van ruim € 800.000,- die de man tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Volgens haar hebben partijen mede door de aan de man toegekende en uitbetaalde dividenden in luxe geleefd. Zij heeft ter onderbouwing daarvan onder meer gewezen op de woningen van partijen, het wagenpark, de vakanties, de paarden en een boot. De vrouw berekent haar behoefte aan de hand van het inkomen van de man op een bedrag van bruto € 17.253,- per maand en deze komt volgens haar overeen met het zogeheten behoefte‑overzicht dat zij in eerste aanleg als productie 18 bij haar verweerschrift tevens zelfstandig tegenverzoek heeft overgelegd.
5.11
De man stelt de behoefte van de vrouw op basis van het (consumptieve) uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk op bruto € 6.000,- per maand. Hij wijst er op dat partijen uitsluitend van zijn inkomen uit arbeid hebben geleefd en niet van opnamen in rekening-courant dan wel van de incidentele dividenduitkeringen. Van een uitzonderlijk luxe leven of bovenmatige welstand tijdens het huwelijk is volgens de man geen sprake geweest. Hij heeft de door de vrouw opgestelde behoeftelijst weersproken. De man meent, in de kern genomen, dat de vrouw door het verhogen van haar behoefte - en daarmee de door haar verzochte alimentatie - pogingen doet om, in strijd met de huwelijkse voorwaarden, alsnog een deel van zijn privévermogen te verkrijgen.
5.12
Het hof stelt voorop dat de hoogte van behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - kunnen bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.13
De man is directeur enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [C] BV die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap [D] BV en bestuurder en groot aandeelhouder (95,01%) is van de besloten vennootschap [E] BV. Tot 1 april 2014 was de man in dienst bij [E] BV. Met ingang van 1 april 2014 is de man in dienst getreden bij [C] BV.
5.14
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man tijdens de laatste jaren van het huwelijk € 15.000,- bruto per maand heeft bedragen, neerkomende op een bedrag van gemiddeld € 7.364,14 netto per maand. Evenmin is tussen partijen in geschil dat op grond van dat gemiddelde inkomen voor de behoefte van de kinderen kan worden uitgegaan van een bedrag van € 750,- per kind per maand.
5.15
De strijd tussen partijen betreft met name de vraag of en in hoeverre de dividenduitkeringen die de man als aandeelhouder tijdens het huwelijk heeft ontvangen hebben bijgedragen aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de navolgende dividenduitkeringen heeft ontvangen: in 1998 en 2000 telkens een bedrag van f 250.000,- in 2007 een bedrag van € 500.000,- en in 2011 een bedrag van ruim € 5.800.000,-. Evenmin is in geschil dat de in 2007 en 2011 ontvangen uitkeringen, zijnde een totaal bedrag van meer dan 6 miljoen euro, zijn aangewend voor de bouw en financiering van de woning in [B] en de inrichting van deze woning en de bijbehorende tuin. Tussen partijen is tot slot niet in geschil is dat zij niet van de dividenduitkering hebben geleefd, in de reguliere zin van het woord.
5.17
Het hof volgt de man niet in zijn visie dat de aankoop van de grond (in 2006) en de bouw van de woning in [B] (aangevangen in 2007) alsmede de inrichting van deze woning en tuin - een kapitaal landhuis met paardenstal, zwembad en vijver, met een woz-waarde van meer dan 2 miljoen euro - enkel als een (her)belegging van privégelden van de man dienen te worden beschouwd en daarom, mede gezien de inhoud van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden, buiten de beoordeling van de welstand dienen te blijven. Partijen zijn begin 2009 in deze woning gaan wonen en aldus hebben zij, tot het vertrek van de man in juli 2012, gedurende ongeveer drie jaren gezamenlijk en als gezin het woongenot van deze woning met alle toebehoren gehad. Dit woongenot is deel gaan uitmaken van de welstand van partijen waarbij het hof aantekent dat ook de eerdere woning van partijen in [F] een riante woning is geweest met een waarde van € 635.000,- (verkoopprijs in 2010) met - gezien de op de woning rustende hypothecaire lening - geringe woonlasten.
