Deze zaak hangt samen met nr. 10/00444 ([medeverdachte 1]), nr. 10/00470 ([medeverdachte 5]), nr. 10/01588 ([medeverdachte 3]) en nr. 10/01590 ([medeverdachte 4]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 13-09-2011, nr. 10/00540
ECLI:NL:HR:2011:BP9398
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2011
- Zaaknummer
10/00540
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BP9398
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9398, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9398
ECLI:NL:PHR:2011:BP9398, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9398
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 353 Sv, beslissing over inbeslaggenomen voorwerpen. De bestreden uitspraak houdt geen beslissing in omtrent één van de inbeslaggenomen voorwerpen, terwijl de beslissing omtrent de overige voorwerpen niet kan gelden als een beslissing in de zin van art. 353 Sv. De omstandigheid dat inbeslaggenomen voorwerpen als stukken van overtuiging in het dossier zijn gevoegd, brengt niet mee dat t.a.v. die voorwerpen geen beslissing a.b.i. art. 353 Sv is vereist. De HR merkt op dat art. 353 Sv slechts ziet op voorwerpen die in de zaak van verdachte - en dus niet in die van een medeverdachte - in beslag zijn genomen.
13 september 2011
Strafkamer
nr. 10/00540
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2010, nummer 22/000331-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 december 2007, de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 4 tenlastegelegde en hem ter zake van 2. "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 3. (de Hoge Raad leest:) "medeplegen van opzettelijk mondeling, bij geschrift of bij afbeelding zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om, naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast van inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde over het lot van de inbeslaggenomen voorwerpen opnieuw te beslissen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de beslissingen van het Hof over de voorwerpen, inbeslaggenomen onder de nummers 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20 en 22 in strijd zijn met art. 353, eerste lid, Sv en dat het Hof ten aanzien van het voorwerp, inbeslaggenomen onder nummer 21 in strijd met die bepaling een beslissing achterwege heeft gelaten.
3.2. Art. 353 Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidt, voor zover hier van belang:
"1. In het geval van (...) van oplegging van straf of maatregel (...) neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende."
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen als volgt overwogen en beslist:
"Ter zake van de overige op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen voorkomende voorwerpen, te weten onder nummers 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20 en 22, overweegt het hof als volgt. Nu deze voorwerpen deel uitmaken van het onderhavige strafdossier (dan wel van het strafdossier van een medeverdachte) dienen deze voorwerpen in het belang van de strafrechtelijke procedure door de autoriteiten bewaard te worden, op de wijze zoals het overige deel van het strafdossier ook zal worden bewaard."
3.4. De bestreden uitspraak houdt geen beslissing in omtrent het onder nummer 21 inbeslaggenomen voorwerp, terwijl de beslissing van het Hof omtrent de "overige (...) voorwerpen" niet kan gelden als een beslissing in de zin van art. 353 Sv. Voor zover het Hof bij laatstgenoemde beslissing ervan is uitgegaan dat de omstandigheid dat inbeslaggenomen voorwerpen in de loop van de procedure als stukken van overtuiging in het dossier zijn gevoegd, meebrengt dat ten aanzien van die voorwerpen geen beslissing als bedoeld in art. 353 Sv is vereist, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient ten slotte dat art. 353 Sv slechts ziet op voorwerpen die in de zaak van de verdachte - en dus niet in die van een medeverdachte - in beslag zijn genomen.
3.5. Het middel treft doel.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp onder beslagnummer 21 en wat betreft de beslissing van het Hof ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen onder de beslagnummers 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20 en 22;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 september 2011.
Conclusie 15‑03‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 19 januari 2010 voor 2 primair. Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en 3. Medeplegen van opzettelijk mondeling, bij geschrift of bij afbeelding zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar [een verklaring] af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Voorts heeft het hof ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen de teruggave gelast zoals in het arrest aangegeven.
2.
Mr. T. Felix, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mrs. C.W. Noorduijn en Th.J. Kelder, advocaten te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur en aanvullende schriftuur ingezonden, houdende in totaal 10 middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof om opgegeven getuigen te horen. In de eerste plaats heeft het hof het in de op 9 januari 2008 ingeleverde appelschriftuur neergelegde verzoek om [betrokkene 1] te horen afgewezen. Deze getuige was in eerste aanleg toegewezen, maar de rechtbank heeft uiteindelijk toch wegens tijdnood afgezien van deze getuige. De getuige is de vader van verdachte en het is in eerste aanleg niet gelukt aan die getuige vragen te stellen. Het middel verwijst naar de pleitnota van eerste aanleg als voorlopige opgave van grieven.
3.2.
De appelschriftuur bevat een voorlopige opgave van getuigen en deskundigen. Onder hen [betrokkene 1]. Een nadere onderbouwing ontbreekt, hoewel de rechtbank op 14 december 2007 een volledig vonnis in Promis-vorm heeft gewezen. Ik ga ervan uit dat de advocaat van verdachte al voor 9 januari 2008, de dag waarop de appelschriftuur werd ingeleverd, de beschikking heeft gehad over dit volledig uitgewerkte vonnis. De advocaat moet dan in staat zijn geweest om het verzoek om getuigen te horen te onderbouwen, temeer daar zij ook in eerste aanleg is opgetreden. De enkele vermelding dat de rechtbank deze getuige ook wilde horen en dat ondanks alle inspanningen dat niet is gelukt is in ieder geval niet als een toereikende onderbouwing aan te merken. De stellers van het middel wijzen voorts op een schrijven van 29 januari 2009 aan de AG, waarin onderzoekswensen van de verdediging zijn vervat. In die brief zijn de personen die in het eerste middel zijn genoemd opgegeven. De stellers van het middel wijzen erop dat deze getuigen al in eerste aanleg door de verdediging zijn opgegeven en dat de rechtbank in het horen van deze personen heeft bewilligd. Ondanks alle inspanningen is het evenwel niet gelukt om deze personen te horen. Het is volgens de schrijvers van deze brief in het belang van de verdediging alsook noodzakelijk in het kader van waarheidsvinding deze getuigen alsnog te ondervragen. Ter terechtzitting van 13 februari 2009 zijn de onderzoekswensen nader toegelicht en heeft de advocaat van verdachte zich aangesloten bij hetgeen de advocaat van [medeverdachte 5] heeft betoogd over de wens om deze getuige te kunnen horen.
3.3.
Het proces-verbaal van 13 februari 2009 in de strafzaak tegen de medeverdachte, [medeverdachte 5], houdt onder meer het volgende in:
‘Op vragen van het hof antwoordt de raadsman als volgt —zakelijk weergegeven—:
‘Getuige nummer 1, [betrokkene 1], zal kunnen verklaren omtrent het telefonische contact van 28 januari 2006 terzake de aankoop van de ‘cow shelter’. In zijn ‘testimony’ zoals gehecht als bijlage 4 aan de pleitnota in eerste aanleg van mr. Noorduyn zijn in beginsel alle voor deze getuige terzake doende punten wel besproken, echter mijns inziens heeft dit geschrift ex artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering een wezenlijk andere bewijswaarde dan een getuigenverklaring ex artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet hierop alsmede het feit dat destijds aan de getuige slechts is aangegeven over welk onderwerp informatie nodig was en de verklaring in vrij algemene termen is afgelegd, terwijl de verdediging nu een meer gedetailleerde verklaring beoogt door specifieke vragen te stellen, dient deze getuige alsnog te worden gehoord.’’
3.4.
De schriftuur vermeldt onder 2.3 dat de raadsman van [medeverdachte 5] het belang van het horen van de getuige zou hebben opgehangen aan drie onderdelen. Ik heb zojuist het deel van het proces-verbaal van 13 februari 2009 in de zaak van de medeverdachte aangehaald, waarin de advocaat van de medeverdachte een nadere toelichting geeft op de wens om de getuige te horen. Ik lees in dat proces-verbaal wel dat de raadsman vragen wil stellen over een telefoongesprek over de aankoop van een stuk grond in India, maar de twee andere onderwerpen waarover deze getuige volgens de stellers van het middel zou kunnen verklaren zie ik daarin niet terug.
3.5.
Het proces-verbaal van de regiezitting van het hof van 13 februari 2009 in de zaak tegen verdachte houdt het volgende in:
‘De raadsvrouw vervolgt het woord als volgt — zakelijk weergegeven —:
‘Ik hoor de jongste raadsheer mij vragen welke nieuwe vragen ik voornemens ben aan de onder 1 verzochte getuige te vragen. Deze getuige heeft op 28 januari 2006 een belangrijk telefoontje gepleegd naar de [a-straat], welk telefoontje niet is teruggevonden in de historische telefoongegevens (3/OPV/AH/pag. 100–105) en welke cruciaal is in deze zaak. De rechtbank heeft hier niet zoveel acht op geslagen doch het andere telefonische verkeer van die dag wel meegenomen in haar bewijsoverweging. Gelet op de bewijskracht en de overtuiging wil de verdediging graag deze getuige horen.
Mr. Van Straalen merkt in aanvulling op dat destijds aan de getuige slechts is aangegeven over welk onderwerp informatie nodig was en hij diende te verklaren. Er zijn geen specifieke vragen gesteld wat de verdediging inzake [medeverdachte 5 en verdachte] nu wel wil doen, zoals wat voor afspraken zijn gemaakt, enzovoort. De getuige kan derhalve nieuwe informatie verschaffen en een verklaring afleggen ex artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, welke meer bewijswaarde en overtuigingskracht heeft dan het schriftelijk bescheid waarin zijn verklaring thans is neergelegd.
(…)
De jongste raadsheer wijst op het proces-verbaal van bevindingen historische telefoongegevens van de [a-straat] d.d. 28 januari 2006 (3/OPV/AH/jpag. 100–105) en vraagt aan de advocaat-generaal of dit een compleet overzicht is, gelet op de ‘testimony’ van [betrokkene 1] en het feit dat het telefoongesprek waar hij het over heeft in die ‘testimony’ niet is terug te vinden in voornoemd proces-verbaal.
In reactie hierop zegt de advocaat-generaal toe nader onderzoek hiernaar te zullen verrichten.’’
3.6.
De stellers van het middel wensen zich ook te beroepen op een onderdeel van de pleitnota van eerste aanleg, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 3 oktober 2006. Dat proces-verbaal houdt onder meer in dat de advocaat van verdachte zich op voorhand aansluit bij hetgeen haar collega mr. Sennef in de zaak tegen de medeverdachte opmerkt. De rechtbank is daarmee akkoord gegaan. Blijkens de aangehechte pleitnota heeft mr. Sennef toen het volgende betoogd:
‘2.5
Daarnaast wenst de verdediging [betrokkene 1] te horen, de vader van [verdachte]. Tijdens enkele verhoren hebben […] aangegeven dat zij, voor en nog op de dag van het overlijden van [betrokkene 9], met hulp van de vader van [verdachte] een perceel grond trachten aan te kopen in India. Aangezien de onderhandelingen over dit perceel toen in een cruciale fase verkeerden, verwachtte [betrokkene 1] op de dag van het overlijden van [betrokkene 9] nieuws uit India. Vanaf het schaaktoemooi waaraan hun zoon [betrokkene 10] die dag deelnam, namen [medeverdachte 5] en [verdachte] met grote regelmaat contact op met hun huis aan de [a-straat] om te horen of er al was gebeld uit India. [Medeverdachte 1] legt een geheel andere verklaring af over de achtergrond van de betreffende telefoongesprekken. Aangezien het Openbaar Ministerie vooralsnog veel geloof lijkt te hechten aan die verklaringen, wenst de verdediging [betrokkene 1] te horen over de vraag of er destijds inderdaad onderhandelingen werden gevoerd over de aankoop met een perceel grond en in welk stadium die onderhandelingen omstreeks de dag van het overlijden van [betrokkene 9] verkeerden.’
Niet kan evenwel blijken dat de verdediging in hoger beroep heeft gepleit overeenkomstig de in eerste aanleg overgelegde pleitnota van mr. Sennef in een andere zaak.
3.7.
Het hof heeft de gevraagde getuige [betrokkene 1] aldus afgewezen:
- ‘1.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] af, gezien de inhoud van de reeds voorhanden zijnde schriftelijke verklaring van deze getuige en de verklaring van de makelaar [betrokkene 2] zoals door de verdediging ingebracht, alsmede het nadere onderzoek dat de advocaat-generaal heeft toegezegd te zullen uitvoeren met betrekking tot de historische telefoongegevens van de [a-straat] d.d. 28 januari 2006. Redelijkerwijs valt dan ook aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.’
3.8.
De pleitnota van 20 november 2009 verschaft de achtergrond van het belang van de op 28 januari 2006 gevoerde telefoongesprekken. De officier van justitie heeft een verband gelegd tussen de frequentie van telefoongesprekken en de mishandelingen van het kind [betrokkene 9]. De pleitnota weerspreekt dit verband en stelt dat de telefoongesprekken werden gevoerd om te horen of er al vanuit India inlichtingen waren verschaft over het plan om een stuk grond aldaar aan te kopen.2.
3.9.
