Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 2 september 2014, p. 2 en van 11 september 2014, rov. 1.1-1.7. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2014, rov. 2.1-2.4. Er zijn geen feiten vastgesteld.
HR, 05-06-2015, nr. 14/05223
ECLI:NL:HR:2015:1473, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2015
- Zaaknummer
14/05223
- Roepnaam
HSK/Bosma
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1473, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:7804, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:148, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:3641
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2016:887
ECLI:NL:PHR:2015:148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1473, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/320 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JIN 2015/129 met annotatie van F. el Houzi, P.J. Peters
JOR 2015/311 met annotatie van mr. J.O. Bijloo
INS-Updates.nl 2015-0095
JOR 2015/311 met annotatie van mr. J.O. Bijloo
Uitspraak 05‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verzet tegen faillietverklaring. Toetsing ‘ex nunc’ van voorwaarden voor faillissement (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610). Strekking van rechtsmiddel verzet; moment toetsing bij hoger beroep tegen vonnis op verzet. Behoorlijke oproeping schuldenaar? Art. 1.1.4.3 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Partij(en)
5 juni 2015
Eerste Kamer
14/05223
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HSK B.V.,gevestigd te Leeuwarden,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. R.L. Bakels,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als HSK en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/17/136750, faillissementsnummer C/17/14/182 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2014 en 11 september 2014;
b. het arrest in de zaak 200.156.226/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft HSK beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het oproepingsexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 9 oktober 2014 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
HSK is op het daartoe strekkende verzoek van [verweerster] bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 september 2014 bij verstek in staat van faillissement verklaard.
Bij verzetschrift, ingekomen op 3 september 2014 ter griffie van die rechtbank, is HSK van dit vonnis in verzet gekomen. Het verzet is op 9 september 2014 mondeling behandeld in aanwezigheid van de statutair directeuren van partijen, beiden vergezeld van hun advocaat.
De rechtbank heeft het verzet bij vonnis van 11 september 2014 ongegrond verklaard.
3.2
Het hof heeft, voor zover thans van belang, HSK in haar beroep tegen het vonnis van 2 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard, en het vonnis van 11 september 2014 bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“3.6 Met betrekking tot de vraag of HSK op rechtsgeldige wijze is opgeroepen voor de zitting van 2 september 2014, neemt het hof het volgende in aanmerking. In artikel 1.1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
"Indien het verzoek op de zitting wordt behandeld, wordt de oproeping voor de behandeling van het verzoek als volgt gedaan:
- door de rechtbank: aan de verzoeker bij gewone brief en aan de verweerder zowel bij aangetekende brief als bij gewone brief, of
- door de verzoeker nadát de rechtbank hem heeft medegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen."
De feitelijke gang van zaken was als volgt.
[verweerster] heeft bij brief van 8 juli 2014 een concept faillissementsrekest van dezelfde datum aan HSK toegezonden. Daarbij is aangegeven dat indien niet binnen drie dagen tot betaling wordt overgegaan, [verweerster] het faillissementsrekest zal laten aanbrengen bij de rechtbank Noord-Nederland. Op 22 juli 2014 heeft [verweerster] de oproeping tegen de zitting van 2 september 2014 te 10.00 uur aan HSK door de deurwaarder doen betekenen om alsdan te worden gehoord op het verzoekschrift tot faillietverklaring. Op 20 augustus 2014 is het verzoekschrift ingekomen ter griffie van de rechtbank. Op 2 september 2014, aanvangende te 10.00 uur, vond de zitting plaats.
Naar het oordeel van het hof is HSK aldus op rechtsgeldige wijze opgeroepen. Meer in het bijzonder stemt deze wijze van oproepen overeen met de tweede variant zoals beschreven in het hiervoor aangehaalde procesreglement. Nu datum en tijdstip van oproeping overeenstemmen met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, moet immers worden aangenomen dat de in die tweede variant bedoelde mededeling is gedaan.
Het hof gaat voorbij aan hetgeen HSK heeft aangevoerd met betrekking tot een telefoongesprek dat [de statutair directeur van HSK] [betrokkene] op 22 juli 2014 zou hebben gevoerd met een medewerker van de griffie van de rechtbank. In de eerste plaats omdat voldoende gemotiveerd is bestreden dat dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en HSK ter zake geen (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod heeft gedaan. In de tweede plaats omdat de mededeling die [betrokkene] zou zijn gedaan, te weten dat er op 22 juli 2014 geen verzoekschrift als door hem bedoeld bij de rechtbank was binnengekomen, hetgeen overigens feitelijk juist was, niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van de oproeping als zodanig. Het laatste geldt evenzeer voor de beweerdelijke eerdere ervaring van [betrokkene] met de advocaat van [verweerster], die toen optrad voor een andere partij, waarbij deze een oproeping voor een faillissementszitting slechts als incasso-instrument zou hebben gebruikt. Ook hieraan kon HSK niet de betekenis toekennen die zij eraan stelt te hebben toegekend, te weten dat zij erop mocht vertrouwen dat haar niet-verschijnen ter zitting zonder consequenties zou zijn omdat het de oproeping aan rechtsgeldigheid zou ontbreken.”
3.7
Wil aangenomen kunnen worden dat een schuldenaar tegen wie het verzoek tot faillietverklaring is gericht, verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dan moet tenminste één (onbetaalde) vordering van de aanvrager summierlijk komen vast te staan, en moet van één andere onbetaalde vordering op de schuldenaar blijken. Of er sprake is van de toestand van opgehouden hebben te betalen moet aan de hand van de ook verder gebleken gegevens worden beoordeeld.
3.8
De vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen dient te worden beoordeeld aan de hand van gegevens die thans gelden. Er vindt derhalve een toetsing ex nunc plaats. Als het faillissement echter bevoegdelijk is uitgesproken, kan het niet in hoger beroep worden vernietigd op de grond dat de vordering van de aanvrager inmiddels is voldaan. Wanneer immers de staat van faillissement is ingetreden, bepaalt deze ook de rechtspositie van de andere schuldeisers en behoort de mogelijkheid van vernietiging niet meer afhankelijk te zijn van de schuldeiser die het faillissement heeft aangevraagd (vgl. HR 10 november 2006, NJ 2006, 610). Aangezien [verweerster] HSK op een juiste wijze heeft opgeroepen en HSK de schuld aan [verweerster] pas heeft voldaan nadat HSK bij vonnis van 2 september 2014 failliet is verklaard, kan niet gesteld worden dat dit vonnis op die grond moet worden vernietigd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [verweerster] het faillissement van HSK terecht en bevoegdelijk heeft uitgelokt.”