5.18
Uit de stukken en de daarop gegeven toelichting is verder gebleken dat de man - ook in de periode vóór 2009 - uit zijn privévermogen aanzienlijke uitgaven heeft gedaan ten behoeve van voertuigen die (de leden van) het gezin ter beschikking hebben gestaan en die aldus hebben bijgedragen aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk: zo hebben man, vrouw en kinderen de beschikking gehad over auto's uit de hogere prijsklasse, hebben zij enige tijd de beschikking gehad over een jacht/boot en beschikte de man over een Harley Davidson en een Yamaha. Daarbij heeft het hof ook laten meewegen dat de aanzienlijke kosten van de hobby van de man racen - grotendeels als kosten van de zaak in aanmerking zijn genomen. Verder heeft de man een aantal jaren een auto van de zaak ter beschikking gehad waaraan weliswaar een fiscale bijtelling verbonden is geweest, met een drukkend effect op het netto-inkomen van de man, maar waartegenover heeft gestaan dat partijen deze auto verder kosteloos ten behoeve van het gezin hebben kunnen gebruiken. Al deze uitgaven versterken het oordeel van het hof dat partijen al vele jaren in een aanzienlijke betere welstand hebben geleefd dan enkel uit het inkomen van de man uit arbeid kan worden afgeleid.
5.19
Omdat het inkomen uit arbeid in onvoldoende mate de welstand van partijen tijdens het huwelijk weerspiegelt, acht het hof het niet juist om, zoals de man heeft gedaan, de behoefte van de vrouw enkel af te leiden van het (gemiddelde) inkomen uit arbeid van de man en de daaruit voldane consumptieve bestedingen. Bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw dient ook in aanmerking te worden genomen de uitgaven ten behoeve van de gezinsleden die uit het (verdere) privévermogen van de man zijn betaald alsmede die als zakelijke kosten zijn verantwoord in de jaarcijfers van de ondernemingen die mede bepalend zijn geweest voor de welstand die partijen tijdens het huwelijk hebben genoten.
5.20
Alles in ogenschouw nemende, acht het hof het redelijk om de behoefte van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 7.500,- netto per maand waarbij het hof ook acht heeft geslagen op de behoeftelijst die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd welke lijst het hof passend vindt bij de welstand van partijen gedurende het huwelijk, daarbij ook rekening houdend met de ten behoeve van het gezin gedane uitgaven uit privévermogen en/of de als zakelijke kosten verantwoorde uitgaven. Het hof ziet anders dan de man - geen reden om volledig aan deze lijst voorbij te gaan omdat de vrouw de opgenomen uitgaven niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Aannemelijk is dat de alimentatiebijdrage van € 6.000,- bruto per maand (neerkomende op € 3.500,- netto per maand) die de vrouw tot op heden heeft ontvangen (ook tezamen met de gelden die de vrouw van haar dochter heeft geleend) niet toereikend is geweest om haar uitgaven en daarmee het peil van haar levensstandaard op te trekken naar dat van de welstand tijdens het huwelijk.
5.21
Het hof zal voorts, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, rekening houden met de behoefte van de vrouw aan een voorziening in haar levensonderhoud voor het geval van vooroverlijden van de man als bedoeld in artikel 1:157 lid 2 BW en haar behoefte aan het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening. Het hof zal deze behoefte in redelijkheid stellen op een bedrag van € 250,- per maand. Het hof onderkent dat deze voorziening leidt tot een verzwaring van de bestaande onderhoudsplicht, maar in dit geval acht het hof dat redelijk. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de vrouw bij overlijden van de man, waardoor diens onderhoudsplicht eindigt, geen aanspraak kan maken op enig (bijzonder) nabestaandenpensioen, terwijl het hof hiervoor heeft geconstateerd dat de huwelijksgerelateerde behoefte aanzienlijk is zonder dat de verwachting bestaat is dat de vrouw - ook wanneer zij daartoe de inspanningen verricht die van haar gevergd mogen worden, zoals hierna nader aan de orde zal komen - redelijkerwijs in staat zal zijn om in substantiële mate in deze behoefte te voorzien. Ook acht het hof het redelijk dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld enige aanvullende pensioenvoorziening voor zichzelf op te bouwen.