Verdachte is evenwel alleen veroordeeld voor de feiten 2 en 3. Het hof heeft hem vrijgesproken van de beschuldigingen dat hij op enigerlei wijze betrokken was bij de levensberoving van [betrokkene 9]. De vraag of de op 28 januari 2006 gevoerde telefoongesprekken met deze levensberoving te maken hadden is dus in de zaak van verdachte irrelevant geworden. Of er al dan niet telefoongesprekken zijn gevoerd om nader te informeren naar nieuws uit India doet niet meer ter zake.
Dit onderdeel van het middel faalt.
4.1.
Het tweede onderdeel van het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof op het verzoek om de ouders ([betrokkene 3 en 4]) en de tante ([betrokkene 4]) van medeverdachte [medeverdachte 4] te horen. Deze getuigen zijn opgegeven in de appelschriftuur. In de appelschriftuur ontbreekt een nadere motivering van dit verzoek. Zoals ik al schreef in verband met het eerste onderdeel van het middel kan de oorzaak van het ontbreken van een onderbouwing er niet in zijn gelegen dat de rechtbank geen volledig vonnis heeft afgeleverd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 februari 2009 heeft de advocaat van verdachte zich aangesloten bij hetgeen de advocaat in de zaak van [medeverdachte 5] ter adstructie van de onderzoekswensen heeft betoogd. In dat proces-verbaal is evenwel geen nadere onderbouwing van die advocaat te vinden met betrekking tot deze drie gevraagde getuigen.
4.2.
Het hof heeft het verzoek met de volgende motivering afgewezen:
- ‘3.
en 4. Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuigen [betrokkene 3 en 4] af, daar zij ten tijde van de tenlastegelegde gebeurtenissen in India verbleven en derhalve niet uit eigen wetenschap dan wel waarneming over de voor deze zaak relevante punten in Nederland kunnen verklaren. Voorts zullen [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] ambtshalve over de voor deze zaak relevante punten en periode in Nederland als getuigen ter zitting worden gehoord. Redelijkerwijs valt dan ook aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
- 5.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 4] af, nu — gelet op hetgeen door de raadsman ter onderbouwing is aangevoerd — het verzoek onvoldoende is onderbouwd.’
4.3.
De stellers van de schriftuur schrijven dat de motivering van de afwijzing ontoereikend is omdat het juist de bedoeling was om door middel van deze getuigen de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten te kunnen onderbouwen. Het horen ter terechtzitting van deze medeverdachten zelf zou onvoldoende zijn.
4.4.
De Hoge Raad heeft een stelsel ontworpen met criteria ter beoordeling van de vraag of en wanneer een getuige dient te worden gehoord. Het betreft dan meer bepaald de getuige wiens in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.3. Hoe verder een getuige afstaat van de ten laste gelegde feiten, hoe minder streng de toetsing naar mijn mening zal hoeven te zijn. Deze nuancering vertaalt zich niet in een wijziging van bijvoorbeeld het verdedigingsbelang in het noodzaakcriterium als maatstaf waaraan getoetst moet worden, maar doet zich voelen bij de beantwoording van de vraag wanneer een afwijzing van de getuige met het juiste criterium nog begrijpelijk is te noemen. Als het gaat om betrouwbaarheidsgetuigen speelt op de achtergrond mee dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke keuze doorgaans niet behoeft te worden gemotiveerd.
4.5.
Het lijkt mij duidelijk dat de in India verblijvende getuigen niet direct zullen kunnen verklaren over waarnemingen van de behandeling van het ‘huishoudelijk personeel’ door verdachte en zijn echtgenote.
In de pleitnota van eerste aanleg van de hand van mr. Sennef, waarnaar de stellers van het middel verwijzen, ligt in 2.7 de nadruk op de toestand en omgang met [betrokkene 9], het kind dat het leven heeft gelaten. Ik kan daarin in ieder geval niet een zelfstandig verzoek lezen om de ouders van [medeverdachte 4] te horen over de behandeling die [medeverdachte 4] in Nederland ten deel is gevallen, nog daargelaten dat niet kan blijken dat de pleitnota van mr. Sennef in de zaak van de medeverdachte in de zaak van verdachte in hoger beroep is voorgedragen.
4.6.
Wat de schriftuur nu als doeleinden formuleert van het horen van deze getuigen is niet aan het hof voorgehouden. Het hof heeft doen blijken van oordeel te zijn dat een directe ondervraging van de medeverdachten voldoende recht doet aan de belangen van de verdediging. Door deze medeverdachten ter terechtzitting te horen kan de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen toetsen en de vinger leggen op inconsistenties en onwaarheden. Onder deze omstandigheden acht ik de afwijzing van deze getuigen met de motivering die ik hiervoor heb aangehaald niet onbegrijpelijk.
4.7.
Met de motivering dat het verzoek om de tante van [medeverdachte 4] te horen onvoldoende is onderbouwd wordt duidelijk dat naar het oordeel van het hof geen redenen zijn gesteld om deze getuige te horen. Dan kan het belang van de verdediging ook niet zijn geschaad door afwijzing van het verzoek. Welk criterium men overigens ook van toepassing zou wachten, dat van het verdedigingsbelang of van de noodzakelijkheid, in beide gevallen is de motivering van het hof toereikend.
4.8.
Het derde onderdeel heeft betrekking op de afwijzing van het verzoek als getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6], de ouders van [medeverdachte 3], te horen. Het hof heeft deze afwijzing aldus gemotiveerd:
- ‘6.
en 7. Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] af, daar zij ten tijde van de tenlastegelegde gebeurtenissen in India verbleven en derhalve niet uit eigen wetenschap dan wel waarneming over de voor deze zaak relevante punten en periode in Nederland kunnen verklaren. Voorts zullen [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] ambtshalve over de voor deze zaak relevante punten in Nederland als getuigen ter zitting worden gehoord. Redelijkerwijs valt dan ook aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.’
4.9.
Voor deze getuigen geldt grotendeels hetzelfde als wat ik heb opgemerkt over het verzoek om de ouders van [medeverdachte 4] te horen. Ook hier heeft de advocaat zich ter terechtzitting van 13 februari 2009 aangesloten bij haar collega in de zaak van de medeverdachte en verzocht alles wat deze collega heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Een onderbouwing van het verzoek om de vader van [medeverdachte 3] te horen is enkel te vinden in de pleitnota eerste aanleg van de hand van mr. Sennef in de zaak van de medeverdachte onder rubriek 2.8. Niet is mij kunnen blijken dat deze pleitnota ook in hoger beroep in de zaak van verdachte is voorgedragen, noch dat er anderszins naar is verwezen of er uit is geciteerd. Gelet op de gebrekkige onderbouwing van dit verzoek in hoger beroep acht ik de motivering van deze afwijzing evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de weigering van het hof om bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen en valt in twee onderdeel uiteen. Het eerste onderdeel betreft het verzoek om het vreemdelingendossier van [medeverdachte 1] toe te voegen. De advocaat van verdachte heeft zich ook op dit punt aangesloten bij de verzoeken van de advocaat van zijn vrouw en medeverdachte. De achtergrond van dit verzoek was dat de verdediging in staat wilde worden gesteld om de verklaringen die [medeverdachte 1] in de strafzaak heeft afgelegd te vergelijken met haar verklaringen in het vreemdelingendossier.
5.2.
Blijkens in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 13 februari 2009 heeft de advocaat van verdachte het hof verzocht alles wat door haar collega mr. Van Straalen in de zaak van [medeverdachte 5] ter onderbouwing van diens onderzoekswensen is aangevoerd als herhaald te willen beschouwen in de zaak van verdachte. De pleitnota die mr. Van Straalen op 13 februari 2009 aan het hof heeft overgelegd houdt onder meer het volgende in:
‘Uit bijgevoegde kopie van een krantenartikel d.d. 10 juli 2008 blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1]
- (i)
een verblijfsvergunning heeft aangevraagd op grond van de vermeende uitbuiting door onder meer cliënte, en
- (ii)
dat aan haar door het OM een verblijfvergunning (en psychische hulp) in het vooruitzicht zou zijn gesteld wegens haar ‘medewerking’ aan het proces.
Uit het krantenartikel blijkt voorts dat zij in afwachting van de uitkomst van de procedure omtrent haar verblijf in Nederland, op vrije voeten is gesteld op last van de rechtbank.
De verdediging verzoekt het Hof om voeging van het gehele ‘vreemdelingendossier’ (inclusief processtukken) aan het strafdossier in deze zaak, op de navolgende gronden:
- 1.
de verdediging wenst de verklaringen en overige uitlatingen door en namens [medeverdachte 1] in het kader van de vreemdelingenprocedure, met het oog op de betrouwbaarheid van haar verklaringen, te kunnen vergelijken met haar verklaringen in het strafdossier, alsmede met de verklaringen van de overige betrokkenen;
- 2.
de verdediging wenst de juistheid te kunnen onderzoeken van de stelling dat het OM toezeggingen heeft gedaan aan deze medeverdachte gezien haar ‘medewerking’, en wil met name vaststellen of deze zijn gedaan, en zo ja wanneer, door wie (dan wel op wiens last/initiatief), in welke omvang en op grond van welke exacte afspraken;
- 3.
ten slotte wenst de verdediging te kunnen onderzoeken en vaststellen of aan [medeverdachte 1] een verblijfsvergunning is verleend, en welke gronden aan die beslissing (positief of negatief) ten grondslag hebben gelegen;
De verdediging meent dat zulks noodzakelijk is in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze medeverdachte (en daarmee dus de al dan niet bruikbaarheid voor het bewijs), en van de beoordeling van het optreden van justitie (niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van toezeggingen aan een medeverdachte, waarbij formele eisen gelden waarvan de naleving moet kunnen worden onderzocht). Daarbij is uiteraard van belang dat de verklaringen van deze medeverdachte door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd.
Volledigheidshalve merkt de verdediging op dat inmiddels door c.q. namens [medeverdachte 1] een civiele procedure is aangespannen tegen cliënte en haar man, hetgeen — naast voormelde verblijfstitel het motief adstrueert van deze medeverdachte om cliënte (zo nodig valselijk) te belasten. De betrouwbaarheid van deze getuige speelt derhalve op meerdere niveaus een belangrijke rol, en dient derhalve nauwgezet en volledig te worden getoetst.’
5.3.
Mr. Martens, de advocaat van [medeverdachte 1], heeft aldus op dit verzoek gereageerd:
‘Ik maak bezwaar tegen het voegen van het vreemdelingendossier aan de dossiers van [medeverdachte 5] en [verdachte]. Dit dossier is opgesteld met een ander doel en derhalve niet geschikt om te worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure. Bovendien is er ook nog geen uitspraak gedaan in deze zaak.
In het kader van de ‘B-9 regeling’ heb ik een briefwisseling gehad met de officier van justitie, welke ik aan de griffier zal doen toekomen ter voeging in het dossier van mijn cliënte en de dossiers van [medeverdachte 5] en [verdachte].
(…)
De voorzitter deelt mede dat voornoemde briefwisseling —na ontvangst— tussen mr. Martens en de officier van justitie aan de dossiers van [medeverdachte 5] en [verdachte] zal worden toegevoegd.’
5.4.
Het hof heeft het verzoek afgewezen en die afwijzing op de volgende wijze gemotiveerd:
- ‘17.
Het hof wijst het verzoek tot voeging van het vreemdelingendossier van medeverdachte [medeverdachte 1] af, nu van de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof overweegt hiertoe dat het door mr. Van Straalen, waarbij de verdediging van de verdachte zich heeft aangesloten, aangevoerde betreffende eventuele toezeggingen door het Openbaar Ministerie aan [medeverdachte 1] in verband met haar verblijfsvergunning, reeds wordt tegemoetgekomen door de toezegging van mr. Martens de briefwisseling tussen hem en de officier van justitie dienaangaande over te leggen teneinde deze te voegen in het dossier van de verdachte. Met betrekking tot het door mr. Van Straalen aangevoerde omtrent het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1], overweegt het hof dat de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] slechts getoetst dient te worden op grond van stukken uit het onderhavige strafproces en niet op grond van eventueel door haar afgelegde verklaringen in een niet strafrechtelijke procedure, welke procedure de strafvorderlijke waarborgen die een verdachte in kader van het strafproces geniet ontbeert.’
5.5.
De stellers van het middel betogen dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Dat het vreemdelingendossier nog geen deel uitmaakt van het strafrechtelijk dossier is geen zelfstandig argument om het verzoek te weigeren. Gegevens uit andere procedures kunnen relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de gegevens die in het strafdossier zijn opgenomen. Criterium voor toetsing van het verzoek zou moeten zijn of de gevraagde stukken in belastende of ontlastende zin relevant kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Door kennisneming van het vreemdelingendossier wordt de verdediging in staat gesteld de betrouwbaarheid van de in de strafzaak door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen te onderzoeken. Het feit dat strafrechtelijke waarborgen in de vreemdelingenprocedure niet gelden kan niet aan de verdediging worden tegengeworpen omdat er in de vreemdelingenprocedure geen verplichting tot spreken bestaat.
5.6.