3.3.1
De Hoge Raad ziet aanleiding allereerst onderdeel 3 te behandelen. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige de vraag of het vorderingsrecht van de aanvrager van het faillissement (nog) bestaat, dient te worden beoordeeld naar het moment van de uitspraak op het verzet dat door de schuldenaar is ingesteld tegen het verstekvonnis waarbij hij is failliet verklaard.
3.3.2
In rov. 3.8 heeft het hof terecht vooropgesteld dat de vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dient te worden beoordeeld aan de hand van gegevens die gelden ten tijde van de door de rechter te geven beslissing, en dat derhalve een toetsing ‘ex nunc’ plaatsvindt. Uitgangspunt in een geding tot faillietverklaring is immers dat de rechter zijn beslissing baseert op de toestand ten tijde van zijn uitspraak (vgl. HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, NJ 2013/275, en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61). Ook de vraag of is voldaan aan het vereiste dat de aanvrager van het faillissement een vordering op de schuldenaar heeft, dient de rechter te beantwoorden aan de hand van de toestand ten tijde van zijn uitspraak.
Vorenstaand uitgangspunt geldt zowel voor de rechter die in eerste aanleg oordeelt over een aangifte of een verzoek tot faillietverklaring (art. 2-7 Fw) als voor de rechter die daarover oordeelt na aanwending van het rechtsmiddel van verzet (art. 8 lid 2 en art. 10 Fw) dan wel hoger beroep (art. 8 leden 1 en 3, art. 9 en art. 11 Fw).
3.3.3
Op het hiervoor in 3.3.2 weergegeven uitgangspunt is in HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610, een nuancering aanvaard. Indien op een daartoe strekkende aanvraag een faillissement is uitgesproken, bepaalt de daarmee ingetreden toestand van faillissement de rechtspositie van alle schuldeisers. Daarbij past dat de appelrechter niet reeds gehouden is het vonnis van faillietverklaring te vernietigen op de enkele grond dat de schuldenaar stelt, en de aanvrager niet weerspreekt of zelfs erkent, dat het aan de rechter in eerste aanleg summierlijk gebleken vorderingsrecht van de aanvrager niet bestaat. Ook in zo’n geval mag de appelrechter dus zelfstandig beoordelen of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de aanvrager.
Opmerking verdient dat de appelrechter ook in het hier bedoelde geval, op grond van het hiervoor in 3.3.2 weergegeven uitgangspunt, zijn beslissing voor het overige dient te baseren op de toestand ten tijde van zijn uitspraak.
3.3.4
Anders dan het hof in rov. 3.8 kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, is de hiervoor in 3.3.3 bedoelde nuancering beperkt tot het geval dat de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard nadat hij op de aanvraag tot faillietverklaring is gehoord, en hij vervolgens daartegen op de voet van art. 8 lid 1 Fw (tijdig) hoger beroep instelt. Die nuancering is echter niet op haar plaats in het geval dat de schuldenaar niet op de aanvraag is gehoord voordat hij in staat van faillissement is verklaard, en hij vervolgens daartegen op de voet van art. 8 lid 2 Fw (tijdig) verzet doet.
Het rechtsmiddel van verzet heeft de strekking dat het geding waarin verstek was verleend, op tegenspraak in dezelfde instantie wordt voortgezet. Het biedt de gedaagde die niet was verschenen en daardoor zijn belangen bij de rechter niet kon verdedigen, daartoe alsnog de gelegenheid, hetgeen strookt met het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1902, NJ 1993/559). Met die strekking van het rechtsmiddel van verzet en met de ingrijpende gevolgen die een faillietverklaring heeft, verdraagt zich niet dat de schuldenaar die zich tegen de bij verstek uitgesproken faillietverklaring wenst te verzetten, bijvoorbeeld met de stelling dat de vordering van de aanvrager niet of niet langer bestaat – welke stelling, indien juist, die aanvrager de bevoegdheid ontneemt het faillissement uit te lokken – bij dat verweer geen baat meer kan hebben.
3.3.5
Op grond van het vorenstaande, en gelet op de door HSK op dit punt voorgedragen grief (rov. 3.3), slaagt de klacht van onderdeel 3 die ertoe strekt dat het hof had dienen te onderzoeken of de vordering van [verweerster] nog bestond ten tijde van de uitspraak van de rechtbank op het verzet.
3.4.1
Bij deze stand van zaken heeft HSK geen belang bij de klachten van de onderdelen 1 en 2. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding, bij wege van overweging ten overvloede, het navolgende op te merken naar aanleiding van onderdeel 1, dat zich keert tegen het in rov. 3.6 neergelegde oordeel dat HSK voor de zitting van 2 september 2014 behoorlijk opgeroepen was.
3.4.2
Uit de door het hof vastgestelde gang van zaken blijkt dat de advocaat van [verweerster], na HSK bij brief van 8 juli 2004 een conceptverzoekschrift te hebben toegezonden met de mededeling dat dit, bij uitblijven van betaling, bij de rechtbank zou worden ingediend, HSK bij exploot van 22 juli 2014 heeft doen oproepen tegen de zitting van 2 september 2014 te 10.00 uur om alsdan te worden gehoord op het verzoekschrift tot faillietverklaring. HSK heeft in hoger beroep, onweersproken, aangevoerd dat bij het oproepingsexploot bedoeld conceptverzoekschrift aan HSK is betekend en dat in het exploot naar dat stuk werd verwezen met de woorden:
“een verzoekschrift waarmee requirant(e) zich heeft gewend tot de rechtbank Noord-Nederland”
Eveneens staat vast dat het verzoekschrift eerst op 20 augustus 2014 ter griffie is ingekomen.
