Zie de bestreden beschikking d.d. 16 maart 2005, blz. 1 en 2.
HR, 10-03-2006, nr. R05/082HR
ECLI:NL:HR:2006:AV1044
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2006
- Zaaknummer
R05/082HR
- Conclusie
Mr. Timmerman
- LJN
AV1044
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV1044, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV1044
ECLI:NL:PHR:2006:AV1044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV1044
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2005
- Vindplaatsen
JPF 2006/62
JIN 2006/188
Uitspraak 10‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over de verplichting van de vrouw tot bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de bij de (met gezag belaste) vader woonachtige minderjarige zoon; draagkracht van de vrouw, moest de appelrechter ingaan op een voor het eerst en in de vorm van een laatste opmerking bij mondelinge behandeling in hoger beroep terloops geponeerde stelling?
10 maart 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/082HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [De man],
2. [De zoon],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A. Vijftigschild.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie sub 1 - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige verzoeker tot cassatie sub 2 - verder te noemen: de zoon - ten bedrage van € 250,-- per maand, maandelijks bij voorruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van 1 juni 2003, dan wel deze bijdrage vast te stellen op een bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft primair verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, subsidiair het verzoek van de man af te wijzen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 februari 2004 de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon met ingang van 22 juli 2003 bepaald op € 129,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proces-kosten tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en subsidiair zijn verzoek af te wijzen.
De man en de zoon hebben het beroep van de vrouw bestreden. Daarbij hebben zij allereerst verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar beroep ongegrond te verklaren, en ten tweede hebben zij verzocht de betreden beschikking te bekrachtigen en de bijdrage te vermeerderen met de wettelijke rente over elke maand waarin de vrouw in gebreke is gebleven en blijft, zolang de zoon schoolgaand of studerend is en nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, alsmede zolang de zoon vanaf zijn 21ste levensjaar schoolgaand of studerend is en niet in zijn levensonderhoud kan voorzien en nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt, tevens de vrouw te veroordelen om aan de zoon een bijdrage van € 129,-- bruto maandelijks te voldoen.
Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man strekkende tot bepaling van kinderalimentatie, alsmede het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de man en de zoon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep, dan wel het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De vrouw heeft betoogd dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn cassatieverzoek doch tevergeefs, nu de gronden die zij hiervoor aanvoert - feitelijke klachten tegen het arrest - een dergelijk betoog niet kunnen dragen.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan ervan worden uitgegaan, dat op 18 augustus 2000 tussen de man en de vrouw echtscheiding is uitgesproken, dat deze scheiding op 27 oktober 2000 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand alsmede dat partijen in maart 2001 in een convenant hebben vastgelegd (a) dat zij gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over hun toen nog minderjarige zoon, (b) dat deze feitelijk bij de man zal verblijven en (c) dat de vrouw niet zal bijdragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding.
4.2 De man heeft verzocht met ingang van 1 juni 2003 - en met wijziging van hetgeen was overeengekomen - de vrouw te veroordelen aan de man een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van € 250,-- per maand te betalen. De rechtbank heeft de gevraagde bijdrage bepaald op € 129,-- per maand, die met ingang van 22 juli 2003 diende te worden voldaan. Het hof heeft de desbetreffende beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man alsnog afgewezen.
4.3 Rov. 8 van de bestreden beschikking luidt:
"Vast staat dat de moeder in maart 2001 ten titel van overbedeling een bedrag van ƒ 150.000,-- (€ 68.967,03) van de vader heeft ontvangen. Nu de moeder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat het geld op is gegaan aan herinrichtingskosten, kleding en een auto, houdt het hof hiermee geen rekening bij de bepaling van haar draagkracht."
4.4 Onderdeel B klaagt onder meer dat het hof van een onjuiste stelling is uitgegaan, omdat de verklaring van de vrouw, kort gezegd: dat het geld er niet meer is, wel is weersproken: van het bedrag van ƒ 150.000,-- is ƒ 35.000,-- onder de notaris gestort en daarvan zou nog zo'n € 12.000,-- (dan wel € 11.000,-- volgens het proces-verbaal van verhoor in hoger beroep) resteren.
