HR, 09-07-2010, nr. 08/05198
ECLI:NL:HR:2010:BM4087
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
08/05198
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM4087
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4087, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4087
ECLI:NL:PHR:2010:BM4087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4087
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Geschil over omvang nalatenschap. Opzettelijke verzwijging van tot de gemeenschap behorende goederen (art. 3:194 BW)? Stelplicht en bewijslast. (art. 81 RO).
9 juli 2010
Eerste Kamer
08/05198
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R. Menschaert,
t e g e n
1. de rechtsopvolgers van [betrokkene 1],
laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerder 3],
beiden wonende in Zwitserland,
4. [Verweerster 4],
5. [Verweerder 5],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], verweerders onder 2 en 3 gezamenlijk ook als [verweerders 2 en 3] en verweerders onder 4 en 5 gezamenlijk ook als [verweerders 4 en 5].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 277809 / H 03.3003 van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2005 (tussenvonnis) en 23 november 2005 (eindvonnis);
b. het arrest in de zaak 106.004.636/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 21 augustus 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen verweerders is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft op 19 mei 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1.
de rechtsopvolgers van [betrokkene 1]
- 2.
[Verweerster 2]
- 3.
[Verweerder 3]
- 4.
[Verweerster 4]
- 5.
[Verweerder 5]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een geschil over de vaststelling van de omvang van een nalatenschap.
2.
De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 1 onder a t/m f van het tussenvonnis van de rechtbank van 22 juni 2005 (zie r.o. 3 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer.
- (i)
[Betrokkene 2], hierna: de erflater, is overleden op 30 mei 1998. Hij is tot zijn dood gehuwd geweest met [betrokkene 1], hierna: [betrokkene 1]. Uit het huwelijk zijn zes kinderen geboren:
- —
eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres],
- —
verweerster in cassatie sub 2, [verweerster 2], die gehuwd is met verweerder in cassatie sub 3, [verweerder 3], hierna gezamenlijk: [verweerder 2 en 3],
- —
verweerster in cassatie sub 4, [verweerster 4], die gehuwd is met verweerder in cassatie sub 5, [verweerder 5], hierna gezamenlijk: [verweerder 4 en 5],
- —
[betrokkene 3],
- —
[betrokkene 4], en
- —
[betrokkene 5].
- (ii)
De erflater heeft bij op 23 januari 1975 en op 10 februari 1982 verleden testamenten over zijn nalatenschap beschikt en daarbij [betrokkene 1] en zijn kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd, ieder voor een/zevende gedeelte van zijn nalatenschap, en op de voet van art. 4:1167 (oud) BW een ouderlijke boedelverdeling gemaakt.
- (iii)
Bij notariële akte van 31 oktober 2002 is een proces-verbaal opgemaakt van de verklaring van [betrokkene 1] van de boedelbeschrijving van de nalatenschap van de erflater.
- (iv)
Nadien, bij notariële akte van 6 april 2004, heeft [betrokkene 1] verklaard dat in deze boedelbeschrijving nog een drietal zaken niet waren opgenomen, te weten:
- —
een kluisloket bij de ABN AMRO Bank te Hilversum, met daarin een verzegeld pakket van het formaat A-5 waarop de naam [van eiseres] staat geschreven, welk pakket volgens haar na het overlijden van de erflater in de kluis is blijven liggen,
- —
een appartementencomplex op een onbekende locatie in Zwitserland, waarvan haar niet bekend was of dit ten tijde van het overlijden van de erflater nog diens eigendom was, en
- —
een bankrekening bij de Schweizerische Kreditanstalt in Zürich, Zwitserland.
- (v)
De erflater had een drietal rekeningen bij de Schweizerische Kreditanstalt, thans Crédit Suisse, in Zürich, Zwitserland, met daarop fiscaal niet verantwoord vermogen. Vlak voor het overlijden van de erflater, op 28 mei 1998, heeft [verweerster 2] het totale saldo van omgerekend rond f 150.000,- overgeboekt op een ‘en/of’-rekening van [verweerder 2 en 3] en de Zwitserse bankrekeningen van de erflater gesloten.
- (vi)
[Betrokkene 1] is hangende de procedure in hoger beroep overleden.