3.4.3
Indien [verweerster] voorafgaand aan het uitbrengen van het exploot van de zijde van de rechtbank reeds was meegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze HSK diende te worden opgeroepen – hetgeen het hof (in rov. 3.6), afleidt uit de enkele omstandigheid dat die gegevens overeenstemmen met het moment waarop de behandeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden – heeft de rechtbank derhalve die mededeling gedaan voordat het verzoekschrift was ingediend. Dat staat op gespannen voet met art. 1.1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (Stcrt. 2009, nr. 53) dat luidt als hiervoor in 3.2 (in rov. 3.6 van het hofarrest) vermeld en dat is opgenomen in de afdeling (1.1.4) getiteld ‘Behandeling van het verzoek’, hetgeen impliceert dat sprake is van een verzoek en – gelet op art. 5 lid 1 Fw – dus van een ingediend verzoekschrift. Een dergelijke gang van zaken is bovendien niet zonder risico’s voor de verweerder. Deze handelwijze brengt immers mee dat de verweerder gedurende enige tijd – in het onderhavige geval gedurende meer dan vier weken – in de veronderstelling verkeert dat de aanvrage van het faillissement op een bepaalde dag zal worden behandeld, zonder dat bij de rechtbank die aanvrage bekend is. Daardoor kunnen misverstanden rijzen zoals die volgens HSK in dit geval zijn opgetreden en wordt het de verweerder onmogelijk gemaakt op enigerlei wijze met de rechtbank over de zaak te communiceren, bijvoorbeeld om een aanhouding van de behandeling te verzoeken.
3.4.4
Mocht (de advocaat van) [verweerster] op eigen gezag, dus zonder voorafgaande mededeling daaromtrent van de rechtbank, dag en uur van de zitting in het exploot hebben opgenomen, dan verdient opmerking dat voormeld voorschrift uit het toepasselijke procesreglement de tijdsvolgorde aangeeft van mededeling door de rechtbank en oproeping door de verzoeker, zodat de oproeping reeds op die grond niet behoorlijk is geweest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HSK begroot op € 119,82 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 juni 2015.
Conclusie 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verzet tegen faillietverklaring. Toetsing ‘ex nunc’ van voorwaarden voor faillissement (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610). Strekking van rechtsmiddel verzet; moment toetsing bij hoger beroep tegen vonnis op verzet. Behoorlijke oproeping schuldenaar? Art. 1.1.4.3 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Zaaknr. 14/05223
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 februari 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
HSK B.V.
tegen
[verweerster]
Het gaat in deze faillissementszaak met name over de vraag wat de peildatum is voor de beoordeling van de vraag of de vordering van de aanvrager van een faillissement ‘summierlijk’ bestaat ingeval deze vordering door de schuldenaar is voldaan na het verstekvonnis, maar voor de mondelinge behandeling in de verzetprocedure.
1. Procesverloop1.
1.1 Verzoekster tot cassatie (hierna: HSK) is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 september 2014 op het daartoe strekkende verzoek van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) bij verstek in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. H.J. Idzenga tot rechter-commissaris en onder aanstelling van mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden, tot curator.
1.2 Bij verzetschrift, ingekomen op 3 september 2014 ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is HSK van dit vonnis in verzet gekomen.
1.3 Het verzet is op 9 september 2014 mondeling behandeld in aanwezigheid van de statutair directeuren van partijen, beiden vergezeld van hun advocaat, alsmede een – met instemming van de rechter-commissaris ingeschakelde – kantoorgenoot van de curator.
1.4 De rechtbank heeft het verzet vervolgens bij vonnis van 11 september 2014 ongegrond verklaard.
1.5 Bij beroepschrift, op 19 september 2014 ingekomen bij de griffie van het hof, is HSK van de vonnissen van de rechtbank van 2 september en 11 september 2014 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Zij heeft daarbij verzocht de vonnissen van 2 september 2014 en/of 11 september 2014 te vernietigen en/of de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en/of te verstaan dat HSK niet in staat van faillissement verkeert of heeft verkeerd, met veroordeling van [verweerster] in de kosten.
1.6 Het hof heeft de zaak op 1 oktober 2014 mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig: de statutair directeuren van partijen, beiden vergezeld van hun advocaat, alsmede de curator en zijn kantoorgenoot.
1.7 Het hof heeft bij arrest van 9 oktober 2014 het vonnis van de rechtbank van 11 september 2014 bekrachtigd. Daarnaast heeft het hof HSK, voor zover het beroep is gericht tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2014, niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, de faillissementskosten ten laste van HSK gebracht en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.8 HSK heeft tegen dit arrest tijdig2.cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van haar cassatieklachten na ontvangst van het proces-verbaal van de faillissementszitting van het hof. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt3..
[verweerster] is in cassatie niet verschenen.
HSK heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 3.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“ Met betrekking tot de vraag of HSK op rechtsgeldige wijze is opgeroepen voor de zitting van 2 september 2014, neemt het hof het volgende in aanmerking. In artikel 1.1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
"Indien het verzoek op de zitting wordt behandeld, wordt de oproeping voor de behandeling van het verzoek als volgt gedaan:
- door de rechtbank: aan de verzoeker bij gewone brief en aan de verweerder zowel bij aangetekende brief als bij gewone brief, of
- door de verzoeker nadát de rechtbank hem heeft medegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen."
De feitelijke gang van zaken was als volgt.
[verweerster] heeft bij brief van 8 juli 2014 een concept faillissementsrekest van dezelfde datum aan HSK toegezonden. Daarbij is aangegeven dat indien niet binnen drie dagen tot betaling wordt overgegaan, [verweerster] het faillissementsrekest zal laten aanbrengen bij de rechtbank Noord-Nederland. Op 22 juli 2014 heeft [verweerster] de oproeping tegen de zitting van 2 september 2014 te 10.00 uur aan HSK door de deurwaarder doen betekenen om alsdan te worden gehoord op het verzoekschrift tot faillietverklaring. Op 20 augustus 2014 is het verzoekschrift ingekomen ter griffie van de rechtbank. Op 2 september 2014, aanvangende te 10.00 uur, vond de zitting plaats.
Naar het oordeel van het hof is HSK aldus op rechtsgeldige wijze opgeroepen. Meer in het bijzonder stemt deze wijze van oproepen overeen met de tweede variant zoals beschreven in het hiervoor aangehaalde procesreglement. Nu datum en tijdstip van oproeping overeenstemmen met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, moet immers worden aangenomen dat de in die tweede variant bedoelde mededeling is gedaan.