4.5 De klacht faalt. De rechter hoeft niet in te gaan op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen. Dat geldt met name wanneer het, zoals hier, een min of meer terloops geponeerde stelling betreft, die voor het eerst en in de vorm van een laatste opmerking bij de mondelinge behandeling in hoger beroep te berde is gebracht, in het geheel niet is uitgewerkt - door de man is niet gesteld dat de vrouw de vrije beschikking had over dat onder de notaris gestorte bedrag en evenmin dat zij daaruit rente-inkomsten ontving of zou kunnen ontvangen die voor de bepaling van haar draagkracht van betekenis waren - en in het partijdebat geen enkele rol heeft gespeeld.
4.6 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 maart 2006.
Conclusie 08‑12‑2005
Mr. Timmerman
Partij(en)
conclusie inzake:
[de man] en
[de zoon],
verzoekers tot cassatie
tegen
[de vrouw],
verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Op 18 augustus 2000 is tussen verzoeker tot cassatie, nader te noemen ‘de man’ en verweerster in cassatie, nader te noemen ‘de vrouw’ de echtscheiding uitgesproken. Op 27 oktober 2000 is de scheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Partijen hebben in maart 2001 in een echtscheidingsconvenant afspraken gemaakt over de gevolgen van hun scheiding. In het convenant is onder meer opgenomen dat partijen gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over de toen nog minderjarige zoon van partijen, de zoon feitelijk bij de man zal verblijven en de vrouw niet zal bijdragen in de kosten van opvoeding en verzorging.
1.3
Op 22 juli 2003 heeft de man de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht om met ingang van 1 juni 2003 — en met wijziging van hetgeen was overeengekomen — de vrouw te veroordelen aan de man een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van € 250,- per maand te betalen (dan wel een bijdrage vast te stellen op een bedrag en met een ingangsdatum als de rechtbank juist acht).
1.4
De vrouw heeft tegen dit verzoek gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij beschikking een kinderalimentatiebijdrage vastgesteld van € 129,- per maand, welke met ingang van 22 juli 2003 (de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend) diende te worden voldaan.
1.5
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen. Primair verzocht zij de man niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair verzocht zij het verzoek van de man alsnog af te wijzen. De vrouw heeft een aantal grieven geformuleerd met betrekking tot de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, de kosten in het levensonderhoud van de zoon en haar draagkracht. De vrouw heeft gesteld dat op grond van alle omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd de kinderalimentatiebijdrage ten laste van de vrouw op nul dient te worden vastgesteld.
1.6
De man en de zoon hebben verweer gevoerd en voor het overige het door de man ingediende verzoek uitgebreid in die zin dat de vrouw tevens de vastgestelde bijdrage verschuldigd zal zijn zolang de zoon schoolgaand of studerend is en de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Een zelfde verzoek heeft de zoon gedaan voor de periode vanaf zijn 21-ste levensjaar tot zijn 27-ste levensjaar voor het geval hij nog schoolgaand is of nog studeert en niet zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien.
1.7
Het hof heeft bij beschikking van 16 maart 2005 voorop gesteld dat uit de stukken en de mondelinge behandeling ter zitting is gebleken (althans is van oordeel dat onweersproken is gesteld) dat de man inmiddels is hertrouwd met een partner die niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit levert volgens het hof een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op, zodat de vader door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard.
1.8
Ter beoordeling van de grief van de vrouw met betrekking tot de onderhoudsplicht jegens haar zoon is het hof gebleken dat er ten behoeve van — het betalen van — de kosten van verzorging en opvoeding een bankrekening in Luxemburg bestond. De man heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat het saldo op deze rekening is opgegaan aan de kosten van verzorging en opvoeding alsmede aan enkele andere bestedingen. Het hof heeft deze stelling niet onaannemelijk geacht. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het redelijk is om met ingang van 22 juli 2003 de wettelijke onderhoudsverplichting voor beide ouders te laten gelden.
1.9
Tijdens de zitting is tevens gebleken dat de zoon met ingang van 1 september 2004 een bruto loon ontvangt van € 700,- per maand inclusief feestdagentoeslag. De zoon is thuiswonend. Er zijn voor het overige geen bijzondere kosten gesteld. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat het netto inkomen van de zoon — mede gelet op de fiscale aspecten, waaronder diverse heffingskortingen — dekkend is voor zijn behoefte. Met ingang van 1 september 2004 heeft hij in redelijkheid geen behoefte aan een door de vrouw te betalen aanvullende bijdrage.
