HR, 30-03-2004, nr. 01842/03
ECLI:NL:HR:2004:AO3545
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01842/03
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AO3545
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3545
ECLI:NL:HR:2004:AO3545, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3545
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3545
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3545
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2004, 377 met annotatie van Redactie
NbSr 2004/175
Conclusie 30‑03‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 01842/03
Mr. Wortel
Zitting:10 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", (2) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", (3) "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en (4) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het begaat [verbeterd te lezen als: en het feit begaan, JW] met betrekking tot meer dan een vuurwapen van de categorie III; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en een geldboete van ƒ 250.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 maanden hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 01840/03 P (ontnemingszaak tegen verzoeker), 01839/03 en 01841/03 P (straf- en ontnemingszaak tegen een medeverdachte), waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, zowel bij de behandeling in hoger beroep als bij de behandeling in cassatie is overschreden.
4.
De aan het proces-verbaal van de op 3 september 2001 gehouden terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen bevatten een breedvoerig betoog, er op neerkomend dat de vervolging van verzoeker feilen heeft vertoond die er in ieder geval tezamen genomen toe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie in deze vervolging niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Blijkens de bestreden uitspraak is het Hof aan dit betoog voorbij gegaan omdat het niet voldoet aan de eisen die aan een verweer met deze strekking gesteld moeten worden. Tegen die beslissing richt zich het volgende middel.
5.
In de pleitaantekeningen is onder meer opgemerkt dat het de verdediging ontgaat waarom deze zaak in hoger beroep niet eerder is behandeld, gelijktijdig met de zaak tegen een andere verdachte. Ook is opgemerkt dat de zaak inhoudelijk niet werd behandeld op een terechtzitting van 12 oktober 1999, en dat een geplande behandeling op 21 december 1999 geen doorgang vond.
Vervolgens is in de pleitaantekeningen betoogd:
"Sedert de aanvang van de strafzaak tegen [verdachte], 12 september 1997 kan als datum van de "charge" worden aangemerkt, zijn, tot heden, na een zitting op 2 mei 2000, drie jaren en zeven maanden verlopen. In eerste aanleg is de behandeling overigens niet bijzonder traag verlopen.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat de strafzaak in hoger beroep kon worden behandeld? Sedert het vonnis van 2 juni 1998 zijn tot heden 34 maanden verlopen. En dat in een strafzaak waarin door de OvJ aanzienlijk hogere straffen werden geëist dan door de rechtbank werden opgelegd, waarin [verdachte] langdurig moet leven onder de dreiging van een strafoplegging met een terugkeer naar de detentiesituatie, onder omstandigheden, die van uitzonderlijke zwaarte zijn, te weten van een persoon die moet leven met de wetenschap dat zijn zoon is omgebracht in, naar hij begrijpt, criminele wedijver.
De traagheid in de vervolging die niet goed te begrijpen is, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 6 EVRM, het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Op de gevolgen daarvan kom ik nog terug omdat bij de uiteindelijke beoordeling in deze zaak nog andere elementen een rol spelen.
(...)
CONCLUSIES.
Niet ontvankelijkheid.
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling van onregelmatigheden: Niet op wettelijke grondslag berustende onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter te onthouden, achterhouden c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen [verdachte] uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch voort uit het cumulatieve effect ervan."
6.
Anders dan het Hof meen ik dat aldus in herkenbare vorm het verweer is gevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM tijdens de behandeling in hoger beroep is overschreden. Een dergelijk verweer behoeft een gemotiveerde beslissing.
7.
Onmiskenbaar heeft de raadsman aan dit verweer uitsluitend de consequentie verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
8.
Het Hof had dit verweer in verband met het navolgende slechts kunnen verwerpen.
Op 12 juni 1998 is namens verzoeker hoger beroep tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis ingesteld.
Op 12 oktober 1999 heeft het Hof, dadelijk na het uitroepen van de zaak en het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte, de behandeling aangehouden omdat het dossier op een zeer laat tijdstip aan het Hof was aangeboden, zodat een grondige bestudering daarvan vóór deze terechtzitting niet meer mogelijk was.
Op 21 december 1999 is de behandeling aangehouden in verband met de mededeling van de advocaat-generaal dat nog andere, met de onderhavige zaak samenhangende, zaken door het Hof behandeld zouden moeten worden. Het Hof achtte een gelijktijdige behandeling van deze zaken aangewezen, en stelde bovendien vast dat de raadsman pas korte tijd in het bezit was van relevante stukken.