5.22
De man heeft verder gesteld dat de vrouw bij een hogere behoefte dan € 6.000,- bruto per maand in staat moet worden geacht om voor het meerdere in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gezien de vastgestelde behoefte van € 7.750,- netto per maand, ligt derhalve thans de vraag voor of en in hoeverre de vrouw redelijkerwijs in staat kan worden geacht geheel of gedeeltelijk in de hiervoor berekende (meerdere) behoefte kan voorzien.
5.23
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op dit moment geen eigen inkomsten heeft. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij zich vanaf het moment van uiteengaan van partijen tot op heden daartoe ook niet heeft ingespannen. Het hof is het eens met de man dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om haar verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten waarbij het hof evenwel onderkent dat haar mogelijkheden op de huidige arbeidsmarkt beperkt zijn, gezien haar leeftijd (zij is thans 51 jaar oud), haar beperkte opleidingsniveau (zij heeft een kappersopleiding) en de omstandigheid dat de zij al geruime tijd (meer dan twintig jaar) niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Dit neemt echter niet weg dat de vrouw zich naar behoren dient in te spannen om zich opnieuw een positie op de arbeidsmarkt te verwerven en zij dient daartoe de nodige activiteiten te ontplooien zoals sollicitaties en/of bij- of herscholingstrajecten. Tot op heden heeft zij zich, zoals zij ter zitting heeft verklaard, daartoe niet ingespannen, hetgeen niet acceptabel is.
5.24
Anders dan de man, acht het hof tegen de hiervoor geschetste mogelijkheden niet aannemelijk dat de vrouw op dit moment dan wel binnen afzienbare tijd in staat zal zijn in zodanige mate in haar eigen behoefte te voorzien dat de aanvullende alimentatiebijdrage van de man kan worden vastgesteld op € 6.000,- per maand. Het hof acht wel aannemelijk dat de vrouw, indien zij het komende jaar ook daartoe de nodige inspanningen verricht, een eigen inkomen zal kunnen verdienen op bijstandsniveau. Het hof zal daarom voor de periode vanaf 1 januari 2016 uitgaan van eigen inkomsten van € 950,- netto per maand. Deze eigen inkomsten verminderen de behoefte aan een bijdrage van de man.
5.25
Tot 1 januari 2016 heeft de vrouw behoefte aan een bijdrage van de man van € 7.750,- netto per maand neerkomende op een bijdrage van € 15.212,- bruto per maand, waarbij rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet die de vrouw op aanslag verschuldigd zal worden. Vanaf 1 januari 2016 daalt de behoefte aan een bijdrage van de man tot € 6.800,- netto per maand, neerkomende op een bedrag van € 13.950,- bruto per maand rekening houdend met genoemde premie.
de draagkracht van de man
5.26
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de man, gezien zijn draagkracht, kan bijdragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van de vrouw. Daarbij strijden partijen over het inkomen van de man waarbij de (on)mogelijkheid van verdere dividenduitkeringen centraal staat, en over de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de bijdrage van de man van € 750,- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige2] en [de meerderjarige1].
het inkomen
5.27
De vrouw stelt dat voor de draagkracht van de man niet alleen zijn werkelijke inkomen maar ook het in redelijkheid te verwerven inkomen bepalend is. Zij meent dat ook rekening moet worden gehouden met mogelijke toekomstige dividenduitkeringen die de man aan zichzelf zal kunnen toekennen, gezien de financiële situatie van de onderneming. Het specifieke doel van het dividend in 2007 en 2011 (de bouw en financiering van de nieuwe woning in [B]) is volgens haar onvoldoende reden om de mogelijkheid van toekomstig dividend buiten beschouwing te laten. Volgens de vrouw is, naast het gebruikelijke inkomen van de man van ruim € 192.000,- een dividenduitkering van € 150.000,- per jaar voldoende om de verzochte alimentatie te kunnen voldoen.