1.10
De beslissing van het hof is als gevolg hiervan alleen nog relevant voor de periode van 22 juli 2003 tot 1 september 2004.
1.11
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw is het hof uitgegaan van inkomen uit schoonmaakwerk bij een school en een zwembad van in totaal € 13.137,- bruto per jaar.Tot de lasten van de vrouw behoort een kale huurlast van € 273,- per maand. Van dat huurbedrag houdt het hof met de helft, te weten € 137,- per maand. De huidige partner van de vrouw ontvangt een WAO-uitkering, waardoor hij — volgens het hof — wordt geacht in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Verder heeft het hof de bijstandsnorm voor een alleenstaande gehanteerd en een draagkrachtpercentage van 60.
1.12
De boedelverdeling na de echtscheiding van partijen heeft geresulteerd in een betaling uit overdeling aan de vrouw van fl. 150.000,- (€ 68.067,03) door de man. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat het geld volledig is besteed aan herinrichting, kleding en een auto. Het hof heeft geen rekening gehouden met — inkomsten uit — dit bedrag bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
1.13
Het hof heeft ten slotte geoordeeld dat, indien tevens rekening wordt gehouden met de overige onweersproken lasten2., zoals deze zijn vermeld bij de vaststaande feiten, uit de berekening volgt dat de vrouw in de periode van 22 juli 2003 tot 24 augustus 2004 onvoldoende financiële draagkracht heeft om alimentatie te betalen. De bestreden uitspraak van de rechtbank voldoet volgens het hof niet aan de wettelijke maatstaven; hij heeft deze vernietigd. Het verzoek om een kinderalimentatiebijdrage te bepalen ten laste van de vrouw wordt alsnog afgewezen.
1.14
De man en de zoon hebben tijdig3. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft doen concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Ontvankelijkheid
2.1
De vrouw heeft in haar verweerschrift in cassatie betoogd dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn cassatieverzoek. De gronden die hiervoor worden aangevoerd betreffen — feitelijke — klachten tegen het oordeel van het hof in hoger beroep. Deze gronden kunnen geen niet-ontvankelijkheid opleveren. De man en de zoon zijn ontvankelijk in hun cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat twee onderdelen, die beide zien op de door het hof gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van de draagkracht van de vrouw.
3.2
Het eerste onderdeel klaagt erover dat het hof bij de berekening van de draagkracht rekening zou hebben gehouden met de volledige huurlast van de vrouw in plaats van de helft. Voor het overige wordt geklaagd over een zogenaamde misslag van het hof, omdat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw dezelfde uitgangspunten zouden zijn gehanteerd als door de rechtbank in eerste aanleg zijn gehanteerd en de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende financiële ruimte heeft om een bijdrage aan haar zoon te betalen van € 129,- per maand.
3.3
Dit onderdeel faalt m.i. bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit rechtsoverweging 7 van de bestreden beschikking blijkt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht rekening heeft gehouden met de helft van de kale huurlast van de vrouw, te weten € 137,- per maand. Ook de — algemene — klacht over de misslag van het hof faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft onder meer geen rekening gehouden met zogenaamde ‘overige lasten’ die de vrouw heeft aangevoerd. Daarmee heeft het hof in de berekening wel rekening is gehouden (zie hierover onderdeel 1.13 van deze conclusie). Daar ligt m.i. de verklaring dat de draagkrachtberekening van het hof laag uitkomt.
3.4
Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel klaagt erover dat het hof heeft overwogen dat de vrouw ten aanzien van de overbedelingsuitkering (na de echtscheiding van de man en de vrouw) stellingen heeft geponeerd die volgens het hof niet weersproken zouden zijn hetgeen wel degelijk het geval is geweest. In de feitelijke instanties is namens de man betoogd dat de overbedelingsuitkering gedeeltelijk aan de vrouw is overgemaakt en gedeeltelijk aan een notaris. Om die reden zou het niet juist zijn dat het hof heeft aangenomen dat — de vrouw onweersproken heeft gesteld dat — het geldbedrag is opgegaan aan herinrichtingskosten, kleding en een auto. Een gedeelte van dit bedrag is nog altijd onder de notaris. Hierdoor is de beschikking in hoger beroep onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.5
Ik citeer rechtsoverweging 8 van de bestreden beschikking van het hof:
‘Vaststaat dat de moeder in maart 2001 ten titel van overbedeling een bedrag van f. 150.000 (68.067,03 Euro) van de vader heeft ontvangen. Nu de moeder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat het geld op is gegaan aan herinrichtingskosten, kleding en een auto, houdt het hof hiermee geen rekening bij de bepaling van haar draagkracht.’
Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 5 januari 2005 blijkt het volgende:
‘Mr. Van Dullemen: Er staat nog een bedrag van 11.000 Euro op een depotrekening bij de notaris.’
Aan deze stelling van Mr. Van Dullemen is het hof voorbij gegaan. Het is de vraag of dit een zogenaamde essentiële stelling betreft. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten hoeft in te gaan. Met name hoeft hij niet in te gaan op een min of meer terloops geponeerde stelling of een stelling die in het geheel niet is uitgewerkt, ofschoon een uitwerking ervan op de weg van de betrokken partij had gelegen. In hoeverre een partij hiertoe verplicht is hangt af van de omstandigheden van het geval, dat wil zeggen, van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en van hetgeen ten processe vaststaat, en — uiteraard — van het belang van de stelling of het argument voor de uitkomst van de procedure4..
3.6
De betrokken stelling van de man en de zoon wordt voor het eerst naar voren gebracht in onderdeel 13 van het verweerschrift in appel. De vrouw wordt — zo is daar te lezen- redelijkerwijs geacht inkomen rente uit vermogen te genieten omdat zij een bedrag van fl.150.000,- ofwel € 68.067,- ten gevolge van de boedelverdeling van partijen heeft verkregen (onder verwijzing naar artikel II lid 8 van het echtscheidingsconvenant).
Op 5 januari 2005 heeft een mondelinge behandeling van het verzoekschrift in appel plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt:
‘(…) De moeder: (…) Ik heb fl. 150.000,- ten titel van overbedeling ontvangen. Ik heb van dat bedrag mijn huis heringericht, kleding gekocht en een auto. Het geld is nu op. (…)5.
Dan volgen er verschillende andere citaten, waarna het proces-verbaal ten slotte melding maakt van de reeds geciteerde stelling van mr. Van Dullemen.
3.7
De stelling van mr. Van Dullemen tijdens de zitting van het hof van 5 januari 2005 is niet zeer uitgewerkt, maar is m.i. mede in het licht van het hierboven weergegeven partijdebat wel essentieel. Dat maakt het oordeel van het hof dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat ‘het geld op is gegaan’ onbegrijpelijk. Het betrokken inkomensbestanddeel voor de alimentatieberekening, de te ontvangen rente uit € 11.000,-, is weliswaar beperkt van omvang, maar ook niet verwaarloosbaar. Het hof heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat uit de berekening volgt dat de draagkracht van de vrouw — in de relevante periode — geen kinderalimentatie toelaat. Het hof heeft enige — ook niet al te omvangrijke — lasten in aanmerking genomen die de rechtbank buiten beschouwing had gelaten. Het had daarbij m.i. ook aandacht moeten besteden aan de al dan niet juistheid van de stelling van de man en de zoon dat de vrouw enige inkomsten uit bij de notaris gedeponeerde gelden had dan wel zou kunnen hebben.
3.8
Het middel voert verder aan dat de vrouw het aan haar overgemaakte deel van de overbedelingsuitkering niet in haar geheel had mogen ‘opmaken’, maar dat had moeten beleggen om op deze wijze inkomsten te genereren. Deze klacht gaat niet op. Het hof is er terecht vanuit gegaan dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden de vrijheid had om de betrokken gelden te besteden. Immers, partijen waren in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw geen kinderalimentatiebijdrage behoefde te betalen. Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat partijen ten behoeve van het betalen van de kosten van verzorging en opvoeding een speciale bankrekening in Luxemburg aanhielden, welke ter beschikking stond van de man. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2005
Zie bestreden beschikking, bladzijde 2, een nalaatste alinea: de vrouw is ziekenfondsverzekerd, betaalt aan premie begrafenisverzekering € 23,- per maand en aan de Postbank lost zij maandelijks € 45,- af.
Asser Procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 122, blz. 272 alsmede de aldaar genoemde verwijzingen.
In nr. 6, 7 en 8 van het verweerschrift in de cassatieprocedure geeft de vrouw zelf ook toe dat dit niet juist is.’