In het dossier dienen stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, hetzij in voor verdachte belastende hetzij in ontlastende zin, te worden gevoegd.4. De officier van justitie is in beginsel verantwoordelijk voor het toevoegen van de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek komt die verantwoordelijkheid toe aan de rechter-commissaris, tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter. Als de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht dient zo een verweer te worden onderzocht. De verdediging moet in beginsel kennis kunnen nemen van stukken die nog niet aan het dossier zijn toegevoegd en waarvan de kennisneming van belang is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal. Maar het is in beginsel gerechtvaardigd om een onderscheid te maken tussen bescheiden die zijn opgemaakt in het kader van het opsporingsonderzoek en bescheiden die door andere overheidsdiensten dan politie en OM in andersoortige onderzoeken zijn vervaardigd. Dat andere overheidsdiensten andere verantwoordelijkheden hebben en dat op hen uit dien hoofde andere verplichtingen rusten zijn factoren die een rol kunnen spelen.5. Deze andere overheidsdiensten vallen niet onder de verantwoordelijkheid van het OM en verrichten hun werkzaamheden op een wijze waarvoor het OM geen verantwoordelijkheid kan dragen. Verklaringen die in het kader van een onderzoek door deze andere overheidsdiensten zijn afgelegd hebben een andere achtergrond dan verklaringen in een opsporingsonderzoek en zullen niet worden voorafgegaan door de mededeling dat de persoon van wie een verklaring wordt verwacht niet tot antwoorden verplicht is. Integendeel, in de meeste gevallen zal de verklarende persoon uitleg moeten geven en zijn standpunt moeten onderbouwen om in aanmerking te komen voor bijvoorbeeld vergunning. Daarom geldt wanneer wordt verzocht stukken uit zo een andersoortig onderzoek aan het strafdossier toe te voegen mijns inziens het noodzaakcriterium en niet het eerder genoemde relevantiecriterium, dat betrekking heeft op resultaten van het opsporingsonderzoek.
Het hof heeft het verzoek getoetst aan het juiste criterium. De vraag rijst of de motivering om het verzoek af te wijzen begrijpelijk is.
5.7.
De beslissing van het hof is, gelet op hetgeen door de verdediging ter ondersteuning van het verzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het verzoek in de kern slechts steunt op de stelling dat de mogelijkheid bestaat dat in, aan de verdediging niet beschikbaar gestelde, niet-openbare stukken van door de IND met [medeverdachte 1] gevoerde gesprekken mededelingen voorkomen die niet (geheel) overeenstemmen met hetgeen die persoon in het strafrechtelijk onderzoek heeft verklaard, terwijl zij — zo heeft het hof immers op 20 februari 2009 beslist — alsnog in de zaak tegen verdachte als getuige zal worden gehoord en de verdediging de gelegenheid zal hebben haar als getuige onder ede te (doen) ondervragen.6.
Bovendien kon de verdediging beschikken over de correspondentie die is gevoerd door de advocaat van [medeverdachte 1] met de officier van justitie over de vreemdelingenrechtelijke status van diens cliënt, waaruit de verdediging informatie heeft kunnen putten over de toekenning van een verblijfsvergunning.
Dit onderdeel faalt.
5.8.
Het tweede onderdeel van het tweede middel keert zich tegen de weigering van het hof om de gedragskundige rapportage over de medeverdachte [medeverdachte 1] in het dossier van verdachte te voegen omdat het hof daardoor heeft miskend dat kennisneming van de inhoud daarvan van belang zou zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1].
5.9.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 5], die gelijktijdig maar niet gevoegd met die van verdachte is behandeld, heeft de advocaat van de medeverdachte, mr. Van Straalen, het volgende betoogd:
‘Voorts herhaal ik mijn verzoek, zoals gedaan in eerste aanleg, tot voeging van de gedragskundige rapportages van [medeverdachte 1] aan het dossier. Met het oog op een gedegen betrouwbaarheidsonderzoek van deze medeverdachte is dit mijns inziens noodzakelijk en prevaleert het belang dat de verdediging hierbij heeft boven het privacybelang van [medeverdachte 1].’
De verdediging heeft in de strafzaak tegen verdachte verzocht hetgeen mr. Van Straalen heeft aangevoerd in de zaak tegen een medeverdachte als herhaald en ingelast te beschouwen in de zaak tegen verdachte. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 februari 2009 in de strafzaak tegen verdachte vermeldt voorts het volgende:
‘Door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert Mr. Martens (raadsman van [medeverdachte 1]), in reactie op de verzoeken van mr. Van Straalen, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, tot voeging van de gedragskundige rapportages en het vreemdelingendossier van [medeverdachte 1] aan het dossier van de verdachte, het woord als volgt —zakelijk weergegeven—:
‘Er loopt een civiele procedure. De civiele procedure van mijn cliënte tegen [medeverdachte 5] en [verdachte] bevindt zich thans nog in het beginstadium. Het betreft een loonvorderingprocedure voor de periode dat [medeverdachte 1] in het huis van [medeverdachte 5] en [verdachte] heeft gewerkt.
[Medeverdachte 1] heeft eerst haar straf in deze zaak uitgezeten, waarop zij meteen in vreemdelingenbewaring is gezet. Wij hebben een asielverzoek ingediend omdat de [verdachten] dusdanig machtig zijn in India dat [medeverdachte 1] daar niet naartoe terug kan. Slachtoffers van uitbuiting behoeven bescherming, zo ook [medeverdachte 1]. Zij leeft al jaren in een isolement in Nederland. Door de IND is zij letterlijk gedumpt op een treinstation in Amersfoort terwijl zij geen woord Nederlands of Engels sprak, in plaats van dat ze haar naar een opvanghuis brachten. Er loopt op dit moment nog een beroepsprocedure tegen de ongewenstverklaring van [medeverdachte 1]. Het ontbreekt [medeverdachte 1] aan voorziening in haar primaire levensbehoeften zoals haar sociale voorzieningen en een verzekering.
(…)
Voorts maak ik bezwaar tegen het voegen van de gedragskundige rapportages omtrent de persoon van mijn cliënte. Ook deze rapportages zijn niet opgesteld om in het kader van de waarheidsvinding de betrouwbaarheid van mijn cliënte, nota bene in de strafzaak van een medeverdachte, te toetsen.’’
5.10.
Het hof heeft het verzoek afgewezen:
- ‘19.
Het hof wijst het verzoek tot voeging van de gedragskundige rapportages van medeverdachte [medeverdachte 1] aan het dossier van verdachte af, nu van de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Dergelijke rapportages zijn niet opgesteld met het doel om de betrouwbaarheid van de betrokkene te toetsen aan de hand van in het kader van die rapportage afgelegde verklaringen en worden om redenen van privacy in beginsel zonder toestemming van de betrokkene niet gevoegd in het dossier van een medeverdachte. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd geen reden van dit standpunt af te wijken.’
5.11.
De stellers van het middel klagen dat deze verwerping onbegrijpelijk is. Dat de deskundigenrapportage voor een ander doel is opgemaakt wil nog niet zeggen dat zulke rapporten geen bijdrage kunnen leveren aan de toetsing of verklaringen die in de strafprocedure door de onderzochte zijn afgelegd betrouwbaar zijn. Bovendien heeft het hof gebruikgemaakt van een onjuist criterium. Het hof had het verzoek moeten beoordelen aan de hand van de maatstaf of toevoeging van het stukken aan het dossier voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv relevant kan zijn.
5.12.
De deskundigenrapportage is opgemaakt in de strafzaak tegen [medeverdachte 1]. Weliswaar is het opsporingsonderzoek een groot complex geheel, waarin verschillende verdachten naar voren zijn gekomen onder wie [medeverdachte 1], maar een persoonlijkheidsonderzoek is zodanig verknocht aan beslissingen over toerekeningsvatbaarheid en over de aan de persoon aan te passen sanctie dat zo een rapportage niet gelijk is te stellen aan de overige resultaten van het opsporingsonderzoek die met het bewijs te maken hebben. De door de stellers van het middel bepleite maatstaf lijkt mij daarom niet van toepassing.
5.13.
Artikel 6 lid 3 onder d EVRM geeft de verdachte het recht een getuige te (doen) ondervragen om de verdediging in de gelegenheid te stellen de door de getuige afgelegde verklaring te bestrijden en te trachten twijfel te zaaien omtrent de betrouwbaarheid. De verdediging is in de gelegenheid geweest om dat recht uit te oefenen. Het verzoek van de verdediging was erop gegrond dat de rapportage over [medeverdachte 1] gegevens kon bevatten die door de verdediging bij de betwisting van haar betrouwbaarheid kunnen worden benut. Voor zover het gaat om een psychiatrisch-psychologisch rapport dat met de medewerking van [medeverdachte 1] is opgemaakt omtrent haar persoon in haar strafzaak zal de rechter of het OM een dergelijk rapport met gegevens van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard niet, althans niet zonder toestemming van betrokkene, aan een ander dossier kunnen toevoegen gelet op artikel 8 lid 1 EVRM.7.
De advocaat van [medeverdachte 1] heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen voeging van de deskundigenrapportage over [medeverdachte 1] in het dossier van verdachte. Dit in aanmerking genomen geeft het oordeel van het hof dat honorering van het verzoek niet noodzakelijk is en dat de aard van de opgemaakte rapportage zich verzet tegen voeging in het strafdossier van een andere verdachte geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6.1.
Het derde middel maakt bezwaar tegen de verwerping door het hof van het beroep op een schending van artikel 359a Sv die zou moeten leiden hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM dan wel tot een verlaging van de straf, welk verweer erop was gebaseerd dat de gesprekken met geheimhouders niet of te laat zijn vernietigd en processen-verbaal niet naar waarheid zijn opgemaakt.
6.2.
In het requisitoir heeft de AG een overzicht gegeven van de verwikkelingen rond de gesprekken met de geheimhouders. De AG heeft toegegeven dat er sprake was van een schending van artikel 126aa Sv. Gelet op de opvattingen geldend ten tijde van het opnemen van de telefoongesprekken en de vertrouwelijke communicatie is er volgens de AG geen sprake geweest van een moedwillige schending van artikel 126aa Sv. Volgens de AG was de omvang van de schending ook betrekkelijk omdat van de 5643 gesprekken er 81 zijn die met geheimhouders zijn gevoerd en niet zijn vernietigd. In 14 gevallen ging het volgens de AG om inhoudelijke gesprekken met een advocaat. De AG bestrijdt dat de informatie uit deze gesprekken in het onderzoek is gebruikt. Omdat er geen concreet nadeel voor de verdediging uit deze handelwijze is voortgevloeid kan het hof volgens de AG volstaan met de constatering dat er van een vormverzuim sprake is.
6.3.
De advocaat van verdachte dacht er anders over. De pleitnota in hoger beroep vat de tekortkomingen als volgt samen:
- ‘—
Voor 60 tapgesprekken is een bevel tot vernietiging uitgevaardigd.
- —
44 van die 60 digitale tapgesprekken zijn niet gewist.
- —
Van deze 44 gesprekken is in drie afzonderlijke op ambtseed of -belofte opgemaakte processen-verbaal gesteld dat ze wel waren vernietigd.
- —
Daarnaast bleken via de telefoontap nog 53 geheimhoudersgesprekken te zijn opgenomen waarvoor nooit een bevel tot vernietiging is afgegeven.
- —
Voor 3 OVC-gesprekken is een bevel tot vernietiging afgegeven.
- —
Of de digitale versies van deze 3 OVC-gesprekken zijn vernietigd, is niet gecheckt.
- —
De uitwerkingen van deze drie OVC-gesprekken zijn vernietigd, maar dat is niet geverbaliseerd.
- —
Voor 25 OVC-gesprekken is geen bevel tot vernietiging afgegeven.
- —
Ter controle van de vernietiging is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, dat onjuistheden bevat. Derhalve zijn vier onjuiste processen-verbaal opgemaakt.’
De pleitnota in hoger beroep wijst er verder op dat de vernietiging van de resultaten van het opnemen van vertrouwelijke communicatie bovendien veel te laat is geschied. De inbreuk op het wettelijk recht van vertrouwelijk verkeer tussen verdachte en zijn advocaat is onherstelbaar. De verdediging wijst op het grote belang dat gediend is met de vertrouwelijkheid der communicatie met een geheimhouder. Deze vertrouwelijkheid is van groot belang voor de mogelijkheid van een eerlijk proces. Maar het beginsel van vertrouwelijkheid overstijgt zelfs zo'n individueel belang. Vertrouwelijke gesprekken over de strafzaak van verdachte zijn lange tijd ter beschikking van de politie gebleven. De politie heeft bevelen tot vernietiging in de wind geslagen en het OM heeft dat laten gebeuren. Er zijn onware processen-verbaal opgemaakt over vernietiging van deze gegevens, terwijl deze vernietiging niet heeft plaatsgevonden. Viermaal heeft (minstens) een verbalisant moedwillig in strijd met de waarheid op ambtseed een proces-verbaal opgemaakt inhoudende dat de gegevens waren vernietigd terwijl dat niet het geval was. De rechtbank is onjuist voorgelicht. Daardoor is een eerlijk proces niet meer mogelijk. Het OM moet niet-ontvankelijk worden verklaard omdat opsporingsambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort hebben gedaan. Subsidiair dienen deze vormverzuimen effect te hebben op de straftoemeting.
6.4.
In de repliek heeft de AG haar opinie over de stand van zaken aldus samengevat:
‘Resumerend:
- 1.