3.
Bij exploten van 15 en 22 augustus 2003 heeft [eiseres] [betrokkene 1], [verweerder 2 en 3], [verweerder 4 en 5], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam met een reeks vorderingen, die — in de samenvatting van de rechtbank (eindvonnis van 23 november 2005, r.o. 1.1) — zijn gericht op het voltooien van de verdeling, door vaststelling van de omvang van de nalatenschap. Tegen [betrokkene 3] zijn geen vorderingen gericht. De vorderingen gericht tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] spelen in cassatie geen rol meer en worden hier verder buiten beschouwing gelaten. Naar de kern genomen heeft [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1], [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] boedelbestanddelen hebben verzwegen die buiten de boedelbeschrijving zijn gelaten.
4.
Na een tussenvonnis van 22 juni 2005 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 november 2005 de omvang van de nalatenschap aldus vastgesteld dat daartoe (in ieder geval) behoren de goederen vermeld in de notariële akte van 31 oktober 2002 alsmede een drietal Zwitserse bankrekeningen met een waarde van in totaal Euro 80.948,- op 30 mei 1998. Voorts heeft de rechtbank [verweerder 2 en 3] veroordeeld (op de voet van art. 3:194 lid 2 BW) om aan [eiseres] te betalen een bedrag van Euro 20.237,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 1998. Ten slotte heeft de rechtbank [betrokkene 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot het afgeven van een wereldwijde volmacht aan [eiseres] ter verkrijging van inlichtingen en schriftelijke stukken van derden (niet gedaagden) met betrekking tot de goederen behorende tot de nalatenschap van de erflater. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
5.
[Eiseres] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. [Betrokkene 1] en [verweerder 2 en 3] stelden incidenteel hoger beroep in.
6.
Bij arrest van 21 augustus 2008 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd en de over en weer in hoger ingestelde vorderingen afgewezen.
7.
[Eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met negen middelen. Verweerders in cassatie zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
8.
Bij de beoordeling van de middelen is het dienstig voorop te stellen dat het geschil van partijen niet betrekking heeft op de geldigheid van de ouderlijke boedelverdeling en evenmin op de waardering van de in de verdeling betrokken boedelbestanddelen. Het geschil betreft uitsluitend de omvang van de nalatenschap. [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat de boedelbeschrijving van de nalatenschap niet volledig is, omdat andere deelgenoten in de nalatenschap boedelbestanddelen zouden achterhouden of verzwijgen, hetgeen die andere deelgenoten ontkennen. Art. 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Zie over deze bepaling o.m. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 629–631; W. Snijders, Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2 BW, in: Van Mourik-bundel, 2000, blz. 359–367; Kluwers Vermogensrecht, losbl., Art. 3:194, aant. 8 (H.H. Lammers). De bepaling komt overeen met het per 1 januari 2003 vervallen art. 4:1110 (oud) BW. Zie daarover uitvoerig E.M. Meijers, WPNR 1929, nrs. 3126–3128. Stelplicht en bewijslast van de situatie bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW rust krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die op de bepaling een beroep doet. Vgl. Snijders, a.w., blz. 366; Lammers, t.a.p. en de aldaar vermelde rechtspraak. Zie voorts Hof 's‑Hertogenbosch 24 maart 2009, LJN: BH8197, en Hof 's‑Gravenhage 13 januari 2010, LJN: BL0248.
9.
Middel 1 keert zich tegen hetgeen het hof in r.o. 4.20 en r.o. 4.31 heeft overwogen en beslist met betrekking tot de eerste grief van [eiseres]. Deze grief hield in dat de rechtbank ten onrechte niet de omvang van de vordering van [eiseres] op [betrokkene 1] heeft vastgesteld (r.o. 4.19). In r.o. 4.20 heeft het hof beslist dat [eiseres] geen belang heeft bij deze grief, omdat niet blijkt dat de vordering waarop de grief doelt, in hoger beroep is gehandhaafd. Volgens het middel heeft het hof dit ten onrechte beslist, omdat de daartoe in r.o. 4.20 en r.o. 4.31 gebezigde gronden de beslissing van het hof niet kunnen dragen. In de toelichting op het middel wordt deze klacht nader uitgewerkt.