Het hof gaat voorbij aan hetgeen HSK heeft aangevoerd met betrekking tot een telefoongesprek dat [betrokkene] op 22 juli 2014 zou hebben gevoerd met een medewerker van de griffie van de rechtbank. In de eerste plaats omdat voldoende gemotiveerd is bestreden dat dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en HSK ter zake geen (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod heeft gedaan. In de tweede plaats omdat de mededeling die [betrokkene] zou zijn gedaan, te weten dat er op 22 juli 2014 geen verzoekschrift als door hem bedoeld bij de rechtbank was binnengekomen, hetgeen overigens feitelijk juist was, niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van de oproeping als zodanig. Het laatste geldt evenzeer voor de beweerdelijke eerdere ervaring van [betrokkene] met de advocaat van [verweerster], die toen optrad voor een andere partij, waarbij deze een oproeping voor een faillissementszitting slechts als incasso-instrument zou hebben gebruikt. Ook hieraan kon HSK niet de betekenis toekennen die zij eraan stelt te hebben toegekend, te weten dat zij erop mocht vertrouwen dat haar niet-verschijnen ter zitting zonder consequenties zou zijn omdat het de oproeping aan rechtsgeldigheid zou ontbreken.”
2.2
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat HSK op rechtsgeldig wijze is opgeroepen hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Volgens subonderdeel 1.1 is het oproepingsexploot op 22 juli 2014 aan HSK betekend en daarmee (ruim) vóórdat het verzoekschrift tot faillietverklaring op 20 augustus 2014 daadwerkelijk bij de rechtbank is ingediend. Dit is in strijd met artikel 1.1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken waarin is bepaald dat de oproeping door de verzoeker plaatsvindt nadat de rechtbank de verzoeker heeft meegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen. Het hof had dus niet mogen oordelen dat moet worden aangenomen dat de mededeling bedoeld in de tweede variant van artikel 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan.
Subonderdeel 1.2 klaagt – samengevat – dat, indien hof het voorgaande niet heeft miskend, het onbegrijpelijk is dat het hof (louter) op grond van de omstandigheid dat datum en tijdstip van oproeping overeenstemmen met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, oordeelt dat moet worden aangenomen dat de mededeling bedoeld in de tweede variant van artikel 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan.
2.4
Het onderdeel faalt. Een eventueel gebrek in de oproeping in eerste aanleg is geheeld nu HSK tegen het bij verstek gewezen vonnis in verzet is gekomen en zij, in de persoon van haar statutair directeur, zowel bij de behandeling van dat verzet bij de rechtbank als in hoger beroep zelf is verschenen en vertegenwoordigd is geweest door haar advocaat4..
2.5
Onderdeel 2 neemt tot uitgangspunt dat de klachten van onderdeel 1 niet zonder meer tot cassatie kunnen leiden in verband met de in voetnoot 4 vermelde rechtspraak. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het hof heeft miskend dat HSK in het onderhavige geval wel belang heeft bij de klacht dat zij niet behoorlijk is opgeroepen voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg, ondanks de omstandigheid dat zij gehoord is bij de behandeling van het verzet en het hoger beroep, nu zij is geschaad in haar verdedigingsmiddelen. Daartoe wordt betoogd dat HSK onbestreden heeft aangevoerd dat, indien zij had geweten of begrepen dat haar faillissementsaanvraag daadwerkelijk op 2 september 2014 zou worden behandeld, zij de vordering van [verweerster] zou hebben betaald voorafgaand aan de zitting van 2 september 2014.
2.6
Voor het geval toch zou moeten worden aangenomen dat HSK geen belang heeft bij de klacht dat zij niet behoorlijk is opgeroepen, klaagt onderdeel 3 in de eerste plaats dat in een geval als het onderhavige – waarin vaststaat, althans is gesteld dat de schuldenaar voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen – het hof heeft miskend dat de vraag of het vorderingsrecht van de aanvrager (nog) wel bestaat, moet worden beoordeeld naar het moment van de uitspraak op het verzet dat door de schuldenaar is ingesteld tegen het verstekvonnis waarbij hij failliet is verklaard (in dit geval 11 september 2014). Als het hof dat niet heeft miskend, valt volgens de tweede klacht van het onderdeel zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof – gegeven althans gesteld de niet-behoorlijke oproeping en gegeven de betaling door HSK van de vordering van aanvrager [verweerster] op 8 september 2014 – het vonnis van de rechtbank van 11 september 2014 heeft bekrachtigd, in plaats van het verzet gegrond te verklaren, het faillissement te vernietigen en [verweerster] in haar faillissementsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dat verzoek af te wijzen.
2.7
Ik behandel eerst onderdeel 3 en stel daarbij voorop (i) dat het onderdeel zich beperkt tot “een geval als het onderhavige waarin vaststaat, althans is gesteld dat de schuldenaar voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen” en (ii) dat niet blijkt dat het onderdeel zich tegen een ander oordeel richt dan tegen rechtsoverweging 3.6.
Strikt gelezen stuit het onderdeel dan op het voorgaande af.
2.8
De klachten kunnen m.i. echter ook zo worden opgevat dat het onderdeel de vraag aan de orde stelt wat de peildatum is voor het ‘summierlijk’ bestaan van de vordering van de aanvrager van een faillissement in geval van een verstekvonnis waarin het faillissement is uitgesproken en een daartegen ingestelde verzetprocedure waarin wordt gesteld dat de vordering van de aanvrager van het faillissement (inmiddels) is voldaan door de failliet. Het onderdeel stelt hiermee een problematiek aan de orde die relevant is voor de rechtspraktijk, hetgeen een welwillende lezing van de cassatieklachten rechtvaardigt, met name gezien de ingrijpende aard van de faillietverklaring.
Deze klachten zouden zich dan richten tegen rechtsoverweging 3.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 3.7):
“3.7 Wil aangenomen kunnen worden dat een schuldenaar tegen wie het verzoek tot faillietverklaring is gericht, verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dan moet tenminste één (onbetaalde) vordering van de aanvrager summierlijk komen vast te staan, en moet van één andere onbetaalde vordering op de schuldenaar blijken. Of er sprake is van de toestand van opgehouden hebben te betalen moet aan de hand van de ook verder gebleken gegevens worden beoordeeld.