Ten aanzien van het vernietigen van geheimhoudersgesprekken heeft de politie onzorgvuldig gehandeld, nu niet alle geheimhoudersgesprekken (81) destijds zijn onderkend terwijl de gesprekken die wel zijn onderkend weliswaar wel van de gegevensdragers, maar niet allemaal van de audiodragers zijn verwijderd (44). Dit geldt tevens voor de processen-verbaal van vernietiging (ook onzorgvuldig).
- 2.
Op een totaal van 5.643 gesprekken is dat een fractie, 2 %.
- 3.
Bovendien gaat het in slechts 2 van de later onderkende geheimhoudersgesprekken om een gesprek met de eigen advocaat (van [verdachte]).
- 4.
Van geen enkel gesprek is gebleken dat het over een inhoudelijke kwestie met betrekking tot de strafzaak ging.
- 5.
Er is (derhalve) geen enkele aanwijzing dat de geheimhoudersgesprekken zijn gebruikt in het onderzoek dan wel richtinggevend zijn geweest voor het onderzoek.
- 6.
Verdachten zijn niet concreet in hun belangen geschaad.
Gelet op de relatief beperkte schending kan volstaan worden met de constatering dat er sprake is van een verzuim.’
6.5.
In de dupliek van de verdediging van 9 december 2009 stelt de verdediging dat het feit dat de politie met een geweldige hoeveelheid onvertaalde gesprekken in het Hindi kwam te zitten een organisatorische tekortkoming is die voor rekening van de politie komt. Er is met onvoldoende zorgvuldigheid omgegaan met het bevel tot vernietiging van gesprekken met geheimhouders. Met een beroep op allerlei gegevens van feitelijke aard komt de verdediging tot de conclusie dat er sprake is geweest van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging.
6.6.
In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft verweer gevoerd betreffende geheimhoudersgesprekken — zie onder 6) — en heeft zich voor wat betreft de overige formele verweren aangesloten bij de formele verweren zoals gevoerd door mr. Van Straalen in de zaak van [medeverdachte 5].
(…)
- 6)
Afluisteren geheimhouders, vernietigingsperikelen (Pleitnota mr. Noorduyn, randnummering 16–82, pag. 7 e.v. )
De verdediging heeft bepleit dat allereerst sprake is van ongerechtvaardigde inbreuken op de vertrouwelijke omgang tussen advocaat en cliënt, In het onderhavige geval zijn een groot aantal geheimhoudersgesprekken niet vernietigd, terwijl voor een deel van deze gesprekken wel een bevel tot vernietiging door de officier van justitie was afgegeven. Voorts staat vast dat zich onjuiste processen-verbaal in het dossier bevinden, in welke processen-verbaal (opzettelijk en doelbewust) in strijd met de waarheid is gerelateerd dat een aantal van de geheimhoudersgesprekken wel zijn vernietigd, waarmee het hele strafproces geweld is aangedaan. Niet alleen de verdediging is onjuist voorgelicht, maar de rechtbank heeft zich zelfs bij het vonnis wijzen moeten baseren op deze onjuiste gegevens.
Concluderend stelt de verdediging dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn/haar recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan, waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Op grond van de afzonderlijke verzuimen dan wel van de combinatie hiervan dient primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, subsidiair dienen de schendingen te worden verdisconteerd in de strafmaat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Wettelijk kader
Voor de beoordeling van het verweer zijn in het bijzonder de navolgende wettelijke bepalingen van belang.
- 1—
Art. 126m (oud) van het Wetboek van Strafvordering,8. dat is geplaatst in Titel IVA betreffende ‘Bijzondere bevoegdheden tot opsporing’ van Boek I van het Wetboek van Strafvordering:
- ‘1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
- 2.
Onder telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan niet voor het publiek bestemde communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten.
(…)’
- 2—
Art. 126aa (oud) van het Wetboek van Strafvordering,
dat is geplaatst in Titel VB betreffende ‘Algemene regels betreffende de bevoegdheden in de titels IVa, V en Va’ van Boek I van het Wetboek van Strafvordering:
- ‘1.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
- 2.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
- 3.
De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van het onderzoek het toelaat.
- 4.
Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Va, dan wel van de toepassing van artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding gemaakt.
- 5.
De verdachte of diens raadsman kan de officier van justitie schriftelijk verzoeken bepaalde door hem aangeduide processen-verbaal of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen.’
- 3—
Art. 218 van het Wetboek van Strafvordering:
‘Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.’
- 4—
Art. 4 (oud) Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken:
- ‘1.
De opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, stelt hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis.
- 2.
Indien de officier van justitie vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voorzover zij deze mededelingen behelzen. Het bevel tot vernietiging is schriftelijk. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gezonden aan de officier van justitie.
(…).’
- 5—
Art. 359a van het Wetboek van Strafvordering:
- 1.
De rechtbank, kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
- a.
de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
- b.
de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
- c.
het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
- 2.
Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
- 3.
Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.
Voorts gold in 2006 de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal van 12 maart 2002 (inwerkingtredingsdatum 1-04-2002) voorzover van belang inhoudende dat de officier van justitie beoordeelt of de communicatie met een geheimhouder mededelingen bevat als bedoeld in artikel 126aa tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Is dat het geval, dan geeft de officier van justitie terstond schriftelijk bevel om de inhoud van de communicatie te vernietigen
De feiten
Met de rechtbank stelt het hof vast, dat in het kader van het opsporingsonderzoek tegen [verdachte] zowel via telefoontaps als door middel van in de auto van [verdachte] en zijn echtgenote [medeverdachte 5] geplaatste afluisterapparatuur gesprekken zijn opgenomen. Daaronder bevonden zich gesprekken met verschoningsgerechtigden.
In eerste aanleg is komen vast te staan dat twee geheimhoudersgesprekken zijn uitgewerkt en in het dossier zijn opgenomen te weten:
- —
een gesprek d.d. 7 februari 2006 tussen [verdachte] en zijn (piket) advocaat en
- —
een gesprek d.d. 4 april 2006 tussen [verdachte] en zijn huidige advocate mr. Noorduyn.
Bovendien is een gesprek (nr. 151) een tweede keer schriftelijk uitgewerkt ondanks een bevel tot vernietiging. Van een tweede bevel tot vernietiging is niet gebleken.
Voorts stelt de rechtbank vast dat een aantal andere processen-verbaal c.q. voorwerpen waarin/waarop gesprekken met geheimhouders zijn vastgelegd, na schriftelijk opdracht van de officier van justitie tot vernietiging ten spoedigste, blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal soms op dezelfde dag, soms acht weken later en in het uiterste geval zeven maanden later vernietigd zijn.
Tot slot wordt in eerste aanleg vastgesteld dat door de beheerder van het interceptiecentrum, aan wie de opdrachten van de officier van justitie ook telkens waren gericht, nooit een proces-verbaal is opgemaakt.
In hoger beroep is pas tijdens haar requisitoir op 6 november 2009 door de advocaat-generaal geopenbaard (verwijzend naar een proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 oktober 2009), dat 44 van de in totaal 60 geheimhoudersgesprekken niet van de audio-dragers zijn verwijderd.
Voorts is na opdracht door de advocaat-generaal daartoe gebleken, dat 28 OVC gesprekken en 53 tap gesprekken destijds niet als geheimhoudersgesprekken zijn herkend.
De advocaat-generaal heeft haar bevindingen vastgelegd in haar proces-verbaal van bevindingen (met twee bijlagen) d.d. 5 november 2009.
Na pleidooi en voor repliek heeft de advocaat-generaal het proces-verbaal van hoofdinspecteur [verbalisant 1] d.d. 7 december 2009 aan de processtukken toegevoegd waarin verantwoording wordt afgelegd omtrent de uitvoering van de vernietigingsbeschikkingen van de officier van justitie.
Beoordeling en conclusie
Aan het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor een ander maatschappelijk belang, te weten dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zogenaamde geheimhouders kan wenden. Een hulpzoekende moet er op kunnen rekenen dat hetgeen hij toevertrouwt aan een verschoningsgerechtigde, zoals zijn advocaat en zijn arts, niet alleen voor de politie en het openbaar ministerie, maar ook voor de strafrechter geheim blijft.
Alle informatie die aan de verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid is toevertrouwd, valt daaronder. Er is geen grond om een en ander te beperken tot ‘vertrouwelijke’ en/of ‘inhoudelijke’ informatie. De wetgever acht dit verschoningsrecht in het algemeen van hogere orde dan het belang dat gemoeid is met de waarheidsvinding in een strafzaak. Dit in onze rechtsorde verankerde beginsel houdt direct verband met de in art 126aa van het Wetboek van Strafvordering neergelegde vernietigingsverplichting.
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat politie en openbaar ministerie door de handelwijze zoals beschreven onder de feiten, hoe dan ook de onder 2 en 4 in het wettelijk kader genoemde wettelijke voorschriften hebben geschonden. Het hof acht de schending van deze regels, die strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, even ernstig als een directe schending van het verschoningsrecht zelf.
Gelet op het belang dat aan een strikte handhaving van het verschoningsrecht moet worden toegekend, is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig vormverzuim.
Duidelijk is dat dit verzuim onherstelbaar is.
Met het oog op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet de vraag worden beantwoord of aan dit verzuim het gevolg dient te worden verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De hierboven vastgestelde handelwijze van politie en openbaar ministerie kan, ondanks de daarmee gepaard gaande langdurige schending van art 126aa van het Wetboek van Strafvordering, niet worden aangemerkt als een doelbewuste of grove veronachtzaming van verdachtes belangen.
Het is niet aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie is aangestuurd op het afluisteren van geheimhouders. Er is evenmin reden om aan te nemen dat doelbewust een situatie is geschapen waarin opsporingsambtenaren langer dan is toegelaten kennis konden nemen van de inhoud van de geheimhoudergesprekken.
Het hof heeft voorts geen aanwijzingen gevonden dat naar aanleiding van de opgenomen communicatie onderzoekshandelingen zijn verricht dan wel informatie daaruit als sturingsinformatie is gebruikt.
Bovendien stelt het hof vast, dat met betrekking tot [verdachte] het slechts gaat om twee opgenomen gesprekken tussen hem en zijn advocaat die niet inhoudelijk van aard zijn.
Ook ten aanzien van de procedurele afwikkeling van het vernietigen van de geheimhouders taps is er geen sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte op een eerlijk proces tekortdoen.
Het hof stelt weliswaar vast dat politie en openbaar ministerie onzorgvuldig hebben gehandeld door niet de nodige controle uit te oefenen op het effectueren van de door het openbaar ministerie afgegeven vernietigingsbeschikkingen, maar deelt niet de visie van de verdediging dat de onjuiste processen-verbaal willens en wetens in strijd met de waarheid door de verbalisanten zijn opgemaakt. Het hof acht aannemelijk hetgeen hierover gerelateerd staat in het hierboven genoemd proces-verbaal d.d. 7 december 2009 van hoofdinspecteur [verbalisant 1].
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat geen aanleiding bestaat om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Evenmin acht het hof termen aanwezig om een strafkorting te geven. Het hof volstaat met het vaststellen van de vormverzuimen ten aanzien van de geheimhoudergesprekken en de onjuiste processen-verbaal, nu niet gebleken is dat verdachte ten gevolge van de vormverzuimen in enig individueel concreet belang is geschaad en daardoor enig nadeel heeft ondervonden in de zin van artikel 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.’
6.7.
De stellers van het middel wijzen erop dat het hof zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot de vraag of al dan niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gehandeld en dat het hof nauwelijks is ingegaan op de factoren die volgens het tweede lid van artikel 359a Sv moeten worden meegewogen bij de vaststelling of en welke sanctie op het vormverzuim dient te volgen.
6.8.
Onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren kan onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van een beginsel van een behoorlijke procesorde opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het OM dient te leiden. Zo'n sanctie kan echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan.9. Er kan sprake zijn van een ernstige schending van beginselen van goede procesorde welke schending toch niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM leidt.10. Het hof heeft deze leidraad niet ontkend, integendeel. Het hof heeft doen blijken zich er zeer goed van bewust te zijn dat het OM alleen niet-ontvankelijk kan worden verklaard als doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte zijn recht op een eerlijke behandeling wordt getorpedeerd. Het hof heeft vastgesteld dat daarvan geen sprake is geweest. Ook heeft het hof vastgesteld dat de inhoud van de communicatie met de geheimhouders niet op enigerlei wijze in het onderzoek benut is.11. Dan houdt het op.12. Er is dan geen ruimte meer om desalniettemin het OM niet-ontvankelijk te verklaren omdat, hoewel verdachte niet getroffen is in zijn recht op een eerlijk proces, toch de behoorlijke procesorde is geschonden.
Het hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM getoetst aan het juiste criterium. De uitkomst van deze toetsing acht ik niet onbegrijpelijk.
6.9.
In dit verband wens ik nog een enkele opmerking te maken. De stellers van het middel menen dat het oordeel van het hof dat verdachte geen nadeel zou hebben geleden zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen daaromtrent door de verdediging aan het hof is voorgehouden. De stellers van het middel verwijzen dan naar de pleitnota van hoger beroep.