10.
Geklaagd wordt in de eerste plaats dat uit niets blijkt dat [eiseres] de bedoelde vordering niet heeft willen handhaven.
11.
Voor zover met deze klacht wordt bedoeld dat het bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk is, faalt de klacht. In het licht van de gedingstukken, meer bepaald de memorie van grieven, blz. 33–35, waar een ‘Samenvatting van de vorderingen van appellante’ wordt gegeven en waar de (door de eerste grief bedoelde) vordering niet terugkeert, en de ter rolle van 24 januari 2008 genomen akte houdende vermindering van eis, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
12.
Voorts wordt geklaagd dat het hof de 14e grief en de te handhaven vorderingen op blz. 18 t/m 41 van de akte van 26 september 2005 niet heeft behandeld.
13.
Deze klacht strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 4.31 (onder meer) de 14e grief (zie r.o. 4.30) verworpen op de aldaar aangegeven gronden. Het hof heeft de grief (en de vordering(en) waar de grief op doelt) dus niet onbehandeld gelaten, maar verworpen. Voor zover de klacht wil betogen dat de gronden waarop het hof tot verwerping heeft besloten onbegrijpelijk zijn, kan zij evenmin doel treffen. Mede gelet op het proces-verbaal dat is opgemaakt van de comparitie van partijen op 26 september 2005, blz. 2, waaruit blijkt dat vordering 2 op blz. 33 van de memorie van grieven verwijst naar vorderingen opgenomen in een (gedeelte van een) stuk dat — onbestreden in cassatie — niet tot de gedingstukken behoort, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
14.
Ten slotte wordt geklaagd dat (het hof heeft miskend dat) [eiseres] zowel recht als belang heeft bij de bedoelde vordering. Nu het hof — tevergeefs bestreden — heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de vordering in hoger beroep is gehandhaafd, moet deze klacht reeds wegens gebrek aan belang falen.
15.
Middel 2 betreft de verwerping door het hof van grief 2 van [eiseres] en is gericht tegen hetgeen het hof dienaangaande heeft overwogen in r.o. 4.24.
16.
In r.o. 4.22 heeft het hof overwogen dat grief 2 reeds daarop strandt dat onduidelijk is welke consequentie(s) de eventuele gegrondheid van deze grief — naar de bedoelingen van [eiseres] — zou moeten hebben ten aanzien van de ingestelde vorderingen. Deze in cassatie niet bestreden overweging kan het oordeel van het hof dat grief 2 niet kan slagen, zelfstandig dragen. Het middel, dat zich keert tegen een andere (in r.o. 4.24 aangegeven) grond waarop grief 2 naar het oordeel van het hof grief 2 bovendien moet worden verworpen, faalt daarom wegens gebrek aan belang.
17.
Middel 3 en middel 4 bestrijden de verwerping door het hof — in r.o. 4.29 — van grief 3 van [eiseres]. De grief keerde zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot het doen van rekening en verantwoording door [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] van het beweerdelijk door hen gevoerde beheer over het vermogen van de erflater en over het vermogen van [betrokkene 1].
18.
Ten aanzien van het gestelde beheer over het vermogen van de erflater heeft het hof overwogen dat het enkele feit dat [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] (al dan niet op grond van een of meer volmachten althans met instemming van de erflater en al dan niet incidenteel) bemoeienis hebben gehad met het vermogen van de erflater niet betekent dat zij diens vermogen hebben beheerd. Middel 3 acht deze overweging van het hof onbegrijpelijk in het licht van de door [eiseres] aangevoerde feiten.
19.
Het middel faalt. Het hof heeft overwogen dat [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] de door [eiseres] in dit verband gestelde feiten gemotiveerd hebben betwist. Voorts heeft het hof overwogen dat het door [eiseres] te dezen gedane bewijsaanbod niet voldoende concreet en specifiek is. Deze laatstbedoelde overweging wordt door middel 5 als onjuist en onbegrijpelijk bestreden, doch m.i. tevergeefs (zie hierna onder 24–26). Dit betekent dat middel 3, wat er verder ook zij van de vraag of de door [eiseres] gestelde feiten haar bewering dat [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] het vermogen van de erflater hebben beheerd, zouden kunnen dragen, vastloopt op gebrek aan belang.
