Zie de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 1 september 2010 onder 'Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten' i.v.m. de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2009, onder 'Feiten'. Zie voorts de beschikking van het hof, rov. 11 (in cassatie niet bestreden) i.v.m. inleidend verzoekschrift onder 35. Dat partijen een relatie hebben gehad en hebben samengeleefd, welke relatie en samenleving zijn beëindigd, is niet feitelijk vastgesteld maar ligt besloten in de door de rechtbank en het hof weergegeven verzoeken van de vrouw, in de beoordeling van het verzoek door de rechtbank (beschikking, p. 3), en in de weergave van de derde grief door het hof (beschikking, rov. 7).
HR, 14-06-2013, nr. 10/05145
ECLI:NL:HR:2013:CA2925
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-06-2013
- Zaaknummer
10/05145
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
CA2925
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA2925, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA2925
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8306, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:CA2925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8306
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA2925
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Verzoek om partneralimentatie na verbroken samenwoning.
14 juni 2013
Eerste Kamer
10/05145
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 317152/318605 FA RK 08-6268/FA RK 08-6852 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2009 en 1 december 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.037.408/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 september 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
Conclusie 20‑03‑2013
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
10/05145
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 20 maart 2013
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
tegen:
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of het hof op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat na een verbroken samenwoning (waarbij geen sprake is geweest van een huwelijk, partnerregistratie of samenlevingscontract) de man niet onderhoudsplichtig is jegens de vrouw.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende1. worden uitgegaan.
- (i)
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) hebben een relatie gehad en samengeleefd. Partijen waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap, noch een samenlevingscontract.
- (ii)
Uit de vrouw zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- -
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], en
- -
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
De minderjarige [kind 1] is door de man erkend.
- (iii)
De relatie en samenleving zijn (na ongeveer twee jaren2.) beëindigd.
1.2
Bij op 1 september 2008 ingekomen inleidend verzoekschrift heeft de vrouw - voor zover in cassatie nog van belang - verzocht a) vast te stellen dat er tussen de man en de vrouw een overeenkomst is gesloten op basis waarvan de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, dan wel b) vast te stellen dat de man, door de vrouw ontijdig te verlaten, een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd, en c) bij vaststelling van het onder a) en/of b) verzochte de man te veroordelen om aan de vrouw een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.263,73 per maand.
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd3. dat tussen partijen sprake was van een stilzwijgende afspraak tot wederzijds onderhoud gedurende en/of na de relatie en van een natuurlijke verbintenis. Volgens de vrouw heeft de man voorts een onrechtmatige daad gepleegd door het ontijdig verbreken van de relatie hetgeen tot schadevergoeding verplicht.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
1.3
Bij beschikking van 31 maart 2009 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek van de vrouw betreffende de partneralimentatie afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw bestaat, dat het feitencomplex zoals door de vrouw geschetst geen natuurlijke verbintenis oplevert, en dat daaruit evenmin kan worden opgemaakt dat sprake is geweest van een stilzwijgende verbintenis die de man thans zou verplichten tot het leveren van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat nergens uit blijkt dat de eenzijdige keuze van de man om de relatie met de vrouw te verbreken onrechtmatig zou zijn (beschikking, p. 3).
1.4
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Gravenhage en heeft onder aanvoering van een drietal grieven verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het oorspronkelijke verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen en, gelet op de aanvulling van haar verzoek in hoger beroep, te bepalen dat de man aan de vrouw voor de kosten van haar levensonderhoud vanaf 18 november 2007, althans met ingang van zodanig eerder tijdstip dan indiening van het oorspronkelijke verzoekschrift als het hof zal vermenen te behoren, een bijdrage zal leveren in haar kosten van levensonderhoud van € 2.263,73.
De man heeft verweer gevoerd.