6.10.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 359a Sv blijkt zonneklaar dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM in ieder geval verlangt dat de verdachte nadeel heeft geleden:
‘Een min of meer vergelijkbare ontwikkeling13. deed zich voor bij de controle op de opsporingsmethoden. Hantering van opsporingsmethoden in flagrante strijd met beginselen van een goede procesorde wordt afgestraft met niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, terwijl in andere gevallen met bewijsuitsluiting kan worden volstaan. Hierbij zijn de gevolgen van onrechtmatige opsporingsmethoden bij de bewijsgaring gerelativeerd. Behalve de eis dat de overtreden norm een belang van de verdachte beoogt te beschermen, moet de verdachte ook daadwerkelijk door de normschending in zijn belang zijn geschaad.’14.
En:
‘Indien als gevolg van het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, kan de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde. Het voorgestelde tweede lid van artikel 359a bepaalt dat de rechter bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij nadeel moet worden gedacht aan eventuele schade geleden door de verdachte of het slachtoffer.’15.
6.11.
Ook de Hoge Raad onderschrijft dat de verdediging moet stellen dat, en zo ja welke nadeel verdachte heeft ondervonden van de beweerde vormverzuimen die volgens haar moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.16. De verdachte moet immers, wil de rechter gevolgen verbinden aan een vormverzuim, daadwerkelijk in zijn verdediging zijn geschaad.17.
6.12.
Naar mijn indruk blijven cassatiemiddelen die klagen over de verwerping van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard vaak in gebreke, omdat zij nalaten het nadeel voor verdachte voldoende helder voor het voetlicht te brengen. De onderhavige zaak bevestigt die indruk. Het wijzen op het abstracte belang van de onschendbaarheid van de vertrouwensrelatie tussen advocaat en cliënt is ontoereikend voor de aanname dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. In hoger beroep heeft de verdediging nog wel gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat de inhoudelijke gesprekken tussen advocaat en verdachte maandenlang ter beschikking hebben gestaan van de recherche en dat de inhoud van deze gesprekken als sturende informatie is gebruikt, maar deze stelling is speculatief van aard en wijst geen concreet nadeel aan. Het hof heeft zich ook niet laten overtuigen op dit punt. Ook het feit dat men moet kunnen vertrouwen op de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal die door de politie zijn opgemaakt is een algemeen geformuleerd belang, maar kan nog niet tot de slotsom leiden dat dus verdachte concreet nadeel heeft geleden door het feit dat de werkelijkheid der vernietiging anders was dan wat in de processen-verbaal is beschreven. Dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad wordt niet gesteld. Verdachte heeft zich laten bijstaan door advocaten, deze hebben onderzoekswensen kunnen indienen, getuigen kunnen ondervragen en alles aan kunnen voeren wat de verdediging zou kunnen helpen.
Het middel faalt.
7.1.
Het vierde middel stelt dat het hof de door verdachte aan de rechter-commissaris afgelegde verklaring heeft gedenatureerd. Het hof wekt de indruk dat verdachte zou hebben verklaard dat [medeverdachte 1] moest werken vanaf het moment dat de kinderen wakker werden en dat dit werk de hele dag doorging. Maar verdachte heeft nu juist in zijn verklaring er op gewezen dat [medeverdachte 1] overdag ook vrij had en dat zij dan zelf kon bepalen wat ze deed. Eveneens heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte 1] nergens toe werd gedwongen. Het enige wat van haar werd verwacht, aldus verdachte, was dat zij de kinderen klaarmaakte voor school.
7.2.
Het middel heeft betrekking op de volgende passage in het arrest:
‘Desgevraagd naar de werktijden verklaart [verdachte] bij de rechter-commissaris dat [medeverdachte 1] 's ochtends begon te werken als [betrokkene 10] wakker werd. Een paar maanden na de komst van [medeverdachte 1] ging [verdachte] altijd om 7.30 uur in de ochtend weg en iedereen was dan al wakker in huis. Het werk van [medeverdachte 1] begon altijd als de kinderen klaar voor school moesten worden gemaakt. Als er iets te doen was, werd van [medeverdachte 1] verwacht dat zij werkte. [Medeverdachte 1] voerde haar taken goed uit.’
7.3.
Voorop dient te worden gesteld dat het aan de feitenrechter is om het bewijsmateriaal te selecteren en te waarderen. De feitenrechter kan onderdelen van het bewijs te terzijde leggen als hij van oordeel is dat deze onderdelen geen geloof verdienen of niet relevant zijn.18. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat de verklaring van verdachte voor zover die betrekking had op de vrijheid en vrije tijd die aan [medeverdachte 1] werd gegund niet geloofwaardig was.19. Tot dat oordeel is het hof kunnen komen op grond van de andere verklaringen waarnaar het hof verwijst. Het hof was niet gehouden deze keuze nader te motiveren.
Het middel faalt.
8.1.
Het vijfde middel klaagt over schending van het tweede lid van artikel 359 Sv, welke schending erin heeft bestaan dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging geformuleerde en onderbouwde standpunt inzake feit 2, dat er geen sprake is geweest van tewerkstelling van lange dagen in de huishouding. De verdediging heeft het standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] onbetrouwbaar zijn uitvoerig gedocumenteerd. Op verschillende plaatsen in de pleitnota's zijn de argumenten uiteengezet voor de diskwalificatie van deze getuigen. Deze argumenten berusten op vaststellingen van feitelijke aard, onder meer over de werkzaamheden die nodig waren in het huis en over de staat waarin het huis blijkens zich in het dossier bevindende foto's verkeerde. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd logenstraft de bewering dat de drie genoemde personen lange dagen in de huishouding te werk zijn gesteld.
In de nummers 83 tot 184 van de pleitnota in hoger beroep onderwerpen de advocaten de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aan een nauwkeurig onderzoek. Zij concluderen dat deze verklaringen steeds wijzigen, en onderling en intern niet overeenstemmen. Daarna wenden zij zich in nr. 184 e.v. tot de verklaringen van verdachte en zijn echtgenote. Deze zijn wel consequent en helder. Hun verklaringen vinden ook steun in de woorden van derden, aan wie niet getwijfeld kan worden. In 295 e.v. worden de verklaringen van de drie bedienden vergeleken met de sectierapporten over het overleden kind, [betrokkene 9]. Deze rapporten wijzen niet op een lange geschiedenis van mishandeling, waarover de drie hebben verklaard. In 316 e.v. betogen de advocaten dat verdachte van de mishandelingen van het kind niet heeft geweten. Hoewel deze onderdelen van de pleitnota grotendeels betrekking hebben op feiten waarvan verdachte is vrijgesproken, zijn deze onderdelen toch voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte en zijn echtgenote enerzijds en de drie bedienden anderzijds van belang. Daarom heb ik er ook aandacht aan geschonken. In 336 e.v. komt feit 2 aan de orde. In 341 e.v. wordt de versie van verdachte uiteengezet. In 353 e.v. gaan de stellers van het middel in op de verklaringen van de drie bedienden voor zover die op feit 2 betrekking hebben. Analyse van deze verklaringen leidt hen wat betreft feit 2 tot dezelfde conclusie als wat betreft feit 1; deze verklaringen zijn onbetrouwbaar. De pleitnota gaat ook nog in op feit 3, het beïnvloeden van getuigen en schildert de achtergrond van deze pogingen.
8.2.
Als feit 2 is bewezen verklaard dat:
‘ hij, in de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 januari 2006 te 's‑Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4], door geweld, door dreiging met geweld en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader
- —
zijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Den Haag beschikbaar gesteld en
- —
die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] illegaal in deze woning gehuisvest en
- —
tegen geen en/of geringe betaling die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] lange dagen als hulp in de huishouding te werk gesteld, waarbij het geweld en de dreiging met geweld en het misbruik van een kwetsbare positie hebben bestaan uit het:
- —
die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zonder geldige verblijfsstatus in Nederland laten verblijven en
- —
slaan met de hand(en) en/of een kabel en/of een zweep in het gezicht en/of tegen de rug, althans het lichaam van die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] — aan die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] opdragen elkaar te slaan’ .
8.3.
In zijn arrest heeft het hof overwegingen gewijd over de voor het bewijs te bezigen verklaringen van de drie verdachte bedienden. Hoewel verdachte van feit 1 is vrijgesproken heeft het hof in het arrest dat tegen verdachte is uitgesproken ruimschoots aandacht besteed aan de verklaringen van de drie bedienden over dit feit 1, kennelijk omdat de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook in verband met de beschuldiging van feit 1 aan de orde heeft gesteld en de kwestie van de betrouwbaarheid van deze verklaringen haar schaduw ook werpt over de verklaringen die over de andere feiten zijn afgelegd. Deze overwegingen luiden aldus:
‘3.1. Overwegingen van het hof met betrekking tot de voor het bewijs te bezigen verklaringen van de verdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]
Bekennende verklaringen [medeverdachte 3] uit 2006
Voor wat betreft de bekennende verklaringen van [medeverdachte 3] uit februari 2006 volgt het hof de verdachte [medeverdachte 3] in zoverre dat het hof er vanuit gaat dat [medeverdachte 3] op 28 januari 2006 wel geweld heeft gepleegd jegens [betrokkene 9], mede gelet op de door [medeverdachte 3] in die verklaringen en de in haar cel aangetroffen brief beschreven geweldshandelingen en de bij [betrokkene 9] aangetroffen verwondingen. Voor wat betreft de uitlatingen van [medeverdachte 3] dat zij alleen en met voorbedachten rade [betrokkene 9] op 28 januari 2006 om het leven heeft gebracht, laat het hof die verklaringen buiten beschouwing. Het hof komt die gedeelten van de verklaringen van [medeverdachte 3], in onderling verband en samenhang bezien met de overige onderzoeksresultaten en de na te melden feiten en omstandigheden, ongeloofwaardig voor.
[Medeverdachte 1]
Voor wat betreft de gedurende het strafproces afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] volgt het hof in grote lijnen de eerste verklaringen van [medeverdachte 1] uit 2006 voor zover deze naar het oordeel van het hof in onderling verband en samenhang bezien aansluiting vinden bij de overige onderzoeksresultaten en afgelegde verklaringen. Voor wat betreft de uitlatingen van [medeverdachte 1] dat zij, kort gezegd, op 28 januari 2006 elders in het huis en niet in het kamertje bij [betrokkene 9] (en [medeverdachte 3]) is geweest, laat het hof deze gedeelten van de verklaringen buiten beschouwing nu deze het hof, in onderling verband en samenhang bezien met de overige onderzoeksresultaten en dan met name de verklaring van [medeverdachte 4] terzake, ongeloofwaardig voorkomen.
[Medeverdachte 4]
Het hof volgt [medeverdachte 4] in zijn verklaringen, en met name ook zijn verklaringen ter zitting in hoger beroep, terzake het aannemen van de telefoon op 28 januari 2006, het halen en geven van de stok op die dag, het slaan van [betrokkene 9] in het gezicht en het slaan met de stok. Zijn verklaringen voor wat betreft de rollen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op 28 januari 2006 volgt het hof eveneens in grote lijnen, met name waar zijn verklaringen aansluiting vinden bij overige onderzoeksresultaten.
Het hof acht zijn waarnemingen met betrekking tot [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] betrouwbaar, temeer daar hij zichzelf niet spaart.
Afstemmen verklaringen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]
Het hof merkt hierbij nog op dat, wat er ook zij van de bedoelde afstemming van de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] door [medeverdachte 3] in de tapgesprekken van 26 april 2007 en 10 mei 2007, uit de nadere verklaringen van [medeverdachte 4] van beïnvloeding niet is gebleken. In zijn nadere verklaring van 21 mei 2007 belast [medeverdachte 4] namelijk een ieder. ’
Vervolgens gaat het hof in op de gebeurtenissen voor en op 28 januari 2006, de dag dat [betrokkene 9] overleed, op het aandeel van ieder der verdachten daarin en op de juridische kwalificaties van het aandeel.
8.4.
Op p. 63 van het arrest wendt het hof de steven naar de mensenhandel, feit 2. Het hof wijdt beschouwingen aan de verschillende aspecten en gedragingen die in dat verband aan de orde zijn gekomen. Zo bespreekt het hof de huisvesting van de drie bedienden (p. 66 tot en met 68), werkzaamheden en werktijden (p. 68 tot en met 73), de betaling van de bedienden (p. 73 tot en met 76), daarna de dwingende omstandigheden waaronder de bedienden zijn geplaatst en de overige omstandigheden die hun leven bepaalden.
Op p. 73 komt het hof tot de conclusie dat [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] door verdachte en zijn echtgenote als hulp in de huishouding te werk zijn gesteld en dat zij (excessief) lange werkdagen maakten waarbij zij op ieder willekeurig moment inzetbaar moesten zijn. De verklaringen van de drie acht het hof in zoverre betrouwbaar. Verdachte en zijn echtgenote hebben volgens het hof ook gedreigd met geweld en geweld gepleegd. Daaraan doet niet af dat verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de gelegenheden dat zijn echtgenote de drie bedienden met geweld bedreigde. De verklaringen van de drie zijn volgens het hof ook in zoverre betrouwbaar (p. 81). De stelling van de verdediging dat de verdachte moet worden vrijgesproken nu het bewijs daarvoor enkel bestaat uit onbetrouwbare verklaringen van [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1], wordt door het hof verworpen:
‘Het hof verwerpt het verweer integraal, en verwijst hiertoe naar de betreffende feiten en omstandigheden zoals die bovenstaand door het hof zijn vastgesteld en de overwegingen van het hof zoals bovenstaand onder 4.2 weergegeven bij de deelconclusies alsmede de algemene conclusie ten aanzien van de uitbuiting en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van de medeverdachten.’