Op 2 mei 2000 verzocht de raadsman opnieuw om aanhouding van de behandeling omdat hij nog stukken wilde bestuderen, en een nader verhoor van een verbalisant aangewezen achtte, en bovendien de psychische toestand van verzoeker aan voortzetting van de behandeling in de weg stond. Daarop is de zaak wederom aangehouden.
Op 18 april 2001 heeft de raadsman verzoeken gedaan in verband met verklaringen van zekere [getuige 3]. Die verklaringen waren, aldus de raadsman, niet betrouwbaar omdat het Openbaar Ministerie een deal met deze persoon had gesloten. Daarop heeft het Hof de behandeling aangehouden met verzoek ambtsberichten bij de stukken te voegen betreffende de overeenkomst die een officier van justitie met [getuige 3] zou hebben gesloten, en ten aanzien van het niet (verder) vervolgen van deze [getuige 3] ter zake van de feiten die zijn onderzocht in het opsporingsonderzoek dat tot de vervolging van verzoeker heeft geleid.
Op 3 september 2001 is het onderzoek in hoger beroep voortgezet en afgerond.
9.
Het tijdsverloop van drie jaren en bijna drie maanden dat met de behandeling in hoger beroep gemoeid is geweest hangt derhalve enerzijds samen met het late tijdstip waarop de stukken van het geding ter beschikking van het Hof en de verdediging zijn gesteld, maar anderzijds en in belangrijke mate met de complexiteit van de zaak, mede gelegen in verwevenheid met zaken tegen andere verdachten, en met verzoeken van de verdediging.
10.
Vooropgesteld moet worden dat overschrijdingen van de redelijke termijn voor berechting naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel door strafvermindering gecompenseerd moeten worden, en uitsluitend bij buitensporig grote overschrijdingen tot verval van het vervolgingsrecht kunnen leiden. Gelet op de factoren die de duur van de behandeling in hoger beroep hebben bepaald, had het op niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie gerichte verweer slechts verworpen kunnen worden.
11.
Thans doet zich de vraag voor of de duur van de procedure over het geheel beschouwd, en met name bij de behandeling in hoger beroep, tot consequenties moet voeren.
12.
In dit verband komt belang toe aan de omstandigheid dat in het middel terecht wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 september 2001. De stukken van het geding zijn eerst op 11 augustus 2003, derhalve 22 maanden en ongeveer twee weken later, bij de Hoge Raad binnengekomen. Kennisneming van de stukken betreffende het onderhavige cassatieberoep en het cassatieberoep dat onder griffienr. 01839/03 wordt behandeld, leert dat de beide zaken feitelijk met elkaar samenhangen. Laatstgenoemd cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 11 februari 2002 tegen een medeverdachte is gewezen. De uitspraak waarbij aan verzoeker een ontnemingsmaatregel is opgelegd (waartegen het cassatieberoep met griffienr. 01840/03 P zich richt) is eveneens op 11 februari 2002 gewezen.
Derhalve kan worden aangenomen dat het inzenden van de stukken enige tijd is opgehouden omdat het Hof die stukken nog ter beschikking moest houden voor het berechten van de andere verdachte en de behandeling van de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering, welke berechting en behandeling eerst op 11 februari 2002 tot een einduitspraak konden leiden.
13.
Mede omdat ook de stukken betreffende de zo-even genoemde zaken met griffienrs. 01839/03 (alsmede 01841/03 P) en 01840/03 P eerst na geruime tijd (ongeveer 18 maanden na het instellen van cassatieberoep) bij de Hoge Raad zijn binnengekomen is er met het inzenden van de stukken evenwel te veel tijd gemoeid geweest. Dat heeft ertoe geleid dat alle genoemde zaken pas op 10 februari jongstleden voor de eerste maal behandeld konden worden, en de behandeling van dit cassatieberoep (beduidend) méér dan vierentwintig maanden vergt.
14.
Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat de mate waarin de redelijke termijn voor berechting in de cassatiefase wordt overschreden, gevoegd bij de overschrijding van deze termijn bij de behandeling in hoger beroep, het uitzonderlijke geval oplevert waarin met strafvermindering niet meer kan worden volstaan. De duur van de behandeling in hoger beroep kan, naar mij voorkomt, bij de beoordeling van dit middel worden betrokken, maar daarbij dient in aanmerking genomen dat het tijdsverloop tussen 2 mei 2000 en 17 september 2001 (de dag waarop de bestreden uitspraak is gewezen) is veroorzaakt door verzoeken die de raadsman deed omdat hij meende meer tijd nodig te hebben voor het bestuderen van stukken, zich op het standpunt stelde dat nog een getuige gehoord moest worden en verdere stukken moesten worden bijgevoegd, en in verband met de psychische gesteldheid van verzoeker.