1.5
Bij beschikking van 1 september 2010 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe de door de rechtbank gebezigde gronden overgenomen en tot de zijne gemaakt (rov. 10). In aanvulling op die gronden heeft het hof overwogen dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan er een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan (rov. 13). Door het feitelijk gaan samenleven van partijen ontstaan er tussen partijen in beginsel geen contractuele rechten en verplichting, aldus het hof (rov. 14). Volgens het hof kan op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet worden geoordeeld dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis (rov. 16). Nu de wetgever geen wettelijke onderhoudsverplichting voor samenlevers heeft geregeld, is er naar het oordeel van het hof geen wettelijke basis voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw (rov. 17). Voorts heeft het hof onderzocht of uit het feitelijk handelen van partijen naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat er een verbintenis is ontstaan op grond waarvan de man aan de vrouw een onderhoudsbijdrage moet voldoen. In dat kader heeft het hof overwogen dat er geen sprake van is dat de man een concreet aanbod heeft gedaan in het kader van de financiële afwikkeling van de relatie en dat de door de vrouw aangehaalde factoren, mede gezien de relatief korte duur van de relatie4. en de verdiencapaciteit van de vrouw, zowel op zichzelf als in samenhang bezien van onvoldoende gewicht zijn om naar objectieve maatstaven te kunnen vaststellen dat sprake is van een situatie dat op de man naar maatschappelijke opvattingen bij de beëindiging van de samenleving een dringende morele verplichting rust tot betaling van uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw (rov. 18). Met betrekking tot de door de vrouw gestelde onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw heeft het hof overwogen dat de situatie van partijen niet voldoet aan de daarvoor in de wet en jurisprudentie vastgestelde criteria. Volgens het hof leidt het (ontijdig) verbreken van een relatie niet per definitie tot een onrechtmatig handelen van de verbrekende partij en is in het onderhavige geval onvoldoende gesteld of gebleken dat sprake is van onrechtmatig handelen door de man jegens de vrouw (rov. 19).
1.6
De vrouw is van deze beschikking tijdig5. in cassatie gekomen. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het middel is opgebouwd uit twee onderdelen.
2.2
Bij het eerste onderdeel kan aanstonds worden opgemerkt dat dit veel aan duidelijkheid te wensen overlaat. Het geeft niet steeds met voldoende bepaaldheid en precisie aan wat voor soort klacht - rechtsklacht of motiveringsklacht - tegen welke beslissing of overweging wordt gericht en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden respectievelijk waarom die beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. Voorts is van in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen waarop het onderdeel berust veelal geen vindplaats in de gedingstukken vermeld.6.
Een en ander vindt zijn verklaring voor een belangrijk deel hierin dat, naar lezing van het appelschrift leert, de tekst van het onderdeel een vrijwel letterlijke herhaling vormt van de tekst van de op de overwegingen van de rechtbank toegesneden grief 2.
2.3
Voor het geval niettemin moet worden geoordeeld dat het onderdeel de toets van art. 426a lid 2 Rv doorstaat, zal ik de in het onderdeel te onderscheiden klachten hierna bespreken.
2.4
Volgende de eerste klacht (cassatieverzoekschrift p. 3), die kennelijk opkomt tegen rov. 16, heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het door de vrouw geschetste feitencomplex geen natuurlijke verbintenis oplevert. Gesteld wordt (zonder vermelding van vindplaatsen in de gedingstukken) dat de vrouw heeft toegelicht dat er in casu sprake is van een uitzonderlijke situatie. Geklaagd wordt dat het hof dit heeft miskend en zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd (cassatieverzoekschrift, p. 4).
2.5
Op grond van art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf.7. Voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet niet alleen de verplichting, maar ook de aanspraak als dringend kunnen worden gekwalificeerd.8.
In beginsel is in geval van beëindiging van een relatie - waarbij geen sprake is geweest van een huwelijk, samenlevingsovereenkomst of partnerregistratie - het aannemen van een natuurlijke verbintenis van de ene ex-partner tot het voor kortere of langere tijd onderhouden van de andere ex-partner, goed denkbaar. Relevante factoren daarbij kunnen zijn de duur van de samenleving en de mate waarin de ene (ex-)partner economisch afhankelijk is geworden van de ander, alsook de duur van die afhankelijkheid.9.
Een natuurlijke verbintenis kan eerst na omzetting bij (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst dienen als grondslag voor een rechtens afdwingbare onderhoudsplicht (art. 6:5 lid 1 BW).10.
- 2.
6 Voor zover verlangd wordt dat het bestreden oordeel, dat feitelijk van aard is, althans in hoge mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie op juistheid wordt getoetst, moet de klacht falen nu voor een zodanige toetsing in cassatie geen plaats is.11.
Voorts dient de klacht te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft, gelet op rov. 6, immers wel de door de vrouw gestelde uitzonderlijke situatie - het voornemen een geregistreerd partnerschap aan te gaan - in zijn overwegingen betrokken, maar is kennelijk tot het oordeel gekomen dat die niet het oordeel kan dragen dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Dat oordeel is in het licht van voormelde maatstaf niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere toelichting.