20.
Ten aanzien van het gestelde beheer over het vermogen van [betrokkene 1] overwoog het hof dat [eiseres] dienaangaande niet een vordering tegen [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] tot het doen van rekening en verantwoording toekomt, omdat deze vordering, zo van beheer door [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] al sprake is geweest, slechts [betrokkene 1] en niet [eiseres] (die in deze procedure niet optreedt als erfgenaam van [betrokkene 1]) toekomt. Middel 4 acht deze overweging van het hof onjuist, omdat het hof miskent dat krachtens de ouderlijke boedelverdeling het vermogen van de erflater was overgegaan in dat van de moeder.
21.
Het middel kan geen doel treffen, omdat het oordeel van het hof juist is. Ongeacht de herkomst en samenstelling van het vermogen van [betrokkene 1], kunnen, indien [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] beheer over dat vermogen zouden hebben gevoerd, alleen [betrokkene 1] en, na haar overlijden, haar erfgenamen, als belanghebbenden voor wie het beheer is gevoerd, tegen [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] een vordering tot het doen van rekening en verantwoording instellen. Waar het hof, onbestreden in cassatie, heeft geoordeeld dat [eiseres] in de onderhavige procedure niet optreedt als erfgenaam van [betrokkene 1], komt haar die vordering dus niet toe.
22.
Middel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof — in r.o. 4.24 — dat [eiseres] niet tot bewijslevering kan worden toegelaten omdat getuigenbewijs niet ertoe dient om de getuigen ‘inzicht en opheldering’ te laten geven, maar om voldoende concrete en onderbouwde stellingen te bewijzen, en dat getuigenbewijs niet bedoeld is voor ‘fact finding’. Het middel acht dit oordeel onjuist en spitst deze klacht (blijkens de toelichting op het middel) toe op het door [eiseres] gedane bewijsaanbod met betrekking tot haar stelling dat [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] beheer hebben gevoerd over het vermogen van de erflater en het vermogen van [betrokkene 1].
23.
Voor zover het middel betrekking heeft op het bewijsaanbod inzake het gestelde beheer over het vermogen van [betrokkene 1], faalt het reeds wegens gebrek aan belang. Het hof heeft immers — tevergeefs door middel 4 bestreden (zie hiervoor onder 21) — geoordeeld dat [eiseres] ten aanzien van het beheer dat zou zijn gevoerd over het vermogen van [betrokkene 1] geen vordering tot rekening en verantwoording toekomt. De klacht dat het hof haar ten onrechte op dit punt niet tot bewijslevering heeft toegelaten, kan [eiseres] dus niet baten.
24.
Voor zover het middel betrekking heeft op het bewijsaanbod inzake het gestelde beheer over het vermogen van de erflater, kan het evenmin doel treffen.
25.
Indien het middel wil betogen dat de overwegingen van het hof omtrent doel en strekking van het getuigenbewijs onjuist zijn, is het middel ongegrond. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat stelplicht vooraf gaat aan bewijslevering, en niet omgekeerd, is juist. Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 22e dr. 2009, blz. 84. Zie ook V. van den Brink, Stellen, betwisten, bewijzen — een handleiding, Praktisch Procederen, 2008, blz. 89–100. Een partij kan derhalve alleen tot bewijslevering worden toegelaten van (betwiste) feiten die hij voldoende duidelijk en concreet heeft gesteld.
26.
Voor zover het middel wil betogen dat de door [eiseres] aangevoerde stellingen ter ondersteuning van haar bewering dat [verweerder 2 en 3] en [verweerder 4 en 5] beheer hebben gevoerd over het vermogen van de erflater, voldoende duidelijk en concreet zijn en dat het hof daarom ten onrechte [eiseres] niet tot bewijslevering heeft toegelaten, kan het evenmin doel treffen. Begrepen als rechtsklacht faalt het betoog omdat het oordeel omtrent de vraag of een partij aan zijn stelplicht heeft voldaan, is verweven met waarderingen van feitelijke aard, waaronder de uitleg van de gedingstukken, en dus in cassatie op juistheid niet kan worden getoetst. Zie o.m. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713. Begrepen als motiveringsklacht faalt het betoog omdat het oordeel van het hof dat het enkele feit dat [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] (al dan niet op grond van volmachten althans met instemming van de erflater en al dan niet incidenteel) bemoeienis hebben gehad met het vermogen van de erflater (zoals het hof de stellingen van [eiseres] — onbestreden in cassatie — heeft samengevat), ontoereikend is om aan te nemen [verweerder 2 en 3] en/of [verweerder 4 en 5] het vermogen van de erflater hebben beheerd, en dat [eiseres] dus te weinig heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten, niet onbegrijpelijk is.