Beroepschrift 15‑06‑2005
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geven eerbiedig te kennen:
De Heer [de vader] geboren op [geboortedatum] 1955 en zijn zoon de heer [zoon 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr 3, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Mr J. Groen die in de onderhavige procedure wordt gesteld als advocaat van verzoekers, hierna te noemen vader en zoon [geslachtsnaam]
Dat de wederpartij is mevrouw [de moeder] wonende te [woonplaats] die ten deze geacht wordt woonplaats te hebben gekozen ten kantore van haar procureur bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, mevrouw Mr M. Vijftigschild, kantoor houdende te Leidschendam aan het adres Damlaan 9, 2265 AL Leidschendam.
Dat de gang van zaken het volgende is geweest.
Dat vader [de vader] en mevrouw [de moeder] op 6 juli 1978 in de gemeente [gemeente] met elkander zijn gehuwd uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren:
- 1.
[zoon 2] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979;
- 2.
[zoon 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982
- 3.
[zoon 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
Dat de Rechtbank 's‑Gravenhage op 18 augustus 2000 de echtscheiding heeft uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 27 oktober 2000 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand te [plaats].
Dat in maart 2001 een echtscheidingsconvenant is gesloten, dat er kort gezegd op neer komt dat vader [de vader] bleef wonen in de voormalige echtelijke woning omdat hij ook de zorg voor de drie zoons op zich nam en dat vader [de vader], omdat hij aldus zou worden overbedeeld ten opzichte van zijn echtgenote aan zijn echtgenote ƒ 150.000,= heeft betaald, waarvan ƒ 115.000,= in contanten door vader [de vader] aan mevrouw [de moeder] is overgemaakt en ƒ 35.000,= is gestort in depot bij notaris [X], standplaats te [plaats] om daaruit de belastingaanslagen die vader [de vader] en mevrouw [de moeder] nog vreesden te zullen ontvangen te kunnen voldoen. Verder hebben partijen toen verklaard dat er geen andere schulden waren dan degene die in het echtscheidingsconvenant ter sprake zijn gekomen en dat de pensioenrechten zijn verdeeld zoals dat wettelijk is voorgeschreven, waarbij partijen dan vervolgens over en weer aan elkander décharge verlenen.
Dat mevrouw [de moeder] met een partner is gaan samenwonen als waren zij gehuwd, welke partner eigen inkomsten heeft uit hoofde van een WAO-uitkering.
Dat de heer [de vader] voor zijn zoons is blijven zorgen en zijn medische situatie ernstig is verslechterd. Immers, hij heeft een ruglijden ontwikkeld gepaard gaande met een zware osteoporose. Hij is vervolgens afgekeurd als bedoeld in de WAO en wel voor 65% en voor de resterende 35% heeft hij een WW-uitkering gekregen omdat hij zonder werk is, daarnaast krijgt hij een Luxemburgs invaliditeitspensioen omdat hij geruime tijd als internationaal chauffeur in dienst is geweest van een in Luxemburg gevestigd bedrijf. Vervolgens is vader [de vader] gaan samenwonen met een partner die geen eigen inkomsten heeft en voor wie hij dus verder moet zorgen.
Deze relevante wijzigingen in de omstandigheden van vader [de vader] zijn de aanleiding geweest om een verzoek in te dienen bij de Rechtbank 's‑Gravenhage gedateerd 18 juli 2003, om te geraken tot een verplichting van mevrouw [de moeder] om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van hun jongste zoon [zoon 1].
Mr Vijftigschild heeft daartegen een verweerschrift ingediend bij de Rechtbank 's‑Gravenhage gedateerd 19 september 2003 vergezeld van een draagkrachtberekening met tevens overgelegd relevante justificatoire bescheiden.
De Rechtbank heeft verder nog kennis genomen van een brief met bijlagen van 12 december 2003 van de zijde van vader [de vader]. De toen nog minderjarige [zoon 1] heeft zich schriftelijk uitgelaten over het verzoek en de zaak is ter zitting van de Rechtbank behandeld 20 januari 2004 en vervolgens heeft de Rechtbank beslist op 17 februari 2004.