2.7
Volgens de tweede klacht (cassatieverzoekschrift p. 3) heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat uit het door de vrouw geschetste feitencomplex (ik begrijp: niet) kan worden opgemaakt dat er tussen partijen sprake is geweest van een stilzwijgende verbintenis die de man zou verplichten tot het leveren van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het onderdeel wijst erop (zonder vermelding van een vindplaats) dat de vrouw gesteld heeft dat er niet enkel een stilzwijgende afspraak bestond tussen partijen, maar dat deze ook duidelijk tussen partijen is uitgesproken en afgesproken.
2.8
Hier wreekt zich dat de klacht een herhaling vormt van de aan het adres van de rechtbank gerichte grief 2, die er op neer komt dat de rechtbank niet tevens heeft onderzocht of er - naast een natuurlijke verbintenis of een stilzwijgende afspraak - een uitdrukkelijke overeenkomst tussen partijen bestond uit hoofde waarvan de man een onderhoudsplicht heeft. Het hof heeft die grief onderkend (rov. 6) en onderzocht of het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan worden aangenomen, waarna het tot een negatieve beantwoording van die vraag is gekomen (rov. 12-13). Voor zover wordt geklaagd dat het hof zich heeft beperkt tot de vraag of sprake was van een stilzwijgende verbintenis, mist de klacht derhalve feitelijke grondslag.
Voorts kan het in hoge mate feitelijke oordeel van het hof (rov. 10 van zijn beschikking i.v.m. de beschikking van de rechtbank, p. 3) dat van een stilzwijgende afspraak/verbintenis tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw geen sprake is, niet met een rechtsklacht worden bestreden.
2.9
De derde klacht keert zich kennelijk tegen het oordeel van het hof dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan (rov. 12-14). Geklaagd wordt (cassatieverzoekschrift p. 4) dat het hof de met bewijsstukken onderbouwde stellingen van de vrouw ten onrechte niet heeft overgenomen en haar afzonderlijke argumenten onbesproken heeft gelaten. Hierbij wordt verwezen naar bijlage A (een uitvoerige reactie van de vrouw op het verweerschrift van de man), overgelegd bij brief aan de rechtbank van 13 februari 2009, en de daarbij behorende bijlage 15 (een door beide partijen getekende 'Akte van aangifte van partnerschapsregistratie' d.d. 17 september 2007) en bijlage 20 (een akte 'Annulering van een Partnerschapsregistratie' d.d. 6 november 2008). Gesteld wordt dat partijen bij hun overeenkomst om een partnerschap aan te gaan de daaruit voortvloeiende verplichtingen aanvaardden, met de consequenties bij een eventuele verbreking. Gelet op traditionele rolverdeling die zij waren overeengekomen, spraken partijen af om de financiële situatie van de vrouw veilig te stellen door een geregistreerd partnerschap aan te gaan totdat zij zouden trouwen, aldus het middel.
2.10
Ik begrijp de klacht aldus dat deze betrekking heeft op de zojuist samengevatte stellingen van de vrouw. In het oordeel van het hof in rov. 13 ligt m.i. het (bewijs)oordeel van het hof besloten dat de door de klacht bedoelde stukken geen bewijs leveren van de door de vrouw gestelde overeenkomst. Dat oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is, mede gelet ook op de betwisting door de man van de door de vrouw aangevoerde stellingen, niet onbegrijpelijk. Het hof was niet gehouden ieder afzonderlijk argument dat door de vrouw in dat kader was aangevoerd te noemen en te bespreken.12.
Voor zover het onderdeel het oog heeft gehad op andere stellingen van de vrouw, faalt het bij gebrek aan de vereiste duidelijkheid en precisie.
2.11
Ik heb in onderdeel 1 overigens geen (duidelijke) klachten kunnen onderscheiden.
2.12
Met het tweede onderdeel komt de vrouw op tegen 's hofs afwijzing van haar beroep op een onrechtmatige daad van de man. In dit kader wordt, als ik het goed zie, tweeërlei aangevoerd. In de eerste plaats wordt met een motiveringsklacht opgekomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 19) dat de vrouw - kort gezegd - niet aan haar stelplicht heeft voldaan. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het door het hof (in rov. 10) overgenomen oordeel van de rechtbank ter zake berust op art. 1:49 BW (schending trouwbelofte), terwijl de vrouw daar geen beroep op heeft gedaan.