5.28
De man stelt zijn inkomen over de laatste jaren op gemiddeld € 148.428,- bruto per jaar uitgaande van de jaaropgaven - in 2011 € 199.384,- in 2012 € 133.352,- en in 2013 € 137.198,- - telkens gecorrigeerd met de fiscale bijtelling voor de auto. De verlaging van het inkomen per 1 januari 2012 is volgens de man het gevolg van de (bedrijfs)economische situatie en niet het gevolg van de scheidingsperikelen. Hij wijst er voorts op dat hij per 1 april 2014 niet meer in dienst is bij [E] BV en niet meer de feitelijke zeggenschap heeft, als een eerste stap in zijn terugtrekken uit het bedrijf. Hij is nu in dienst bij [C] BV tegen een inkomen van € 148.428,- bruto per jaar.
5.29
Het hof zal voor het inkomen van de man uit arbeid uitgaan van het bedrag van € 192.722,- dat de rechtbank, in navolging van de vrouw, als gemiddeld gecorrigeerd inkomen over de jaren 2011 tot en met 2013 in aanmerking heeft genomen. Ook in hoger beroep heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de verlaging van zijn inkomen in 2012 dan wel 2014 is ingegeven door een bedrijfseconomische noodzaak. Uit de (geconsolideerde) jaarstukken van 2013, uitgebracht 13 augustus 2014, blijkt dat de jaaromzet in 2013 licht is gestegen ten opzichte van 2012 en de winst (na belastingen) is toegenomen van € 392.380,- tot € 578.936,-. Ook uit het tot de jaarstukken behorende jaarverslag, opgesteld door de man als directeur, wordt in positieve zin teruggekeken op de financiële gang van zaken binnen de vennootschap in 2013 en vooruitgekeken naar 2014.
5.30
Ook de omstandigheid dat de man sinds 1 april 2014 kennelijk niet meer in dienst is bij [E] BV maar bij [C] BV rechtvaardigt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet een daling van het inkomen van de man tot € 148.428,- bruto per jaar. Gesteld noch gebleken is dat taken en verantwoordelijkheden van de man binnen de onderneming zijn gewijzigd, te meer nu ter zitting naar voren is gekomen dat de man nog immer zijn werkzaamheden binnen [E] BV verricht. De stellingen van de man dat de wijziging een eerste stap is in zijn terugtreden uit het bedrijf en dat hij hierdoor niet meer de feitelijke zeggenschap heeft binnen het bedrijf - wat daar verder ook van zij in het licht van zijn onveranderde werkzaamheden en zijn positie binnen de vennootschappen - zijn niet aannemelijk geworden.
5.31
Resteert de vraag of de man zichzelf als DGA in redelijkheid meer inkomen kan toekennen dan het hiervoor genoemde inkomen van gemiddeld € 192.000,- bijvoorbeeld door salarisverhoging, tantième of dividenduitkering. Partijen hebben ter onderbouwing van zijn/haar standpunt betreffende een mogelijke dividenduitkering in het licht van de financiële situatie van de ondernemingen van de man, uitgebreide brieven en rapporten van deskundigen in de procedure gebracht.
5.32
Uit de financiële stukken van de onderneming blijkt dat de onderneming een uitstekende vermogenspositie heeft en structureel winstgevend is. Uit de overgelegde jaarstukken 2009 tot en met 2013 blijkt dat de onderneming van de man in die jaren steeds winstgevend is geweest: in 2013 heeft de winst na belastingen € 578.936,- bedragen, in 2012 € 392.380,- in 2011 € 632.184,- in 2010 € 662.442,- in 2009 € 388.451,- in 2008 € 901.996,- en in 2007 € 1.009.399,-. In 2013 is de winst (na belastingen) van € 578.936,- toegevoegd aan de overige reserves die daarmee is gestegen tot een bedrag van € 3.532.781,-.
5.33
Ter onderbouwing van zijn stelling dat door de bedrijfseconomische situatie van de ondernemingen geen jaarlijkse dividenduitkeringen mogelijk zijn zonder dat de continuïteit van de vennootschappen gevaar loopt, heeft de man een brief overgelegd van 3 oktober 2014 van de door hem ingeschakelde deskundige, mr. [G]. In deze brief wordt in het bijzonder gewezen op de negatieve kasstroom binnen de onderneming in de jaren 2011 tot en met 2013 - een bedrag van € 640.261,- in 2013, € 190.210,- in 2012 en € 591.320,- in 2011- en wordt de verwachting uitgesproken dat door afname van het resultaat en geplande investeringen ook de toekomstige kasstromen negatief zullen zijn.