15.
Het oponthoud bij de behandeling van dit cassatieberoep, gevoegd bij de vertraging die bij de behandeling in hoger beroep is opgetreden doordat de stukken door het ressortsparket (blijkens een op de stukken geplaatst stempel waren die door de Rechtbank tijdig ingestuurd) te laat ter beschikking van het Hof en de verdediging zijn gesteld, vormen naar mijn inzicht een overschrijding van de redelijke termijn die door strafvermindering genoegzaam kan worden geredresseerd. Voorts meen ik - wederom anders dan de steller van het middel - niet dat de mate waarin de redelijke termijn is overschreden tot een grotere matiging van de straf moet voeren dan de Hoge Raad in de regel toepast.
Het middel treft derhalve slechts in zoverre doel dat de gebruikelijke vermindering van de opgelegde straf aangewezen is.
16.
Het tweede middel keert zich tegen de hierboven reeds genoemde beslissing dat het betoog van de raadsman niet voldeed aan de eisen die aan een verweer gesteld moeten worden.
17.
Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft in zijn pleitnota een lange reeks bezwaren gemaakt over het onderzoek in deze zaak. Op pagina 14 van de nota staat onder de kopjes "Conclusies" en "Niet ontvankelijkheid" het volgende:
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling van onregelmatigheden. Niet op wettelijke grondslag berustende onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter onthouden, achterhouden c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep een alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen [verdachte] uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch voort uit het cumulatieve effect ervan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de raadsman van opvatting dat de opeenstapeling van een groot aantal door hem opgesomde gegevens en stellingen, zo niet ieder afzonderlijk, dan toch tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Hierbij lijkt het in hoofdlijn te gaan over onregelmatigheden in het (opsporings)onderzoek en over een te lang tijdsverloop.
Daarmee voldoet de raadsman niet aan een in redelijkheid in het strafproces aan een raadsman te stellen eis betreffende het voeren van een verweer. Verwacht mag worden dat een raadsman feiten en omstandigheden aanvoert, op basis waarvan hij tot een conclusie komt. Vervolgens dient de raadsman aan te geven tot welke beslissing van de rechter dit in zijn optiek dient te leiden. Ook indien de raadsman van mening is dat een aantal feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd tot een bepaalde beslissing dient te leiden, mag worden verwacht dat de afzonderlijke feiten en omstandigheden, samenhangend en overzichtelijk worden gepresenteerd en van een conclusie voorzien.
Door in casu eerst op dertien pagina's een groot aantal stellingen te poneren zonder daaraan (telkens) een conclusie te verbinden en vervolgens bovengenoemd "verzamelverweer" te voeren heeft de raadsman niet voldaan aan voornoemde eis, zodat dit verweer moet worden gepasseerd."
Vervolgens heeft het Hof enkele verweren betreffende de rechtmatigheid van de bewijsgaring verworpen, waaraan het de overweging heeft toegevoegd:
"Voor zover hetgeen overigens onder de kopjes "bewijsuitsluiting" en "het telaste gelegde" is aangevoerd, is bedoeld als bewijsverweer, zal het hof dit, voor zover het niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, om dezelfde reden passeren als verwoord onder het kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie".
18.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het verweer wel degelijk een aantal specifieke, en (wat de feiten alsmede de geschonden rechtsregels en belangen betreft) voldoende nauwkeurig omschreven stellingen inhield. Daarom zou het Hof in strijd met de art. 358, derde lid, en 359, tweede lid, Sv (voor zover het verweer uitmondde in de stelling dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden) en met de rechtspraak (voor zover het verweer inhield dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen) hebben nagelaten een beslissing op het verweer en de diverse onderdelen daarvan te geven.
19.