2.13
De motiveringsklacht voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv nu geen vindplaatsen worden vermeld van de stellingen waarop zij berust. Voorts leert kennisneming van de gedingstukken dat de vrouw in het kader van haar vordering uit onrechtmatige daad in eerste aanleg heeft gesteld dat de omstandigheden van dit geval zo bijzonder zijn dat gesteld kan worden dat de man jegens de vrouw een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het 'ontijdig' verbreken van de relatie, welke onrechtmatige daad tot schadevergoeding verplicht. Daarbij is volgens de vrouw van belang een vergelijking te maken tussen het inkomen van de vrouw vóór de relatie enerzijds en na de verbreking van de relatie anderzijds. Zij stelt dat de verlating door de man grote financiële schade voor haar tot gevolg heeft gehad.13. In hoger beroep heeft de vrouw in haar derde grief aangevoerd dat zij met het aandragen van diverse feiten heeft gemotiveerd dat het handelen van de man afgezien van de wanprestatie (de man is volgens de vrouw zijn verplichtingen uit de met haar gesloten overeenkomst niet nagekomen) ook onrechtmatig was jegens de vrouw (en de kinderen). In beide instanties heeft de man zich tegen de gestelde onrechtmatige daad verweerd met de stelling dat de vrouw daarvan geen bewijs heeft geleverd. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft verduidelijkt welke feiten maken dat hier sprake is van een onrechtmatig handelen van de man. Nu moet worden uitgegaan van 's hofs in cassatie terecht niet bestreden oordeel dat het (ontijdig) verbreken van een relatie niet per definitie tot het oordeel leidt dat sprake is van onrechtmatig handelen door de man jegens de vrouw, acht ik het - met waarderingen van feitelijke aard verweven14. - oordeel van het hof dat de vrouw op dit punt niet voldaan heeft aan haar stelplicht, niet onbegrijpelijk.
2.14
Voor zover tevens bedoeld is te klagen dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, meen ik dat die klacht - wat daar overigens van zij15. - zou moeten falen bij gebrek aan belang, aangezien het oordeel van het hof zelfstandig wordt gedragen door zijn in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
2.15
Het cassatieberoep leent zich m.i. voor verwerping met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2013
Zie voetnoot 4 van deze conclusie.
Zie de beschikking van de rechtbank van 31 maart 2009, p. 3, i.v.m. inleidend verzoekschrift onder 35-54.
De vrouw stelt dat partijen een relatie hebben gehad vanaf begin september 2005 tot 17 november 2007, de man stelt dat de relatie heeft geduurd van medio december 2005 tot 17 november 2007. Partijen zijn het erover eens dat zij hebben samengewoond van kerstmis 2005 tot 17 november 2007. Zie appelschrift, p. 1, en verweerschrift in appel, onder 3.
Het cassatierekest is 1 december 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie over de aan een cassatiemiddel te stellen eisen: HR 5 november 2010, LJN BN6196, NJ 2013, 124, JBPr 2011, 6 m.nt. RPJLT; HR 8 februari 2013, LJN BY2639, NJ 2013, 125.
HR 15 september 1995, LJN ZC1808, NJ 1996, 616 m.nt. WMK.
Vgl. HR 27 februari 1980, LJN AC6832, NJ 1980, 352 m.nt. GJS; HR 8 november 2002, LJN: AE0287, BNB 2003, 19 m.nt. IJFAvV. Zie ook Asser/De Boer I* 2010/568; Pitlo-Van der Burght-Doek, Personen- en familierecht, 2002, nr. 623; B. Wessels, Natuurlijke verbintenissen, 1988, p. 299.
Vgl. HR 27 februari 1980, LJN AC6832, NJ 1980, 352 m.nt. GJS.
Zie HR 4 juni 1965, LJN AB6840, NJ 1965, 277 m.nt. GJS; HR 17 oktober 1997, LJN ZC2459, NJ 1998, 692 m.nt. WMK; conclusie P-G Hartkamp vóór HR 14 december 2001, LJN AD3964 (JOL 2001, 753); conclusie A-G Wesseling-van Gent vóór HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005, 1 m.nt. WMK.
Vgl. HR 10 maart 2006, LJN AV1044, NJ 2006, 191.
Zie het inleidend verzoekschrift van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage, onder 54 en 62. In haar brief van 13 februari 2009 heeft de vrouw aan die stellingen niets toegevoegd (zie Bijlage A, onder 'ad 6. Partneralimentatie' en 'ad 7').
HR 8 juli 1992, LJN ZC0664, NJ 1992, 713; zie ook de conclusie van A-G Strikwerda (onder 26) vóór HR 9 juli 2010, LJN BM4087, RvdW 2010, 854.