8.5.
De verdediging heeft zich zeer ingespannen om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de bedienden aan te vechten. Het hof heeft die inspanningen niet gehonoreerd. Van belang lijkt mij dat het hof meerdere malen de drie bedienden ter terechtzitting als getuige heeft ondervraagd. Ook de verdediging heeft de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van deze personen ter terechtzitting aan de orde te stellen en hen te ondervragen. Het hof heeft zich klaarblijkelijk mede aan de hand van het optreden van de getuigen ter terechtzitting een oordeel gevormd over hun betrouwbaarheid. In zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigen heeft het hof recht heeft gedaan aan de inspanningen die de verdediging heeft verricht. Het hof hoefde niet op ieder detail van het verweer in te gaan.20.
Die overwegingen met betrekking tot de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen kunnen, gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het hof dat verklaringen van de drie voor het bewijs konden worden gebezigd is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.21.
Het middel faalt.
9.1.
Het zesde middel klaagt dat het hof delen van de verklaring van 21 mei 2007 van [medeverdachte 4] heeft gebruikt zonder dat gebruik nader te motiveren, terwijl dat wel had gemoeten omdat de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had ingenomen, er op neerkomende dat deze verklaring onbetrouwbaar is.
Het middel citeert uit de pleitnota van hoger beroep waar de verklaringen van [medeverdachte 4] worden getoetst (150 tot en met 183). De advocaten hebben uit de pogingen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] om hun verklaringen onderling af te stemmen de conclusie getrokken dat deze verklaringen dus verzonnen zijn (157). Het blijft eigenaardig dat [medeverdachte 4] eerst na anderhalf jaar met de waarheid komt (158). Dat [medeverdachte 4] bang was dat verdachtes echtgenote [medeverdachte 5] slechte dingen met hem en zijn familie in India zou kunnen doen is volgens de verdediging ondenkbaar, omdat [medeverdachte 5] familie is van [medeverdachte 4]. Daarom is het uitgesloten dat [medeverdachte 5] [medeverdachte 4] kwaad zou willen doen (159). De advocaten gaan overigens niet zover om uit deze familierelatie de conclusie te trekken dat ook [medeverdachte 4] vanwege de familierelatie [medeverdachte 5] nooit zomaar zou beschuldigen. [Medeverdachte 4] slaagt er volgens de verdediging niet in om een coherent en consistent verhaal te houden (161,162). Ondanks de wens om hun verklaringen onderling af te stemmen zijn er geweldig veel verschillen tussen de verklaringen van [medeverdachte 3] en de verklaringen van [medeverdachte 4].
9.2.
Dat het hof het onderbouwde standpunt over de onbetrouwbaarheid van de verklaring op 21 mei 2007 door [medeverdachte 4] afgelegd heeft genegeerd door zonder nadere redengeving delen van deze verklaring voor het bewijs te bezigen kan ik niet inzien. Op p. 43 van het arrest doet het hof onder het hoofd ‘Afstemmen verklaringen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]’ immers blijken dat er van een nadere afstemming van de verklaring van 21 mei 2007 door [medeverdachte 4] op de verklaring van [medeverdachte 3] geen sprake is. Aldus heeft het hof de stelling van de verdediging, dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hun verklaringen onderling op elkaar hebben afgestemd en dat daarom deze verklaringen verzonnen moeten zijn, gewogen en te licht bevonden.
Het middel mist dus feitelijke grondslag.
10.1.
Het zevende middel klaagt over de kwalificatie die het hof heeft gegeven aan feit 3. Deze kwalificatie zou onjuist zijn.
10.2.
Het hof heeft als feit 3 bewezenverklaard dat
‘hij, in de periode van 28 januari 2006 tot en met 10 maart 2006, te Den Haag en Zwolle, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk mondeling, zich jegens personen, te weten [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] en/of [medeverdachte 3] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader, weten of ernstige reden hebben te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader, toen en daar —zakelijk weergegeven—,
- —
op 29 januari 2006 die [betrokkene 11] de woorden toegevoegd: ‘zeg tegen de politie dat ‘[…]’ die dag pas is gekomen’ en
- —
in eerder genoemde periode tegen [betrokkene 12] de woorden toegevoegd: ‘jij mag niet over de zaak praten tegen de politie’ en ‘ik verbied jou om namen te noemen tegen de politie, althans woorden van gelijke aard of strekking’ en
- —
op 10 maart 2006 tegen [betrokkene 13] de woorden toegevoegd: ‘jij moet zeggen hoe zij is gevallen en dat moeder en vader beiden erbij waren en zij niet op het kindje hebben gelet toen ze is gevallen’ en ‘zeg dat ik jou heb gebeld en dat ik jou gezegd heb dat het kindje is gevallen en ‘zeg dat ik jou gebeld heb omdat wij nog ver van huis waren en jij kon gaan kijken of er iets ernstigs was’, althans woorden van gelijke aard en strekking’ en
- —
op 3 april 2006 aan die [medeverdachte 3] een op een hand geschreven tekst getoond: ‘je moet zeggen dat je aan ons over dat hekserij/geesten niet had verteld’, althans woorden van gelijke aard en strekking’.
Het hof heeft dit bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘Medeplegen van opzettelijk mondeling, bij geschrift of bij afbeelding zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring, naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd’.
10.3.
De woorden ‘een verklaring’ zijn ten onrechte dubbel in de kwalificatie opgenomen. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeterd lezen. De kwalificatie die daardoor ontstaat voldoet naar mijn mening aan de wettelijke eisen. Ik verwijs naar HR 12 september 2006, LJN AV6188 waarin was gekwalificeerd als 1 subsidiair ‘poging om een ander door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd’ en onder 2. ‘medeplegen van zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’.
De Hoge Raad vond geen reden om ambtshalve in te grijpen.22. Dat de Hoge Raad niet ingrijpt als anders wordt gekwalificeerd (bijvoorbeeld in HR 30 augustus 2005, LJN AT7093) doet daaraan niet af. Dat het misdrijf van artikel 285a Sr hier beter, zoals de stellers van het middel bepleiten, gekwalificeerd kan worden als ‘medeplegen van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid afgeweten een verklaring ten overstaan van de rechter of een ambtenaar af te leggen, meermalen gepleegd’ kan ik niet onderschrijven. Ik verwijs in dit verband naar HR 27 mei 2008, LJN BC7910, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘3.4.
Blijkens de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat voor het bewijs van het in art. 285a, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit, moet worden vastgesteld dat de getuige daadwerkelijk in zijn verklaringsvrijheid is belemmerd. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het daarmee een eis stelt die art. 285a Sr niet kent. Uit de tekst van art. 285a Sr en de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt immers dat voor een bewezenverklaring van een op art. 285a Sr gestoelde tenlastelegging voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de vrijheid van de in die bepaling bedoelde persoon om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen, te beïnvloeden zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding behoeft te hebben geleid.’
In de door de stellers van het middel aangehangen kwalificatie komt tot uitdrukking dat er in werkelijkheid beïnvloeding heeft plaatsgevonden. Dat is een eis die de wet dus niet stelt.
Het middel faalt.
11.1.
Het achtste middel klaagt over de beslissingen die het hof heeft genomen over in beslag genomen voorwerpen. Ten onrechte heeft het hof geen beslissing genomen over een boek (21 op de beslaglijst), en met betrekking tot de als objecten 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20 en 22 aangeduide voorwerpen een ontoelaatbare beslissing genomen, welke beslissing bovendien ontoereikend is gemotiveerd.
11.2.
Het arrest gaat op p. 96 nader in op het beslag:
‘Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummers 1, 2, 3, 10, 12, 18, 20 en 21 terug te geven aan de verdachte [verdachte], de voorwerpen onder de nummers 11, 13, 15, 16, 17 en 22 terug te geven aan de rechthebbende medeverdachte [medeverdachte 3] en om het voorwerp onder nummer 14 terug te geven aan de rechthebbende medeverdachte [medeverdachte 4].
Met betrekking tot het voorwerp onder nummer 19, de stok, heeft de advocaat-generaal gevorderd deze te onttrekken aan het verkeer, nu aannemelijk is geworden dat daarmee het onder 1 tenlastegelegde strafbare feit is gepleegd.
Beslissing omtrent het beslag
Voor zover dit nog niet is geschied, zal het hof ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummers 13 en 14, te weten de paspoorten op naam van respectievelijk [medeverdachte 4], geboren [geboortedatum] 1982, en [medeverdachte 3], geboren [geboortedatum] 1984, de teruggave gelasten aan de rechthebbende, zijnde respectievelijk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3].
Voor zover dit nog niet is geschied, zal het hof ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummers 1, 3 en 18, te weten respectievelijk een Nederlands paspoort, drie Indiase paspoorten (ongeldig) en een agenda, de teruggave gelasten aan de verdachte.
Ter zake van de overige op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen voorkomende voorwerpen, te weten onder nummers 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20 en 22, overweegt het hof als volgt. Nu deze voorwerpen deel uitmaken van het onderhavige strafdossier (dan wel van het strafdossier van een medeverdachte) dienen deze voorwerpen in het belang van de strafrechtelijke procedure door de autoriteiten bewaard te worden, op de wijze zoals het overige deel van het strafdossier ook zal worden bewaard.’
Volgens het dictum worden de voorwerpen onder de nummers 1, 3 en 18 teruggegeven. Nummer 13 en nummer 14 moeten aan de houders worden teruggegeven. Nummer 2 wordt gevormd door twee computeronderdelen, nummer 10 is een foto, nummer 11 is een deken, nummer 12 een adresboek, nummer 15 is een paspoort op naam van het overleden kind [betrokkene 9], nummer 16 zijn drie sjaals, nummer 17 is een kindertrui, nummer 19 een stok, nummer 20 een stuk papier met aantekeningen over astrologie, nummer 21 een boek in Hinditaal en nummer 22 een brief.
11.3.
Stukken van overtuiging zijn volgens Blok/Besier ‘alle voorwerpen, welke in den loop van het onderzoek in beslag genomen zijn’.23. Corstens wijst er daarentegen op dat ook andere dan in beslag genomen voorwerpen stukken van overtuiging kunnen zijn, bijvoorbeeld de van een reconstructie gemaakte videofilm.24. In de onderhavige zaak is dit verschil naar mijn mening niet van belang. Alle voorwerpen waarover in cassatie discussie is, zijn vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen. Er mag dan in redelijkheid van worden uitgegaan dat al deze voorwerpen inderdaad in beslag zijn genomen. Alleen het tegen verdachte gewezen arrest, niet de arresten tegen de medeverdachten, bevat beslissingen over in beslag genomen voorwerpen en bevat een bijlage, bestaande in een beslaglijst.
11.4.
Denkbaar is natuurlijk dat een in beslag genomen voorwerp door een beslissing van de rechter deel gaat uitmaken van het procesdossier. De rechter kan immers ambtshalve, op verzoek van de verdediging of de vordering van het OM toevoeging aan het dossier gelasten van stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn hetzij in belastende hetzij in ontlastende zin.25. Het hof heeft in zijn arrest vastgesteld dat de voorwerpen deel uitmaken van het dossier. Deze voorwerpen moeten dus op grond van een beslissing van de officier van justitie, de rechter-commissaris of de vonnisrechter aan dat dossier zijn toegevoegd, als zijnde relevant voor een door de rechter ten aanzien van verdachte te nemen beslissing. De constatering van het hof is van feitelijke aard en onttrekt zich naar mijn mening aan controle in cassatie. Dat wil evenwel niet zeggen dat aldus deze voorwerpen gevrijwaard zijn van de onverbiddelijke werking van artikel 353 Sv. De strekking van artikel 353 lid 1 Sv is immers dat de rechter verplicht is in alle gevallen dat nog niet tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen is beslist, om enige beslissing ten aanzien van die voorwerp te nemen. Uitgesloten moet worden dat de rechter zich buiten staat verklaart zo een beslissing te nemen.26.
11.5.
Als ik goed zie stelde de wetgever zich op een rigoureus standpunt, waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn. In de Memorie van toelichting schrijft de Minister immers:
‘Ook behoeft naar mijn mening niet te worden gevreesd dat de voorgestelde regeling zal meebrengen dat het beslag zal worden beëindigd in die gevallen dat het voortduren daarvan is geïndiceerd. De functie die een inbeslaggenomen voorwerp voor de waarheidsvinding heeft, vereist immers maar zelden dat het voorwerp daadwerkelijk tijdens het onderzoek op de terechtzitting moet worden getoond. Er zijn vele andere mogelijkheden: beschrijvingen, rapporten van deskundigenonderzoek, foto's, om de relevante gegevens ter beschikking te houden bij fysieke afwezigheid van het voorwerp zelf. Uiteraard zal de officier van justitie rekening moeten houden met de mogelijkheid dat ook de verdachte het voorwerp nog aan onderzoek kan willen doen onderwerpen. In die gevallen zal hij, op straffe van verzwakking van de bewijspositie, niet toestaan dat het voorwerp verdwijnt.’ 27.
