Hof 's-Gravenhage, 01-09-2010, nr. 200.037.408-01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8306
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
01-09-2010
- Zaaknummer
200.037.408-01
- LJN
BN8306
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8306, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 01‑09‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:CA2925
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:CA2925, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Onderhoudsplicht. Geen wettelijke noch een morele verplichting tot uitkeren van levensonderhoud na samenleven. Geen sprake van een natuurlijke verbintenis. Geen sprake van een onrechtmatige daad.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 september 2010
Zaaknummer : 200.037.408/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-6268 en 08-6852
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.D.W. Martens te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H. Cox te Zoetermeer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 30 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 maart 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 17 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 6 augustus 2009, 21 augustus 2009, 10 september 2009 en 16 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – het verzoek van de vrouw – vast te stellen dat er tussen de man en de vrouw een overeenkomst is gesloten op basis waarvan de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, dan wel vast te stellen dat de man, door de vrouw ontijdig te verlaten, een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd, alsmede hierbij de man te veroordelen om aan de vrouw een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.263,73 per maand, een en ander uitvoerbaar bij voorraad – afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw.
- 2.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het oorspronkelijke verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen en, gelet op de aanvulling van eis, te bepalen dat de man aan de vrouw voor de kosten van haar levensonderhoud vanaf 18 november 2007, althans met ingang van zodanig eerder tijdstip dan indiening van het oorspronkelijke verzoekschrift als het hof zal vermenen te behoren, een bijdrage zal leveren in haar kosten van levensonderhoud van € 2.263,73, met verdere voorziening als het hof nodig acht.
- 3.
De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling van gronden en het verzoek van de vrouw af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Rechtsgrond
- 4.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw en voert daartoe drie grieven aan.
5.In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar verzoek geen wettelijke basis heeft, aangezien zij haar verzoek op de artikelen 3:33, 3:35, 3:37 en 6:5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gebaseerd.
6. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanwijzing vormen voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis, dan wel een uitdrukkelijke of stilzwijgende verbintenis op grond waarvan de man een onderhoudsplicht heeft. De vrouw verwijst hiervoor naar jurisprudentie en stelt dat in dit geval sprake is van een bijzondere situatie waarbij de man een morele verplichting heeft aangenomen ten opzichte van de vrouw onder meer doordat hij van plan was om met de vrouw te gaan trouwen en, in afwachting daarvan, een geregistreerd partnerschap wilde aangaan. De vrouw stelt voorts dat de relatie van partijen dient te worden beschouwd als een ‘samenleven (...) als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW, zodat naar analogie een onderhoudsplicht kan worden vastgesteld.
7. In haar derde grief tot slot stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man jegens de vrouw geen onrechtmatige daad heeft gepleegd. De vrouw stelt in dat verband dat de man zijn verplichtingen uit de met haar gesloten overeenkomst niet is nagekomen en dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar door de relatie ‘ontijdig’ te verbreken.
8. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de vrouw iedere grondslag ontbeert, nu het niet is gebaseerd op de wet, noch op enige al dan niet stilzwijgende afspraak of op een verbintenis uit moraal en fatsoen. De man betwist de stellingen van de vrouw dienaangaande en stelt dat evenmin sprake is van een onrechtmatige daad, omdat niet is aangetoond dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door de samenwoning met de vrouw te verbreken.
Het hof overweegt als volgt.
9. Nu alle drie de grieven van de vrouw zien op de (mogelijke) rechtsgrond voor een onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw ziet het hof aanleiding de grieven gezamenlijk te bespreken.
10. Het hof is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist zoals hij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn door de vrouw in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking.
11. Partijen waren niet gehuwd, hadden geen geregistreerd partnerschap en hadden geen overeenkomst gesloten met betrekking tot hun samenleving.
12. De vrouw stelt dat er sprake was van een overeenkomst tussen partijen waaruit een wettelijke onderhoudsplicht zou voortvloeien. Door de man wordt ontkend dat er tussen partijen een overeenkomst is gesloten met betrekking tot hun samenleving.
13. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan er een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan. Indien de vrouw en de man de gevolgen van hun samenleving hadden willen regelen hadden zij daartoe een overeenkomst moeten sluiten.
14. Door het feitelijk gaan samenleven van partijen ontstaan er tussen partijen in beginsel geen contractuele rechten en verplichtingen.
15. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet af afdwingbare verbintenis. Een natuurlijke verbintenis bestaat: a) wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt, b) wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke normen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
16. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden, welke door de man zijn bestreden kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis.
17. De wetgever heeft geen wettelijke onderhoudsverplichting voor samenlevers geregeld. Voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw is dus geen wettelijk grondslag aanwezig.
18. Ook uit het feitelijk handelen van partijen kan niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat er een verbintenis is ontstaan op grond waarvan de man aan de vrouw een onderhoudsbijdrage moet voldoen. Er is geen sprake van dat de man een concreet aanbod heeft gedaan in het kader van de financiële afwikkeling van de relatie en de door de vrouw aangehaalde factoren zijn, mede gezien de relatief korte duur van de relatie en de verdiencapaciteit van de vrouw, zowel op zichzelf als in samenhang bezien van onvoldoende gewicht om naar objectieve maatstaven te kunnen vaststellen dat sprake is van een situatie dat op de man naar maatschappelijke opvattingen bij de beëindiging van de samenleving een dringende morele verplichting rust tot betaling van uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw.
19.Tot slot acht het hof niet aangetoond dat sprake is van een onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw. De situatie van partijen voldoet niet aan de daarvoor in de wet en jurisprudentie vastgestelde criteria. Het (ontijdig) verbreken van een relatie leidt niet per definitie tot een onrechtmatig handelen van de verbrekende partij en dat in dit geval sprake is van onrechtmatig handelen door de man jegens de vrouw is naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld door de vrouw en niet gebleken.
Ingangsdatum
20. Het verzoek van de vrouw ten aanzien van de ingangsdatum behoeft geen bespreking meer, nu het hof van oordeel is dat geen aanleiding bestaat om een onderhoudsplicht vast te stellen.
Bewijsaanbod
21. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw, nu dit een algemeen bewijsaanbod betreft en niet, althans onvoldoende, gespecificeerd is.
Proceskostenveroordeling
22. Het hof ziet voorts geen aanleiding om, zoals de man verzoekt, de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof acht de door de man aangevoerde omstandigheden niet zodanig dat aanleiding bestaat om van het uitgangspunt – dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd – af te wijken. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Conclusie
- 23.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2010.