3.8
De vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen dient te worden beoordeeld aan de hand van gegevens die thans gelden. Er vindt derhalve een toetsing ex nunc plaats. Als het faillissement echter bevoegdelijk is uitgesproken, kan het niet in hoger beroep worden vernietigd op de grond dat de vordering van de aanvrager inmiddels is voldaan. Wanneer immers de staat van faillissement is ingetreden, bepaalt deze ook de rechtspositie van de andere schuldeisers en behoort de mogelijkheid van vernietiging niet meer afhankelijk te zijn van de schuldeiser die het faillissement heeft aangevraagd (vgl. HR 10 november 2006, NJ 2006, 610). Aangezien [verweerster] HSK op een juiste wijze heeft opgeroepen en HSK de schuld aan [verweerster] pas heeft voldaan nadat HSK bij vonnis van 2 september 2014 failliet is verklaard, kan niet gesteld worden dat dit vonnis op die grond moet worden vernietigd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [verweerster] het faillissement van HSK terecht en bevoegdelijk heeft uitgelokt.”
2.9
Uit de geciteerde rechtsoverweging 3.8 is op te maken dat het hof van oordeel is dat het faillissement bevoegdelijk is uitgesproken op 2 september 2014 en dat, nu HSK rechtsgeldig is opgeroepen voor deze zitting, deze datum als peildatum heeft te gelden voor de vraag of summierlijk is komen vast te staan dat [verweerster] een onbetaald gebleven vordering had op HSK. Het feit dat er verzet is ingesteld door HSK, dat er een mondelinge behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 11 september 2014 en dat door HSK op deze zitting onbetwist is gesteld dat de vordering van [verweerster] inmiddels was voldaan, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake.
2.10
In de feitenrechtspraak is al eerder geoordeeld dat door het verstekvonnis de 'rechtstoestand van faillissement' is ingetreden, zodat de enkele grond dat in een verzetprocedure blijkt dat de aanvrager is voldaan, niet leidt tot vernietiging van het faillissement, indien de toestand van te hebben opgehouden te betalen, is blijven bestaan5..
2.11
Dat de datum van het verstekvonnis de peildatum is, is ook de mening van Willems en Van Sint Truiden, die stellen dat het verzet niet zal kunnen slagen op de enkele grond dat de vordering van de aanvrager niet meer bestaat6.. Zij verwijzen daarbij naar de vorige aantekening (art. 8, aant. 2) over het hoger beroep. In die aantekening wordt gesteld dat een bevoegdelijk uitgelokt faillissement in hoger beroep niet kan worden vernietigd op de grond dat de vordering van de aanvrager inmiddels is voldaan omdat, wanneer de rechtstoestand van faillissement is ingetreden, deze ook de rechtspositie van de andere schuldeisers bepaalt en de mogelijkheid van vernietiging niet meer afhankelijk behoort te zijn van de schuldeiser die het faillissement heeft aangevraagd (HR 10 november 20067.).
2.12
Volgens Wessels8.daarentegen mag bij het verzet rekening worden gehouden met feiten die na de vroegere behandeling zijn voorgevallen, waaronder het bestaan van het vorderingsrecht van de aanvrager van het faillissement mits tegen dit element is opgekomen door de schuldenaar. Evenals Willems en Van Sint Truiden wijst hij op rechtspraak van de Hoge Raad9.waarin is beslist dat door de faillietverklaring een “rechtstoestand van faillissement intreedt, welke ook de rechtstoestand van de andere schuldeisers bepaalt”, waardoor de enkele grond dat de schuldeiser na (verzet10.of) hoger beroep verklaart te zijn voldaan en zijn verzoek intrekt, niet zonder meer leidt tot vernietiging van het faillissement. Deze uitzondering geldt z.i. echter weer niet indien aan de rechter na verzet11.of appel niet summierlijk is gebleken van het bestaan van het vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser bij het uitspreken van het faillissement, ook al zou wel zijn gebleken dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij had opgehouden te betalen12.. Onder verwijzing naar HR 22 augustus 199713.stelt Wessels voorts dat bij verzet of appel de rechter niet in het midden kan laten of de aanvrager al dan niet een vorderingsrecht op de schuldenaar heeft, dan wel meer in het algemeen in de toestand verkeert dat hij is opgehouden te betalen14..
Bij Pannevis15., Vriesendorp16.en Van Koppen17.vindt men eenzelfde beschrijving van de ex nunc toetsing na verzet of hoger beroep en het intreden van een ‘rechtstoestand van faillissement’ die niet meer ter vrije beschikking van de aanvragende schuldeiser en de schuldenaar staat.
2.13
Het antwoord op de vraag naar de peildatum in geval van verzet wordt m.i. bepaald door de aard ervan.
Het rechtsmiddel van verzet van Boek I, titel 2, afdeling 8 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering geeft de gedaagde die bij verstek is veroordeeld, de mogelijkheid om tegen het verstekvonnis op te komen en aldus de gelegenheid om zich alsnog bij de rechter te verdedigen, hetgeen strookt met het beginsel van hoor en wederhoor18.. Daarnaast wordt op de voet van het eerste lid van art. 147 Rv de instantie heropend en geldt het exploot van verzet als conclusie van antwoord, bij welke gelegenheid de gedaagde verweer kan voeren tegen de ingestelde eis, zoals het verweer dat het vorderingsrecht van de eiser niet (meer) bestaat. Er is, anders dan bij hoger beroep, bij verzet dus niet sprake van een nieuwe instantie.
2.14
Uit de parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet blijkt niet dat de wetgever met de regeling van art. 8 Fw heeft willen afwijken van beide hiervoor beschreven aspecten van het verzet van de art. 143-148 Rv. In de memorie van toelichting op art. 8 Fw wordt opgemerkt dat in geval van verzet de schuldenaar en de schuldeiser, die de aanvrage tot faillietverklaring heeft ingediend, in raadkamer worden gehoord en dat zij daar hun belangen contradictoir aan de rechter kunnen voordragen. Volgens de toelichting is dit “een zoo natuurlijk recht van partijen [], dat veeleer eene uitdrukkelijke bepaling noodig zou zijn, indien men dit recht wilde beperken”19..