Met betrekking tot gegevensdragers kan men denken aan de mogelijkheid dat deze ten behoeve van het dossier worden gekopieerd of uitgelezen. Dat laat natuurlijk onverlet dat artikel 353 Sv ook uitdrukkelijk verwijst naar de mogelijkheid dat de inbeslaggenomen voorwerpen object zijn van een strafrechtelijke maatregel of een straf, zoals de onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring.
In dit verband wijs ik ook nog op het gestelde in artikel 552p leden 2 en 3 Sv, waarin voorzien is in een verplichting van de verzoekende staat om stukken van overtuiging die zijn verzameld door middel van een strafvorderlijke bevoegdheid, worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt. Ook in dat geval zullen dus eventueel door de buitenlandse autoriteiten in hun dossier opgenomen stukken van overtuiging daaruit weer moeten verwijderen ter terugzending.
Het hof had dus ten aanzien van de voorwerpen 2, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 19, 20, 21 en 22 een van de in artikel 353 lid 2 Sv genoemde beslissingen moeten nemen.
Het middel slaagt.
12.1.
Het negende middel klaagt dat het hof de strafoplegging ten onrechte op artikel 273f Sr in plaats van op artikel 273a (oud) Sr heeft doen berusten en daarom ook ten onrechte het eerste artikel in zijn arrest heeft vermeld als bepaling waarop de strafoplegging mede berust. De stellers van het middel wijzen erop dat eerst per 1 september 2006 artikel 273a (oud) Sr is hernummerd en dat artikel 273f ten tijde van de bewezenverklaarde feiten nog niet van kracht was. Artikel 273f lid 1 Sr kent bovendien sinds 1 juli 2009 van hoger strafmaximum van artikel 273a (oud) Sr, zodat het ook nog eens aannemelijk is volgens de stellers van het middel dat het hof ten onrechte is uitgegaan van het huidige strafmaximum dat is gesteld op artikel 273f Sr.
12.2.
Artikel 273a Sr is het product van de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 645), welke wet op 1 januari 2005 in werking is getreden. Door de Wet van 1 juni 2006 (computercriminaliteit II, in werking getreden op 1 september 2006) is artikel 273a hernummerd tot artikel 273f Sr.
12.3.
Het hof heeft arrest gewezen op 19 januari 2010. Klaarblijkelijk is het hof van oordeel geweest dat aan het verbod van mensenhandel niets is gewijzigd, maar dat het verbod alleen een andere plaats toegewezen heeft gekregen in het wetboek. Artikel 273f Sr is niet de opvolger van artikel 273a Sr, maar is slechts de aanduiding van die nieuwe plaats in het wetboek. Er is geen sprake van een opeenvolging van wetsbepalingen. Het hof heeft er zelf wel wat verwarring gezaaid door de overweging dat het heeft gelet op onder meer artikel 273f Sr zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde. In ieder geval wordt hieruit wel duidelijk dat het hof met de verhoging van het strafmaximum waarop de stellers van het middel wijzen geen rekening heeft gehouden. Dat blijkt ook wel uit de overwegingen die het hof op p. 63/64 van zijn arrest aan het juridisch kader van de mensenhandel heeft gewijd:
‘4.1. Juridisch kader Mensenhandel
Bij wet van 9 december 2004 is, met ingang van 1 januari 2005, mensenhandel buiten de sfeer van seksuele uitbuiting strafbaar gesteld en wel bij invoeging van artikel 273a(oud) van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). (Inmiddels is artikel 273a(oud) Sr op 1 september 2006 vernummerd tot artikel 273f(oud) Sr. De laatste versie van artikel 273f is tot slot in werking getreden op 1 juli 2009.) De onderhavige tenlastelegging, die betrekking heeft op de periode 1 januari 2005 tot en met 23 maart 2006, is gebaseerd op het eerstgenoemde artikel, artikel 273a(oud) Sr.
In de loop der jaren zijn de begrippen uit dit artikel —voor zover relevant in deze zaak — veelvuldig besproken in zowel de jurisprudentie als in de literatuur, evenals door de nationaal rapporteur mensenhandel. Voor de uitleg van deze begrippen baseert het hof zich met name op de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel en recente jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 27 oktober 2009, LJN BI7097). Met inachtneming van het vorenstaande, gaat het hof uit van het volgende.’
Blijkens voetnoot 100 van het arrest heeft het hof zich laten inspireren door de wetsgeschiedenis van artikel 273a Sr. HR 27 oktober 2009, LJN BI7097 draait ook om dat artikel. Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat het hof artikel 273a Sr als uitgangspunt heeft genomen.
Het middel faalt.
13.1.
De stellers van de schriftuur hebben nog een aanvullend middel van cassatie ingezonden. Dat middel klaagt over de behandeling door het hof van verweren die hetzij afzonderlijk hetzij in gezamenlijkheid strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, bewijsuitsluiting of strafvermindering. Ook hier gaat het om verweren die gevoerd zijn in de zaak tegen een medeverdachte, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten. Ik zal de verweren die in hoger beroep zijn gevoerd niet in extenso gaan herhalen, maar mij beperken tot een weergave van de samenvatting ervan in het arrest van het hof, nu die samenvatting in cassatie niet onder vuur ligt.
13.2.
Het eerste thema betreft de tunnelvisie waaraan de politie en justitie zouden hebben geleden. Het hof heeft dienaangaande overwogen:
‘1) Tunnelvisie en vooringenomenheid (Pleitnota mr. Van Straalen deel I van II, paragraaf 3.2, pag. 31 e.v.)
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat bij de politie sprake was van een zodanige algehele vooringenomenheid bij de uitvoering van het onderhavige onderzoek, dat de politie bewust de kans heeft aanvaard dat er onjuist belastend bewijsmateriaal aan het dossier zou worden toegevoegd.
De verdediging noemt in dit kader onder andere de wijze waarop sommige verhoren (van met name verdachten) zijn afgenomen, de suggestieve en beledigende opmerkingen van de verbalisanten over [medeverdachte 5] en [verdachte] en de schijnbaar gave bekentenis van [medeverdachte 3] uit 2006 (welke werd bevestigd door de brief aan haar raadsman), waarbij [medeverdachte 3] desgevraagd uitdrukkelijk de betrokkenheid van [medeverdachte 5] en [verdachte] tegenspreekt dat werd bevestigd door [medeverdachte 4], welke bekentenis desondanks naar aanleiding van de verklaringen van [medeverdachte 1] uit maart 2006 terzijde werd geschoven.
Voorts heeft het bij de politie ontbroken aan een kritische houding met aandacht voor alle details en alle opties; de politie lijkt in de verhoren uitsluitend, nog te hebben ingezet op het verkrijgen van een bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 1]. Toen [medeverdachte 3] (na het indringend voorhouden van de verklaringen van [medeverdachte 1]) haar bekentenis in 2007 introk en ook [medeverdachte 5] ging beschuldigen, heeft de politie een maand gewacht om ook [medeverdachte 4] te horen hieromtrent, zodat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] alle tijd hadden om hun verklaringen op elkaar af te stemmen, hetgeen de politie wist of had moeten weten gelet op de voortdurende observatie op de telefoongesprekken in het kader van de justitiële belregeling tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Bij het afluisteren is de betreffende wettelijke regeling, zijnde het binnen drie dagen hiervan proces-verbaal opmaken en daar ten spoedigste een proces-verbaal van bevindingen van opmaken, niet nagekomen. Overigens heeft het openbaar ministerie bekendgemaakt dat het desondanks nog een onbekend aantal gesprekken tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft gemist, zodat niet kan worden vastgesteld tot hoever die afstemming is gegaan. In de vordering tot inbewaringstelling van [medeverdachte 5] wordt door de officier van justitie de alleszeggende, premature opmerking gemaakt, die exemplarisch is voor de vooringenomen wijze van opsporen en tunnelvisie bij het opsporingsteam, dat [medeverdachte 1] nu de waarheid had gesproken’.
Tot slot moeten ook de invloed van de politie op de werkzaamheden van de tolken en hun uitlatingen bij dit oordeel worden meegewogen (hof: zie pag. 31–33 van de pleitnota).
Concluderend stelt de verdediging dat door deze onrechtmatige handelwijze [medeverdachte 5] en [verdachte] in hun rechtens te respecteren belang zijn geschaad, er een grove inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde en dat een eerlijk proces aldus niet langer kan worden gegarandeerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het kader van de strafrechtelijke procedure zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vele getuigen gehoord en is in overwegende mate tegemoetgekomen aan de onderzoekswensen van de verdediging. Bovendien heeft de verdediging aldus de gelegenheid gehad de onderzoeksresultaten te toetsen. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat bij de uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek door de politie dan wel bij overige betrokkenen sprake is geweest van een algehele vooringenomenheid dan wel een tunnelvisie met betrekking tot de rol van [medeverdachte 5] en [verdachte] in de hun ten laste gelegde feiten.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
13.2.1.
Niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.28.
Wanneer politiefunctionarissen, gedekt door het OM, proberen de rechter te misleiden over het toepassen van omstreden opsporingsmethoden kan de feitenrechter tot het oordeel komen dat aan deze voorwaarden is voldaan.29. Ook wanneer verdachte door een opsporingsambtenaar voor wiens handelen het OM verantwoordelijk is, wordt gebracht tot het begaan van het strafbaar feit waarvoor verdachte wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren daarop niet al was gericht zal het OM niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard.30.
In zulke gevallen kan er sprake zijn van de uitzonderlijke omstandigheden waarop de Hoge Raad het oog heeft. Eventuele partijdigheid of onzorgvuldigheid van het politieoptreden staat evenwel gewoonlijk niet aan de ontvankelijkheid van het OM in de weg, reeds omdat een strafrechtelijke vervolging juist met zich brengt dat de uit het politieonderzoek naar voren gekomen gegevens kunnen worden getoetst en aangevuld.31.
In de onderhavige zaak zijn de rechtbank en hof ruimschoots aan de wens van de verdediging tegemoet gekomen om het dossier aan te vullen, om getuigen te horen en om de verweren die in de zaken tegen de medeverdachte zijn gevoerd ook in de beoordeling van de zaak tegen verdachte te betrekken. Aan de eisen van een eerlijk proces is daarom naar mijn mening geen geweld aangedaan.
13.2.2.
In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de opsporingsambtenaren geen last hebben gehad van tunnelvisie en dat de uitkomsten van het door hen verrichte opsporingsonderzoek dan ook als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Voorts ligt daarin besloten dat niet is gebleken van enig onrechtmatig optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, zodat aan de ontvankelijkheid van het OM niets in de weg staat. Dat oordeel getuigt mijns inziens in het licht van het voormelde niet van een onjuiste rechtsopvatting, is evenmin onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.32.
Ten overvloede wijs ik, in de voetsporen van mijn ambtgenoot mr. Knigge in diens conclusie voor HR 12 mei 2009, LJN BG7756, nr. 13, er op dat het eventuele bestaan van een tunnelvisie geen zelfstandige grond voor vrijspraak of voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM oplevert. De rechter dient, als de verdediging zich op de eenzijdigheid van het voorbereidend onderzoek beroept, nagaan of er ‘alternatieve scenario's’ zijn geweest die het bewijs tegen verdachte aantasten. Rechtbank en hof hebben zich uitvoerig van die taak gekweten.
Het onderdeel faalt.
13.3.
Voorts klagen de stellers van de aanvullende schriftuur over de verwerping door het hof van het verweer dat de bejegening door de politie van de minderjarige kinderen van verdachte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM dient te leiden. De politie heeft immers misbruik gemaakt van de geïsoleerde positie van de kinderen en onder meer gepoogd hen in te zetten om bewijsmateriaal tegen hun ouders te verzamelen zonder dat zij door de politie zijn gewezen op hun verschoningsrecht.
13.3.1.
Het hof heeft dit verweer samengevat en vervolgens aldus verworpen:
‘2) Bejegening [betrokkene 8 en 10] (Pleitnota mr. Van Straalen deel I van II, paragraaf 3.3, pag. 41 e.v.)
De verdediging heeft aangevoerd dat de behandeling van [betrokkene 8] en [betrokkene 10] door het Bureau Jeugdzorg na de aanhouding van de ouders in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zonder contact met ouders en met een advocaat zodanig is geweest dat daardoor inbreuk is gemaakt op het recht op eerbieding van het familie- en gezinsleven van beide verdachten [medeverdachte 5] en [verdachte].
Het hof overweegt hieromtrent dat de beslissing en het beleid van het Bureau Jeugdzorg in het kader van een ondertoezichtstelling buiten de onderhavige strafprocedure staat zolang, zoals in casu is gebleken, het recht van verdachten op een eerlijke verdediging niet is geschaad.
Het hof gaat aan het verwijt van de verdediging dat de kinderen — voorafgaand aan het politieverhoor — niet op hun verschoningsrecht ten opzichte van hun ouders zijn gewezen reeds daarom voorbij nu geen wettelijke bepaling daartoe verplicht.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
13.3.3.