In deze beschikking heeft de Rechtbank voorzover ten deze van belang overwogen:
‘De vrouw heeft als ouder een eigen onderhoudsplicht. De vrouw heeft gesteld dat zij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [zoon 1]. De Rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de vrouw uit van inkomen van de vrouw van € 13.137,= bruto per jaar inclusief vakantiegeld. De Rechtbank gaat hierbij uit van de jaaropgave 2002. Voort houdt de Rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De vrouw heeft een bedrag van € 250,= opgevoerd voor huur. Nu de partner van de vrouw een WAO-uitkering ontvangt, gaat de Rechtbank er van uit dat de partner in het eigen levensonderhoud kan voorzien. De Rechtbank acht het dus redelijk rekening te houden met de helft van de door de vrouw opgevoerde woonlast, te weten € 125,=. Voor de vrouw geldt de bijstandsnorm van een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60%. Gezien de voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de Rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de vrouw voldoende ruimte laat voor het opleggen van een bijdrage van € 129,= per maand. Deze bijdrage wordt als redelijk en billijk en in overeenstemming van de wettelijke maatstaven beschouwd. De Rechtbank acht het redelijk en billijk om als ingangsdatum de datum van het indienen van het verzoekschrift vast te stellen, te weten 22 juni 2003. De vrouw kon immers vanaf dat moment rekening houden met de te betalen bijdrage.’
Van deze beschikking is mevrouw [de moeder] op 13 mei 2004 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. De vader en de zoon [geslachtsnaam] hebben op 4 juli 2004 een verweerschrift tevens houdende een incidenteel appèl ingediend. Van de zijde van mevrouw [de moeder] zijn bij het Hof op 30 juli 2004 en 19 oktober 2204 en 29 december 2004 aanvullende stukken binnengekomen. Van de zijde van vader [de vader] zijn bij het Hof op 3 en 27 december 2004 bij het Hof aanvullende stukken binnengekomen. Op 5 januari 2005 is de zaak mondeling behandeld daarbij zijn verschenen mevrouw [de moeder], bijgestaan door haar procureur, vader en zoon [geslachtsnaam], bijgestaan door hun procureur.
Toen ter zitting is gebleken dat [zoon 1], overigens in het kader van zijn opleiding, ook werk verricht vanaf 1 september 2004 ontvangt hij een bruto loon van € 700,= per maand inclusief de feestdagen toeslag. [zoon 1] is thuis blijven wonen. Wel is vader [de vader] de kosten van de opleiding blijven betalen en ook de kostten van zijn sportbeoefening (blijkens een krantenbericht van 22 januari 2004 is [zoon 1]in Arnhem drievoudig Nederlands juniorenkampioen geworden).
Overigens woont de oudste zoon van vader [de vader] en mevrouw [de moeder] elders en zorgt hij voor zich zelf. De tweede zoon woont bij vader [de vader] maar zorgt ook voor zich zelf.
Vervolgens heeft het Hof beschikt bij beschikking uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
Het is van deze beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, familiekamer,rekestnummer 436-H-04 rekestnummer rechtbank 03-4238, dat vader en zoon Kloosterman langs deze weg bij verzoekschrift in cassatie komen en daartoe het navolgende middel aanvoeren:
- I.
Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de nietinachtneming nietigheid met zich brengt meer in het bijzonder schending van het bepaalde in de artikelen 392 boek IBW en volgende, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in artikel 392, juncto 395a boek IBW alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de grondwet
Doordien het gerechtshof te 's‑Gravenhage in de litigieuze beschikking heeft overwogen ‘6. Ter bespreking resteert thans de periode van 22 juli 2003 tot 1 september 2004. De rechtbank is bij de bepaling van de draagkracht van de moeder uitgegaan van een brutoinkomen uit werk bij een school en een zwembad van in totaal € 13.137,--. De moeder heeft in dit kader ter zitting verklaart dat zij vanaf juli 2003 minder is gaan werken nu haar baan bij de school per die datum is weggevallen. Volgens haar heeft zij ontslag genomen vanwege haar lichamelijke gesteldheid, hetgeen zij evenwel niet heeft gestaafd met enig bewijs. Het Hof acht het dan ook redelijk om bij de bepaling van haar draagkracht uit te gaan van haar inkomen volgens de jaaropgave 2002, uit schoonmaakwerk bij een school van € 6841,-- en bij het zwembad van € 6286,-- zijnde in totaal € 13.137,-- bruto.