2.15
Het voorgaande brengt mee dat (i) HSK door het instellen van verzet in het heropende geding als verweer kon voeren dat de vordering van [verweerster] niet meer bestond omdat zij deze had voldaan en (ii) door het voeren van dit verweer de peildatum voor de beoordeling van het vorderingsrecht van [verweerster] is verschoven van 2 september 2014 (de datum van het verstekvonnis) naar 11 september 2014 (de datum van het verzetvonnis).
Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.8 dat HSK de schuld aan [verweerster] pas heeft voldaan nadat HSK bij vonnis van 2 september 2014 failliet is verklaard, zodat dit vonnis niet op die grond kan worden vernietigd, geeft mitsdien hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onvoldoende gemotiveerd. De vraag of het vorderingsrecht van [verweerster] nog bestond ten tijde van de beoordeling van de faillissementsaanvraag in de verzetprocedure maakte deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep, nu HSK in grief 4 van het beroepschrift20.klaagde dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [verweerster] geen vordering op HSK meer heeft en dat om die reden niet eens kan worden toegekomen aan het bestaan van eventuele steunvorderingen en de vraag of HSK verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het hof heeft zich evenwel niet kenbaar gebogen over deze vraag.
2.16
Nu onderdeel 3 – dat, zoals gezegd, m.i. welwillend moet worden gelezen – in zoverre slaagt, behoeft onderdeel 2 geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 9 oktober 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2015
Het cassatieverzoekschrift is op 17 oktober 2014 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie het rolbericht van 21 november 2014.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7896, NJ 2006/308, JOR 2004/87 m.nt. B.Wessels, rov. 3.6. Zie ook rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank van 11 september 2014, waarin naar dit arrest wordt verwezen alsmede naar hof Leeuwarden, 21 juli 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR3283).
Hof Leeuwarden 22 maart 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0240, JOR 2013/24. Wessels Insolventierecht I, 3e druk, par. 1399 bespreekt het vonnis van de rechtbank Zwolle van 20 februari 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BV6417 met dezelfde strekking.
HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610. In rov. 3.5 van dat arrest heeft de HR als volgt overwogen: “Het onderdeel berust kennelijk op de opvatting dat in een hoger beroep als bedoeld in art. 8 F. de rechter gebonden is aan het eensluidende standpunt van de schuldenaar en de aanvrager dat de aanvrager bij nader inzien geen schuldeiser was en derhalve het faillissement onbevoegdelijk heeft uitgelokt. Deze opvatting is onjuist. Indien op een daartoe strekkende aanvraag een faillietverklaring is uitgesproken, bepaalt de daarmee ingetreden toestand van faillissement de rechtspositie van alle schuldeisers. Daarbij past dat de appelrechter niet reeds gehouden is het vonnis van faillietverklaring te vernietigen op de enkele grond dat de schuldenaar stelt, en de aanvrager niet weerspreekt of zelfs erkent, dat het aan de rechter in eerste aanleg summierlijk gebleken vorderingsrecht van de aanvrager niet bestaat. Ook in zo’n geval mag de appelrechter dus zelfstandig beoordelen of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de aanvrager.”
Wessels, a.w., par. 1398 en 1399.
Te weten: HR 4 november 1949, NJ 1950/17 m.nt. Ph.A.N. Houwing, HR 27 januari 1950, NJ 1950/267 en HR 7 februari 1958, ECLI:NL:HR:1958:AG2026, NJ 1958/202.
Evenals Willems/Van Truiden noemt Wessels verzet en hoger beroep in een adem. Ik wijs er echter op dat de door hem aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad uit de jaren vijftig van de vorige eeuw (zie voetnoot 9 en 12) alle de situatie na het instellen van hoger beroep betreffen.
Zie noot 10.
Wessels verwijst hiervoor naar HR 10 december 1954, NJ 1955/538 m.nt. L.J. Hymans v.d. Bergh en hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6980.
HR 22 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2413, NJ 1997/664.
Onder verwijzing naar hof Den Haag 12 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2781.
Polak Pannevis, Insolventierecht 2011, par. 3.14.6.
R.D. Vriesendorp, Insolventierecht 2013, nr. 147. Ik merk op dat in het procesdossier onder nr. 18 een advies is opgenomen van prof. Vriesendorp van 30 september 2014, dat is uitgebracht aan de advocaat van HSK ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep.
HR 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1902, NJ 1993/559, rov. 3.3.
Zie Van der Feltz, I, p. 283-284.
Procesdossier, nr. 11.
Beroepschrift 17‑10‑2014
Aan de
FAILLISSEMENTSZAAK
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HSK B.V. (hierna: ‘HSK’), gevestigd te Leeuwarden, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER van wie de advocaten bij de Hoge Raad Mrs. D. Rijpma en R.L. Bakels als zodanig voor haar optreden en namens haar dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerequestreerde
Gerequestreerde is de besloten vennootschap [gerequestreerde] B.V. (hierna: ‘[gerequestreerde]’), gevestigd te [vestigingsplaats], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (8440 AA) Heerenveen aan de Abe Lenstra Boulevard 10 ten kantore van de advocaat mr.A.J. Brink (Arie Brink Advocaten).
Cassatieberoep
HSK stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen het arrest van 9 oktober 2014 in de zaak met nummer 200.156.226/01, gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tussen HSK als appellante en [gerequestreerde] als geïntimeerde.
Aanvulling cassatieklachten
Ten tijde van het instellen van dit cassatieberoep was het proces-verbaal van de faillissementszitting van het hof nog niet beschikbaar. HSK behoudt zich het recht voor om met bekwame spoed nadat dat proces-verbaal alsnog beschikbaar is gekomen, en zo dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft, haar cassatieklachten aan te vullen door het indienen van een aanvullend verzoekschrift.