5.34
Uit de opstelling van de kasstroomoverzichten in deze brief van 3 oktober 2014 blijkt dat in de genoemde jaren niet de operationele activiteiten maar de financieringsactiviteiten van de onderneming de negatieve kasstroom hebben opgeleverd en dat deze voornamelijk het gevolg is van aflossing van de schulden aan kredietinstellingen. De door de vrouw ingeschakelde deskundige, de heer [H], heeft in zijn brief van 13 oktober 2014 terecht opgemerkt dat in het financieringskasstroomoverzicht de mutatie van de rekening-courantschuld aan de bank is meegenomen - de aflossing waar de deskundige van de man over spreekt - waar deze mutatie gebruikelijk geen onderdeel maar uitkomst is van het kasstroomoverzicht. Het hof volgt in deze de visie van de deskundige van de vrouw dat deze mutatie - aflossing - moet worden gezien als besteding van de (liquide) kasstroom. Verder heeft de deskundige van de vrouw inzichtelijk gemaakt welke negatieve invloed de incidentele dividenduitkering in 2011 - ten behoeve van de aflossing van de door de ondernemingen aan de man verstrekte hypothecaire lening ten behoeve van de (bouw van de) woning in [B] - heeft gehad op de kasstroomoverzichten in de jaren 2011 en 2012. Correctie van de opstelling van het kasstroomoverzicht van 3 oktober 2014 op deze punten betekent dat over de genoemde jaren geen sprake is geweest van een negatieve maar van een substantieel positieve kasstroom, en wel van zodanige omvang dat deze toereikend zou zijn geweest voor een dividenduitkering ter grootte van de door de vrouw verzochte aanvullende - boven de door de man aangeboden € 6.000,- per maand uitstijgende - alimentatie.
5.35
De verwachting van de door de man ingeschakelde deskundige dat het resultaat van de ondernemingen, de kasstroom operationele activiteiten, de komende jaren zal afnemen wordt niet nader geconcretiseerd en onderbouwd. De algemene verwijzing naar de economische crisis, het aflopen van een rentekorting en de dollar/euro koers acht het hof hiervoor niet toereikend in het licht van de hiervoor genoemde structurele winstgevendheid van de ondernemingen en de in het jaarverslag opgenomen opmerkingen van de directie over het jaar 2013 en de verwachtingen voor 2014.
5.36
Als verdere argumenten tegen de mogelijkheid van (gedeeltelijke) uitkering van het resultaat van de vennootschap in de vorm van dividend, heeft de man onder meer gewezen op de bedrijfseconomische noodzaak om reserves aan te houden ter dekking van het toegenomen debiteurenrisico nu de verzekeringsmaatschappij voor een aantal afnemers de verzekering heeft beëindigd en voor investeringen in de inmiddels 15 jaar oude huisvesting van de onderneming. Deze bezwaren tegen (gedeeltelijke) uitkering van het resultaat van de vennootschap in de vorm van dividend, zijn evenwel algemeen van aard en niet nader geconcretiseerd en met bescheiden onderbouwd bijvoorbeeld door overlegging van de beëindigde verzekeringspolissen respectievelijk onderhoud/renovatie/investeringsrapporten met offertes. Daarbij merkt het hof op dat in het jaarverslag niet wordt gesproken over deze risico's en investeringen terwijl in de jaarstukken evenmin een (afwijkende) voorziening dubieuze debiteren is opgenomen, doch wel blijkt te worden gereserveerd voor investeringen in de huisvesting.