De moeder heeft in haar uitgaven staat een kale huurlast opgevoerd van € 273,-- per maand, nu de partner van de moeder een wao uitkering ontvangt gaat het hof er van uit dat de partner in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met de helft van de opgevoerde maandelijkse woonlasten, te weten € 137,--. Voor de moeder geldt de bijstandsnorm van een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60%.
Vaststaat dat de moeder in maart 2003 ten titel van overbedeling een bedrag van ƒ 150.000,-- (€ 68.067,03) van de vader [de vader] heeft ontvangen. Nu de moeder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat het geld is opgegaan in herinrichtingskosten, kleding en een auto, houdt het hof hiermee geen rekening bij de bepaling van haar draagkracht
Indien tevens rekening wordt gehouden met de overige onweersproken lasten zoals genoemd onder de vaststaande feiten volgt uit de berekening dat de draagkracht van de moeder in de periode van 22 juli 2003 tot 24 augustus 2004 geen alimentatie toelaat zodat de bestreden uitspraak niet aan de wettelijke maatstaven voldoet en derhalve dient te worden vernietigd.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de vader geen belang meer bij zijn incidentele hoger beroep u de alimentatie op nihil wordt gesteld’.
Zulks ten onrechte
- A.
Nu immers hier kennelijk sprake is van een misslag van het Hof nu het Hof bij deze draagkrachtberekening uitgaat van precies dezelfde gegevens van de rechtbank en dat de rechtbank meende dat er een ruimte was van € 129,-- per maand met ingang van 1 juni 2003. En de door ondergetekende gemaakte alimentatieberekening een ruimte aangeeft van € 254,70 en kennelijk het hof wel heeft overwogen dat het hof er van uitgaat dat mevrouw [de moeder] maar de helft van de woonlasten behoeft te betalen en dat de andere helft moet worden gedragen door haar partner die een eigen inkomsten heeft, maar dat niet heeft doorberekend in de draagkrachtberekening.
Immers de draagkrachtberekening op basis van identieke gegevens komt veel hoger uit.
- B.
Bovendien is het hof uitgegaan van een stelling die onjuist is. Immers het hof heeft overwogen dat de uitkering die mevrouw [de moeder] in maart 2001 ten titel van overbedeling heeft ontvangen te weten (€ 68.067,03) zou zijn opgegaan in herinrichtingskosten, kleding en een auto. Dat is weersproken. Immers de advocaat van vader [de vader] heeft uiteengezet dat een deze uitkering deels door hem aan mevrouw [de moeder] is overgemaakt doch deels is gestort onder de ment name genoemde notaris en dat van bedrag dat bij de notaris gestort is te weten ƒ 35.000,-- inmiddels nog zo'n € 12.000,-- resteert, zodat het niet juist is dat het bedrag is opgegaan, met andere woorden het er niet meer is.
Ten onrechte is het hof derhalve er van uitgegaan dat dit bedrag zou zijn opgegaan. Ten onrechte heeft het Hof verder geen rekening gehouden met het vermogen dat uit dit bedrag gegenereerd had kunnen worden door mevrouw [de moeder] als zij het niet had opgemaakt, voor zover het dus aan haar was overgemaakt. Immers rekeninghoudende met het belastingstelsel in Nederland en met de verplichtingen die zij heeft om uit box 3 daarover belasting betaald, is het redelijk en billijk om uit te gaan van een rendement over een dergelijk bedrag van ruim € 68.000,-- van 3%. Wordt dat in de draagkrachtberekening betrokken dan levert dat zelfs een ruimte op beschikbaar voor alimentatie van € 413,36, zodat het hof ten onrechte niet is toegekomen aan het zijdens vader en zoon [geslachtsnaam] ingediend incidenteel appèl.
Dat derhalve enerzijds sprake is van een misslag van het hof en anderzijds sprake is van een onvoldoende motivering van de beslissing op een bepaald punt.
Dat op dit moment het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof van 5 januari 2005 niet voorhanden is en derhalve vader en zoon [geslachtsnaam] zich het recht voorbehouden om deze cassatie-middelen aan te vullen en uit te breiden nadat zij hebben kennis genomen van de inhoud van het procesverbaal van de zitting van het hof van 5 januari 2005;
WESHALVE verzoekers, vader en zoon [geslachtsnaam], zich wenden tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking op grond van vorenstaand middel van cassatie te vernietigen, met zodanige verdere behandeling en beslissing als uw rad zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
[plaats], 15 juni 2005
[advocaat]