Cassatiemiddel
HSK voert tegen voormeld arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het navolgende middel van cassatie aan.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In rov. 3.6 oordeelt het hof dat HSK op rechtsgeldig wijze is opgeroepen voor de faillissementszitting van 2 september 2014. Het hof neemt daarbij in aanmerking het bepaalde in art. 1.1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken,1. alsmede de navolgende feitelijke gang van zaken:
‘[gerequestreerde] heeft bij brief van 8 juli 2014 een concept faillissementsrekest van dezelfde datum aan HSK toegezonden. Daarbij is aangegeven dat indien niet binnen drie dagen tot betaling wordt overgegaan, [gerequestreerde] het faillissementsrekest zal laten aanbrengen bij de rechtbank Noord-Nederland. Op 22 juli 2014 heeft [gerequestreerde] de oproeping tegen de zitting van 2 september 2014 te 10.00 uur aan HSK door de deurwaarder doen betekenen om alsdan te worden gehoord op het verzoekschrift tot faillietverklaring. Op 20 augustus 2014 is het verzoekschrift ingekomen ter griffie van de rechtbank. Op 2 september 2014, aanvangende te 10.00 uur, vond de zitting plaats.’
Zijn oordeel dat HSK op rechtsgeldig wijze is opgeroepen voor de faillissementszitting van 2 september 2014 motiveert het hof daarna als volgt:
‘Meer in het bijzonder stemt deze wijze van oproepen overeen met de tweede variant zoals beschreven in het hiervoor aangehaalde procesreglement. Nu datum en tijdstip van oproeping overeenstemmen met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, moet immers worden aangenomen dat de in die tweede variant bedoelde mededeling is gedaan.’
Klachten
1.1
Met zijn hiervoor weergegeven oordeel dat HSK op rechtsgeldig wijze is opgeroepen, heeft het hof ófwel het recht geschonden, ófwel zijn oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Vast staat immers — zoals ook volgt uit de door het hof in rov. 3.6 weergegeven feitelijke gang van zaken — dat het oproepingsexploot, dat de vermelding bevat dat [gerequestreerde] zich daarmee ‘heeft gewend tot de rechtbank te Noord-Nederland, locatie Leeuwarden’, aan HSK is betekend op 22 Juli 2014, dus (ruim) vóórdat het verzoekschrift tot faillietverklaring op 20 augustus 2014 daadwerkelijk bij de rechtbank is ingediend. Dat is in strijd met het bepaalde in art. 1.1.4.3 van voormeld Procesreglement, nu die bepaling inhoudt dat de oproeping door de verzoeker plaatsvindt nadat de rechtbank de verzoeker heeft meegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen, zodat het hof het recht heeft geschonden door desalniettemin te oordelen dat moet worden aangenomen dat de mededeling bedoeld in de tweede variant van art. 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan. Uit de feitelijke gang van zaken volgt immers dat niet voldaan kán zijn aan de eis dat de oproeping pas kan plaatsvinden nadát de rechtbank de verzoeker daaromtrent heeft geïnstrueerd, in welke eis besloten ligt dat het verzoek reeds bij de rechtbank is ingediend.
Althans valt zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet in te zien hoe de feitelijke gang van zaken verenigbaar zou (kunnen) zijn met de eis dat de oproeping door de verzoeker plaatsvindt nadat de rechtbank de verzoeker heeft meegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen.
1.2
Als het hof het voorgaande niet heeft miskend is onbegrijpelijk dat het hof (louter) op grond van de omstandigheid dat datum en tijdstip van oproeping overeenstemmen met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, oordeelt dat moet worden aangenomen dat de mededeling bedoeld in de tweede variant van art. 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan. 's Hofs oordeel is eens te meer onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat art. 1.1.4.2 van het Procesreglement bepaalt dat de faillissementszitting wordt gehouden op de dinsdag, terwijl voor het aanvangstijdstip van de faillissementszitting wordt verwezen naar Bijlage III bij het Procesreglement. Het is daarom aannemelijker dat [gerequestreerde] datum en tijdstip van de faillissementszitting heeft ontleend aan art. 1.1.4.2 van het Procesreglement en Bijlage III daarbij, dan dat aan [gerequestreerde] de mededeling bedoeld in de tweede variant van art. 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan. In ieder geval kon het hof, tegen de achtergrond van art. 1.1.4.2 van het Procesreglement en Bijlage III daarbij, niet op grond van (louter) de omstandigheid dat datum en tijdstip van oproeping overeenstemden met het moment waarop de behandeling heeft plaatsgevonden, oordelen dat moet worden aangenomen dat de mededeling bedoeld in de tweede variant van art. 1.1.4.3 van het Procesreglement is gedaan. In ieder geval is 's hofs hier aangevallen oordeel zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2
Onderdeel 1 (de subonderdelen 1.1 en/of 1.2) hiervoor kan niet zonder meer tot cassatie leiden in verband met de — door de rechtbank in rov. 3.1 van het vonnis van 11 september 2014 vermelde — rechtspraak van de Hoge Raad inhoudende, kort gezegd, dat als de schuldenaar bij de behandeling van zijn verzet of in hoger beroep is gehoord, hij geen belang heeft bij de klacht dat hij voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen. In het onderhavige geval heeft HSK bij die klacht echter wél belang, omdat zij tóch in haar verdediging is geschaad door de niet-behoorlijke oproeping voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg, ondanks de omstandigheid dat zij bij de behandeling van het verzet en in hoger beroep is gehoord. HSK heeft immers — onbestreden — aangevoerd dat zij, als zij had geweten of begrepen dat haar faillietverklaring op 2 september 2014 wel degelijk zou worden behandeld, zij óók de vordering van [gerequestreerde] zou hebben betaald voorafgaand aan de zitting van 2 september 2014.2. Zie:
- (a)
verzetrekest, blz. 2, alsmede appelrekest, blz. 2;3.
- (b)
notities van prof. Loonstein, § 124.
- (c)
appelrekest, blz. 3 in de toelichting op grief 2;5.
- (d)
appelrekest, blz. 3 onder grief 4;6.
- (e)
advies van prof. Vriesendorp, blz. 4;7.
- (f)
advies van prof. Vriesendorp, blz. 7,8.
Betaling voorafgaand aan de zitting van 2 september 2014 zou hebben meegebracht dat de vordering van [gerequestreerde] ten tijde van de eerste behandeling van het faillissementsverzoek op 2 september 2014 niet meer zou hebben bestaan, zodat dat verzoek alsdan onbevoegdelijk door [gerequestreerde] zou zijn gedaan en/of het faillissement op grond van dat verzoek niet zou hebben kunnen worden uitgesproken, terwijl het door betaling ná faillietverklaring niet langer bestaan van de vordering van [gerequestreerde] (in beginsel) niet meebrengt dat het faillissement moet worden vernietigd.9. Het hof heeft dus, mede in het licht van de ingrijpende gevolgen van een faillissement, het recht geschonden omdat het heeft miskend dat HSK in het onderhavige geval wél belang heeft bij de klacht dat zij voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen, nu zij in haar verdediging is geschaad door de niet-behoorlijke oproeping voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg, ook al is zij bij de behandeling van het verzet en in hoger beroep gehoord.