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever opsporingsambtenaren noch rechters heeft verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen.33.
De schriftuur erkent dat er geen wettelijke verplichting voor de politie bestaat om getuigen eventueel op hun verschoningsrecht te wijzen, maar stelt dat beginselen van een goede procesorde zo een verplichting toch met zich kunnen brengen. De kinderen van verdachte waren uiteraard niet op de hoogte van hun status als verschoningsgerechtigde, waren ontredderd en niet voorzien van rechtsbijstand. Deze omstandigheden maken het oordeel van het hof onjuist.
13.3.4.
Dit onderdeel faalt mijns inziens reeds omdat het over het hoofd ziet dat het aangevoerde aan de eerlijkheid van het proces dat tegen verdachte is gevoerd niet afdoet. Niet is gesteld dat de politie de kinderen bijvoorbeeld onder druk heeft gezet om verklaringen tegen hun ouders af te leggen.34.
Integendeel, de kinderen zijn in een aparte studio verhoord en aangenomen moet worden dat zij zijn verhoord overeenkomstig de ten tijde van die verhoren geldende eisen van zorgvuldigheid.
De verdediging had een verzoek kunnen doen om de verbalisanten die de verhoren hebben afgenomen nader aan de tand te mogen voelen of om de eventuele registraties van die verhoren aan een nader onderzoek te mogen onderwerpen. Als er al sprake zou zijn geweest van een ongewenste beïnvloeding van de kinderen had de verdediging daar dan op kunnen wijzen.
Het onderdeel faalt.
13.4.
Voorts klaagt de aanvullende schriftuur over de gang van zaken rond het instellen van het hoger beroep door verdachte tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank tot verlenging van de gevangenhouding en over het feit dat een klaagschrift tegen het leggen van beslag op het woonhuis van verdachte nooit is behandeld.
13.4.1.
In het arrest is dienaangaande het volgende opgenomen:
‘4) Frustratie van appèlrecht (Pleitnota mr. Van Straalen deel I van II, paragraaf 3.5, pag. 47 e.v.)
De verdediging heeft bepleit dat, door het dossier niet tijdig ter beschikking te stellen aan het hof ondanks herhaalde verzoeken van het hof daartoe, waardoor het hof niet (tijdig) over de detentiesituatie van [medeverdachte 5] en [verdachte] kon oordelen, het openbaar ministerie en/of het kabinet van de rechter-commissaris bewust de aanmerkelijke kans heeft/hebben aanvaard dat [medeverdachte 5] en [verdachte] het appèlrecht tegen de beslissing omtrent hun vrijheidsbeneming niet konden effectueren. Als gevolg hiervan hebben [medeverdachte 5] en [verdachte] weken langer in detentie verbleven dan anders het geval zou zijn geweest. [Medeverdachte 5] en [verdachte] zijn hierdoor in hun belangen geschaad, hetgeen primair onherstelbaar is, subsidiair komt deze schending in aanmerking voor compensatie langs de weg van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt als volgt.
Wat er ook zij van het handelen van het openbaar ministerie en het kabinet van de rechter-commissaris, de door de verdediging gestelde gang van zaken levert geen schending op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.’
13.4.2.
In het proces-verbaal van 6 juli 2006 van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is het volgende opgetekend:
‘Ten slotte deelt de raadsvrouw mee dat indien de rechtbank zich langer wenst te beraden over de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis, de verdediging er geen bezwaar tegen heeft indien deze beslissing op een later moment wordt meegedeeld.
Verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
De rechtbank trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
Na beraadslaging deelt de voorzitter mee dat de rechtbank zich langer wenst te beraden omtrent het al dan niet langer laten voortduren van de voorlopige hechtenis. Hiertoe is vastgesteld dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd de kwaliteit van het dossier raakt en dat de argumenten van zowel de officier van justitie als de raadsvrouw getoetst moeten worden aan de complete inhoud van het dossier. Nu voorts de raadslieden aangegeven hebben er geen bezwaar tegen te hebben indien de rechtbank zich langer zal beraden omtrent de beslissing over de voorlopige hechtenis zal de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting onderbreken tot een nog nader te bepalen tijdstip in de week van 10 juli. De hervatting van het onderzoek ter terechtzitting zal wel plaatsvinden voor 13 juli aanstaande nu het Gerechtshof op die datum het appèl tegen de verlenging van de gevangenhouding zal behandelen.’
13.4.3.
Op 14 juli 2006 zijn verdachten door de raadkamer van het hof in vrijheid gesteld. Het vonnis van de rechtbank vermeldt dat de gevangenhouding van verdachte door de raadkamer van de rechtbank op 17 mei 2006 met 60 dagen is verlengd. Tegen die beslissing is appel ingesteld. Vervolgens diende de zaak voor het eerst op 6 juli 2006 in eerste aanleg. Het vonnis houdt dienaangaande nog het volgende in:
‘Door de verdediging is aangevoerd dat de officier van justitie en/of de rechter-commissaris actief hebben geprobeerd te voorkomen dat het gerechtshof over de vrijheidsbeneming van verdachte zou oordelen door de stukken achter te houden en niet naar het hof te sturen. Dat zij daarbij belang hadden, zou blijken uit het feit dat verdachte door het hof onmiddellijk op vrije voeten is gesteld.
7.2
Ook voor deze (ernstige) beschuldiging aan het adres van de officier van justitie en de rechter-commissaris -gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat deze een persoonlijk belang hebben bij vrijheidsbeneming van een verdachte- ziet de rechtbank geen grond. Uit de beschreven gang van zaken blijkt dat het onderhavige dossier nodig was voor de zitting van de rechtbank op 6 juli 2006. Dat kan verklaren waarom het dossier niet naar het hof is verzonden. Hoewel het uiteraard in hoge mate ongewenst is dat er niet tijdig stukken, zonodig in kopie, naar het hof gaan voor de behandeling van een hoger beroep, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er sprake is van bewust achterhouden van stukken door de officier van justitie of de rechter-commissaris.’
Ter terechtzitting van 3 oktober 2006 in eerste aanleg heeft de officier er nog op gewezen dat het OM niet verantwoordelijk is voor de planning van een behandeling door de raadkamer van het hof.
13.4.4.
Ik kan me voorstellen dat het tijdsverloop tussen een verlenging gevangenhouding en de behandeling van het hoger beroep tegen die beschikking een rol kan spelen bij de uiteindelijke beoordeling of met de gehele behandeling van de strafzaak de redelijke termijn is overschreden of bij de vraag of spoedig is beslist over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming. Het enkele feit evenwel dat er meer tijd gemoeid is geweest met de behandeling van dit appel dan in het algemeen gewenst moet worden geoordeeld betekent nog geenszins dat er een vormverzuim is begaan, laat staan dat verdachte geen eerlijk proces heeft gekregen, zeker niet bezien tegen de achtergrond van hetgeen de rechtbank heeft overwogen en vastgesteld. Dat het hof daarom — gelet op die achtergrond- heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Dit onderdeel faalt.
13.4.5.
Over het niet in behandeling nemen van een klaagschrift tegen de inbeslagneming van de woning ten behoeve van een schouw heeft het hof het volgende overwogen:
‘5) Inbeslagname woonhuis ter waarheidsvinding (Pleitnota van Van Straalen deel I van II, paragraaf 3.6, pag. 48 e.v.)
De verdediging heeft betoogd dat [medeverdachte 5] en [verdachte] in hun belangen zijn geschaad door het beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering dat op 12 juli 2006 op hun huis is gelegd. Op 21 juli 2006 heeft de verdediging een klaagschrift ingediend teneinde het beslag opgeheven te krijgen. Dankzij de handelwijze van het openbaar ministerie is het klaagschrift nimmer door de rechter behandeld. Het openbaar ministerie heeft nagelaten een (vereiste) schriftelijke reactie op het klaagschrift in te dienen, zodat de behandeling van het klaagschrift niet geappointeerd kon worden. Naast het feit dat [medeverdachte 5] en [verdachte] door dit handelen onherstelbaar in hun rechtens te respecteren belangen zijn geschaad, meent de verdediging dat, in onderling verband bezien met de kwestie van de gevangenhouding, uit dit handelen een patroon kan worden herleid waarbij het recht van [medeverdachte 5] en [verdachte] op een (hoger) rechterlijk oordeel stelselmatig is gefrustreerd.
Het hof overweegt als volgt.
Wat er ook zij van het handelen van het openbaar ministerie en het kabinet van de rechter-commissaris, de door de verdediging gestelde gang van zaken levert geen schending op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
13.4.6.
De toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Het klaagschrift tegen de inbeslagneming van de woning is op 21 juli 2006, dus na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, ingediend. Daarom is artikel 359a Sv niet van toepassing. Dat heeft het hof tot uitdrukking gebracht. Voorts wijs ik erop dat de vertraging in de appointering van de behandeling van het klaagschrift voor verantwoordelijkheid van de rechtbank komt, zoals ook de rechtbank in haar vonnis onder 6.4 heeft overwogen.
Ook dit onderdeel faalt.
13.5.
Tot slot klaagt het aanvullende middel nog over de oordelen van het hof over het afluisteren van geheimhouders, het achterwege blijven van vernietiging van gegevens en de inhoud van de daarop betrekking hebbende processen-verbaal.
13.5.1.
Gelet op het feit dat deze klachten al bij de bespreking van het derde middel aan de orde zijn gekomen acht ik mij ontslagen van een herhaling van zetten.
Het aanvullende middel faalt in al zijn onderdelen.
14.
Het achtste middel komt mij gegrond voor. De overige middelen falen naar mijn mening. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen betreft over de in beslag genomen voorwerpen, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's‑Gravenhage ten einde over het lot van de in beslag genomen voorwerpen opnieuw te beslissen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2011
Pleitnota d.d. 20 november 2009, p. 191 e.v.
HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, m.nt. C; HR 23 oktober 2007, LJN BB2958.
HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Schalken.
HR 5 september 2006, LJN AV4149 rov. 7.5.
Vgl. HR 1 februari 2005, LJN AP4584 rov. 3.4.
HR 9 januari 1996, NJB 1996, p. 567, nr. 29.
Omdat in de onderhavige zaak ook andere gesprekken dan telefoongesprekken zijn opgenomen had het hof ook nog kunnen verwijzen naar artikel 126l (oud) Sv.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Schalken; HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma.
HR 14 mei 1996, DD 96.300.
Dat was anders in HR 16 juni 2009, NJ 2009, 603 m.nt. Borgers.
Zie HR 1 februari 2005, LJN AP4584 rov. 6.2 e.v. met betrekking tot het vijfde verweer; HR 15 maart 2005, LJN AS4638.
Namelijk de relativering van het antwoord op vormverzuimen en het zoeken van een gepaste reactie in de afweging van belangen in plaats van een mechanische toepassing van de wet.
Namelijk de relativering van het antwoord op vormverzuimen en het zoeken van een gepaste reactie in de afweging van belangen in plaats van een mechanische toepassing van de wet.
HR 30 maart 2004, LJN AO3545.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma, rov. 3.5.
HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225.
HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 m.nt. Schalken; HR 19 januari 2010, LJN BK3390.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, rov 3.8.4 onder d.;
Vgl. HR 23 maart 2010, NJ 2010, 315 m.nt. Buruma.
Zie ook HR 7 december 2004, nr. 01046/04 (niet gepubliceerd); HR 11 februari 2003, nr. 02557/01 (niet gepubliceerd).
Het Nederlandsche Strafproces, Tweede Deel, p. 80.
Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, 17.19. Denk ook aan de stukken van overtuiging die op de voet van het tweede lid van art. 414 Sv worden overgelegd.
HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Schalken. Lindeman stelt ook dat voorwerpen deel kunnen uitmaken van het dossier; J.W.M. Lindeman, Het dossier, DD april 2006, 31, p. 467.
Kamerstukken II 1993/94, 23692, nr. 3, p. 18/19; Kamerstukken II, 1994/95, 23692, nr. 5, p. 2. Zie voorts bijv. HR 10 januari 2006, LJN AU5785.
Kamerstukken II 1993/94, 23692, nr. 3, p. 18/19; Kamerstukken II, 1994/95, 23692, nr. 5, p. 2. Zie voorts bijv. HR 10 januari 2006, LJN AU5785.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma rov. 3.6.5.
HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308 m.nt. Schalken; HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 m.nt. Schalken, rov. 9.5; HR 6 april 1999, NJ 1999, 565 m.nt. Schalken, rov. 9.3.2.
HR 29 juni 2010, NJ 2010, 440 m.nt. Schalken.
HR 3 februari 1987, NJ 1987, 731; HR 18 mei 1999, NJ 1999, 541, over de klacht dat het opsporingsonderzoek gebrekkig is geweest; HR 12 mei 2009, LJN BG7756, CAG nr. 6 e.v.; HR 25 mei 1999, LJN ZD 1493
HR 12 februari 2002, LJN AD9222, rov. 9.4.
HR 30 augustus 2005, LJN AT7091.
Zie HR 19 december 2000, NJ 2001,140 inzake het eerste middel.