27.
Middel 6 keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.43. Het hof heeft daar onder meer overwogen dat [eiseres] geen bewijs heeft aangeboden van concrete (bewijsbare) stellingen, maar een onderzoek wenst te doen naar de aanwezigheid van nog onbekende boedelbestanddelen. Volgens het middel heeft het hof miskend dat [eiseres] enige onderwerpen heeft genoemd die in het te houden getuigenverhoor zouden moeten worden behandeld en die voldoende gespecificeerd zijn. Voorts zou het hof volgens het middel hebben miskend dat de appelrechter op grond van de artt. 353 jo. 166 lid 1 Rv in beginsel verplicht is een bewijsaanbod te honoreren. De beslissing van het hof zou ten slotte onbegrijpelijk zijn, omdat de in r.o. 4.42 genoemde akte van 1 februari 2007 op de zitting van 15 februari 2007 door het hof werd aangenomen als ‘akte houdende bewijsaanbod’.
28.
Het middel ziet, evenals middel 5, eraan voorbij dat het hof, voordat het kon beslissen op de vraag of [eiseres] overeenkomstig haar aanbod tot bewijslevering behoort te worden toegelaten, eerst had te beslissen op de vraag of [eiseres] aan haar stelplicht heeft voldaan. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, heeft het hof niet geëist dat [eiseres] feitelijke bewijzen aanbiedt waarover de wederpartij beschikt, maar wèl dat zij concrete feiten stelt die zich voor bewijslevering lenen. Met juistheid heeft het hof geoordeeld dat de enkele wens om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van nog onbekende boedelbestanddelen, zonder dat concrete feiten zijn gesteld, niet voldoende is om [eiseres] tot getuigenbewijs toe te laten. De enkele omstandigheid dat een procespartij met toestemming van de rechter een ‘akte houdende bewijsaanbod’ neemt, brengt niet mee dat de rechter verplicht is het bewijsaanbod te honoreren, zonder dat is vastgesteld dat dit voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Middel 6 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
29.
Middel 7 bestrijdt de verwerping door het hof van grief 12 van [eiseres] (in r.o. 4.48). De grief hield in dat de rechtbank ten onrechte de tegen [verweerder 4 en 5] gerichte vordering van [eiseres] tot afgifte van dan wel inzage in stukken en informatie met betrekking tot de vennootschap [A] B.V./Spaarnzicht B.V. heeft afgewezen. Het hof heeft de grief verworpen op de grond dat [eiseres] haar stelling dat de erflater ‘een belang’ in genoemde vennootschap heeft, onvoldoende heeft toegelicht, nu de (als productie 134 bij repliek) overgelegde verklaring van [betrokkene 4] van 15 februari 2002 in dit verband onvoldoende is. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat [eiseres] méér stukken heeft overgelegd dan uitsluitend de verklaring van [betrokkene 4].
30.
Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat [eiseres] ter ondersteuning van haar stelling dat de erflater een belang in genoemde vennootschap had, nog andere stukken heeft overgelegd, doch heeft geoordeeld dat die andere door [eiseres] overgelegde producties geen aanknopingspunt bieden voor de juistheid van die stelling (r.o. 4.48 slot). Voor zover het middel voorts erover klaagt dat het hof [eiseres] ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten, omdat ‘de door eiseres gevorderde stukken tezamen met een getuigenverhoor uitkomst (kunnen) bieden’ over haar stelling, gaat het middel, evenals middel 5 en 6, uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de relatie tussen stelplicht en bewijslevering.
31.
Middel 8 en middel 9 missen naast de eerder aangevoerde middelen zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,