Als het hof dat niet heeft miskend, valt zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof — gegeven althans gesteld de niet-behoorlijke oproeping; en gegeven de onbestreden stelling van HSK dat zij, als zij had geweten of begrepen dat haar faillietverklaring op 2 september 2014 wel degelijk zou worden behandeld, zij óók de vordering van [gerequestreerde] zou hebben betaald voorafgaand aan de zitting van 2 september 2014 (en ondanks de betaling door HSK van de vordering van aanvrager [gerequestreerde] op 8 september 2014) — het vonnis van de rechtbank van 11 september 2014 heeft bekrachtigd, in plaats van het verzet gegrond te verklaren, het faillissement te vernietigen, en [gerequestreerde] in zijn faillissementsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dat verzoek af te wijzen.
Althans heeft het hof zijn arrest niet van een (voldoende) begrijpelijke motivering voorzien, nu het hof niet gemotiveerd is ingegaan op de in dit verband essentiële en onbestreden stelling van HSK — zie de hiervoor sub (a) t/m (f) vermelde vindplaatsen — dat zij, als zij had geweten of begrepen dat haar faillietverklaring op 2 september 2014 wel degelijk zou worden behandeld, zij óók de vordering van [gerequestreerde] zou hebben betaald voorafgaand aan de zitting van 2 september 2014.
3
Voor het geval (toch) zou (moeten) worden aangenomen dat HSK geen belang heeft bij de klacht dat zij voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen, (bijvoorbeeld) omdat zij bij de behandeling van het verzet en in hoger beroep is gehoord, heeft het hof het recht geschonden, omdat het het volgende heeft miskend:
In een geval als het onderhavige — waarin vaststaat, althans is gesteld dat de schuldenaar voor de behandeling van de faillissementsaanvraag in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen — moet de vraag of het vorderingsrecht van de aanvrager (nog) wel bestaat worden beoordeeld naar het moment van de uitspraak op het verzet dat door de schuldenaar is ingesteld tegen het verstekvonnis waarbij hij failliet is verklaard (in casu 11 september 2014).
Als het hof dat niet heeft miskend, valt zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof — gegeven althans gesteld de niet-behoorlijke oproeping; en gegeven de betaling door HSK van de vordering van aanvrager [gerequestreerde] op 8 september 2014- het vonnis van de rechtbank van 11 september 2014 heeft bekrachtigd, in plaats van het verzet gegrond te verklaren, het faillissement te vernietigen, en [gerequestreerde] in zijn faillissementsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dat verzoek af te wijzen.
Redenen waarom:
HSK zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek het vonnis van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2014, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van de Hoge Raad behoort te worden gegeven, ook omtrent de kosten.
's‑Gravenhage, 17 oktober 2014
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑10‑2014
OproepingIndien het verzoek op de zitting wordt behandeld, wordt de oproeping voor de behandeling van het verzoek als volgt gedaan:— door de rechtbank: aan de verzoeker bij gewone brief en aan de verweerder zowel bij aangetekende brief als bij gewone brief, of— door de verzoeker nadát de rechtbank hem heeft medegedeeld tegen welke datum, welk tijdstip en op welke wijze de verweerder moet worden opgeroepen.Een verweerder die een natuurlijke persoon is, wordt in de oproeping erop gewezen dat hij binnen een termijn van 14 dagen na de oproeping een verzoek kan doen om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
HSK heeft de vordering van [gerequestreerde] daadwerkelijk betaald op 8 september 2014, daags voor de mondelinge behandeling van het verzet. Zie: notities van prof. Loonstein, § 14 l.v.m. productie 15; alsmede verweerschrift, § 14.
‘Niets vermoedend heeft verzoekster op 1 september en zelfs op 2 septmber 2014 nog substantiële betalingen gedaan, in het totaal bijna Euro 200.000,--.’
‘(…) de omstandigheid, dat op 29 augustus, alsook op 1 en 2 september 2014 grote betalingen zijn gedaan voor bijna Euro 200.000,--.’
‘Appellante is door de gang van zaken in haar belangen getroffen. Immers, als zij behoorlijk was opgeroepen, dan had zij kunnen bewerkstelligen, dat de vordering van verzoekster tot faillietverklaring voor de oorspronkelijke mondelinge behandeling zou zijn voldaan. Het faillissement had dan niet kunnen worden uitgesproken, bij gebreke van een vordering van de verzoekende partij tot faillietverklaring.’
‘Bij dit alles komt, dat ook overige verweringen van appellante zonder respons zijn gebleven, waaronder substantiële bedragen die in de dagen voorafgaande aan de faillietverklaring en op 2 september 2014 zelve zijn voldaan.’
‘In het kader van de faillietverklaring van HSK staat nu juist uitdrukkelijk wel ter discussie of deze bevoegdelijk door [gerequestreerde] was uitgelokt, omdat bij een juiste oproeping de vordering van [gerequestreerde] al eerder volledig zou zijn betaald.Het niet betalen van de vordering van [gerequestreerde] is veroorzaakt doordat HSK die vordering ten dele betwist. De faillissementsaanvraag namens [gerequestreerde] was daarom vooral beoogd als incassomiddel. HSK zou het voor het relatief kleine bedrag van de vordering van [gerequestreerde] nooit op een faillissement hebben laten aankomen, zoals ook blijkt uit de vele betalingen die op 1 en 2 septmber 2014 hebben plaatsgevonden.’
‘Als HSK er echt van overtuigd was geweest dat op 2 september 2014 haar faillietverklaring zou worden behandeld, dan zou zij de vordering van [gerequestreerde] immers voordien wel betaald hebben. Zij had dit echter achterwege gelaten omdat een gedeelte van de vordering betwist was. HSK was rond die datum ook niet gestopt met betalen. In het Vonnis heeft de rechtbank op geen enkele wijze met deze betalingen rekening gehouden.’
Zie echter onderdeel 3.