5.37
Ook de stelling van de man dat bij de kredietverstrekking door de bank contractueel is vastgelegd dat uitkering van dividend slechts mogelijk is wanneer aan bepaalde solvabiliteitseisen en interest coverage rates wordt voldaan - en dat schending daarvan zal leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid van de man - is algemeen gebleven en niet nader geconcretiseerd door benoeming van de specifieke contractuele verplichtingen en het overleggen van een op de daarop toegesneden berekening met toelichting. In het licht van het aanwezige eigen vermogen en de winstcapaciteit van de ondernemingen en in het bijzonder de hiervoor genoemde gecorrigeerde positieve kasstroom, heeft de man - ook bij een commerciële waardering van de pensioenverplichtingen - evenmin aannemelijk gemaakt dat bij de - voor alimentatie - benodigde dividenduitkering de vennootschap(pen) niet kan (kunnen) voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden, zoals bedoeld in de uitkeringstoets opgenomen in artikel 2:216 BW.
5.38
Het hof onderkent dat het in het belang van de man noch de vrouw is wanneer de man zich een salaris dan wel een dividenduitkering moet toekennen die een te zware financiële last voor de ondernemingen betekent. Alles in aanmerking nemende acht het hof voldoende aannemelijk dat de man zichzelf een dividenduitkering kan toekennen van € 50.000,- per jaar zonder dat de continuïteit van de ondernemingen in gevaar komt. Gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zoals deze voortvloeit uit artikel 1:157 BW acht het hof de man hiertoe ook gehouden.
de woonlasten
5.39
Uitgaande van de opstelling van de man bij brief van 7 oktober 2014 zal het hof ten aanzien van de woonlasten rekening houden met de gemeentelijke belastingen en de waterschapheffingen, voor zover deze betrekking hebben op de eigenaarslasten, alsmede de kosten van de opstalverzekering en de reservering voor enig (schilder)onderhoud van de woning. Het hof zal geen rekening houden met de kosten van de nutsvoorzieningen, de schoonmaak van de woning en het onderhoud van de tuin. De kosten daarvan dient de man te betalen uit zijn vrije ruimte.
5.40
De totale kosten verbonden aan de woning kunnen naar het oordeel van het hof worden gesteld op een bedrag van ruim € 12.000,- per jaar ofwel € 1.000,- per maand. De man woont samen met een verdienende partner die de helft van deze woonlasten voor haar rekening dient te nemen. Het hof zal dan ook ter zake van de woonlasten van de man een bedrag van € 500,- per maand in aanmerking nemen.
de ziektekosten
5.41
Het hof zal met betrekking tot de ziektekosten een bedrag van € 155,- per maand in aanmerking nemen. Het hof tekent hierbij aan dat ook rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die de man als DGA op aanslag verschuldigd is.
de bijdrage voor [de meerderjarige2] en [de meerderjarige1]
5.42
Het bestaan van en voldoen aan de onderhoudsverplichting van de man jegens [de meerderjarige2] dient niet, zoals de vrouw betoogt, in de vorm van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder in aanmerking te worden genomen. De bijdrage van € 750,- per maand die de man voor [de meerderjarige2] betaalt, dient zoals gebruikelijk in mindering te worden gebracht op de beschikbare draagkrachtruimte. Wat betreft de bijdrage ten behoeve ven [de meerderjarige1] staat vast de man sinds mei 2013 geen bijdrage meer betaalt, zodat het hof daarmee - gezien de ingangsdatum - geen rekening zal houden.
De draagkracht van de man
5.43
Het hof heeft naar de tarieven van 2015 een berekening gemaakt van de draagkracht van de man op basis van een inkomen van € 192.722,- en een dividenduitkering van € 50.000,-. Daaruit blijkt dat de man bij die inkomsten aan de vrouw een bijdrage kan betalen van € 10.902,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening wordt aan deze beschikking gehecht.
5.44
Deze bijdrage van € 10.902,- per maand overstijgt niet de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man, zoals deze hiervoor is berekend op € 15.212,- bruto per maand tot 1 januari 2016 en op € 13.950,- bruto per maand vanaf die datum. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie daarom vaststellen op de bijdrage die hij op grond van zijn draagkracht aan de vrouw kan voldoen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het betreft de echtscheiding die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 februari 2014 heeft uitgesproken;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 februari 2014, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 10.902,-bruto per maand dient te voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, voorzitter, mr. G. Jonkman en mr. I.A. Vermeulen, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 7 april 2015 in bijzijn van de griffier.