Ik kan mij voorstellen dat de pleitaantekeningen bij het Hof enige irritatie, en wellicht een gevoel van moedeloosheid, hebben gewekt. Het stuk bevat een aaneenschakeling van klachten, of suggesties, betreffende onrechtmatig handelen waarbij ten dele (processuele) feiten worden genoemd die, zoals zij worden gepresenteerd, met schendingen van rechtsnormen niet aanstonds in verband zijn te brengen, laat staan dat zij zodanige onrechtmatigheden kunnen opleveren dat het vervolgingsrecht kan worden aangetast. Zo valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat de Rechtbank heeft moeten beslissen op een beklag tegen het opleggen van 'beperkingen' op zichzelf beschouwd relevant is voor beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van het Openbaar Ministerie. Evenmin valt in te zien waarom in dit licht belang toekomt aan de omstandigheid dat de Rechtbank een bezwaarschrift tegen een "summiere tenlastelegging" (waarmee wordt gedoeld op een dagvaarding die op de voet van art. 261, derde lid, Sv is uitgebracht) heeft afgewezen.
20.
Verder worden in de pleitaantekeningen regelmatig vragen opgeworpen of suggesties gedaan op grond van hetgeen de raadsman uit de stukken meende te kunnen afleiden; waarnemingen of conclusies van verbalisanten die volgens de raadsman niet juist konden zijn, of gegevens die volgens hem achtergehouden moeten zijn. Het resultaat is een betoog waarin slechts met moeite valt te achterhalen welke opsporings- en vervolgingsdaden nu precies een onrechtmatigheid aankleeft, welke rechtsregels geschonden zouden zijn, en hoe verzoeker daardoor in zijn belangen is geschaad.
21.
Ofschoon men zich die moeite dient te getroosten om de pleitaantekeningen te volgen, moet de steller van het middel worden nagegeven dat er enkele stellingen in voorkomen die een voldoende aanduiding bevatten van onrechtmatigheden waardoor verzoeker in zijn belangen zou zijn geschaad.
22.
Daartoe behoort de klacht over de berechtingsduur in hoger beroep. Naar aanleiding van het eerste middel merkte ik reeds op dat het Hof daarin een verweer had moeten zien dat een gemotiveerde beslissing vergt, al kon het in verband met zijn beperkte (uitsluitend op verval van het vervolgingsrecht gerichte) strekking slechts worden verworpen.
23.
Naar mijn inzicht eveneens terecht wordt in de toelichting op het middel voorts opgemerkt dat de pleitaantekeningen de herkenbare stelling inhouden dat er een pro-actieve (verkennende) onderzoeksfase is geweest waarbij ook verzoeker en zijn woning zijn geobserveerd, terwijl deze observaties een meer dan beperkte inbreuk op verzoekers persoonlijke levenssfeer hebben opgeleverd waarvoor de algemene taakstelling in art. 2 van de Politiewet 1993 geen toereikende wettelijke grondslag biedt.
24.
De steller van het middel wijst er verder op dat in de pleitaantekeningen breedvoerig is betoogd dat een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker kennelijk achterwege is gebleven teneinde de verdediging van bepaalde informatie onkundig te laten. Ook is in den brede betoogd dat onderzoeksverrichtingen buiten de stukken zijn gehouden.
25.
Over de feitelijke grondslag van het (onderdeel van het) verweer betreffende de observaties heeft het Hof ten dele beslist. Ten betoge dat er sprake moet zijn geweest van een pro-actief (verkennend) onderzoek voerde de raadsman aan dat weliswaar twee personen ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) reeds sedert september/oktober 1996 als verdachten werden aangemerkt, doch nadien is vastgesteld dat de verdenking ten aanzien van [medeverdachte 1] ongefundeerd was, en ten aanzien van [medeverdachte 2] geen gegevens voorhanden waren waarop destijds een verdenking gebaseerd kon zijn. Eerst de vondst van 2000 kilogram hashish, bij een op 11 september 1997 gehouden huiszoeking, kon, aldus de raadsman, steun geven aan een bepaalde verdenking. De opmerking dat inmiddels was gebleken dat [medeverdachte 1] ten onrechte als verdachte is aangemerkt stoelt kennelijk op de omstandigheid dat deze persoon door het Gerechtshof eerder is vrijgesproken van al hetgeen hem was tenlastegelegd, naar luid van de pleitaantekeningen omdat op basis van onjuiste gegevens een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem was ingesteld.
26.
Ter verwerping van een gevoerd 'onrechtmatig verkregen bewijsverweer' heeft het Hof vastgesteld dat op 23 februari 1996 een gerechtelijk vooronderzoek is geopend tegen zekere [betrokkene 1], in welk kader telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In augustus 1996 is vastgesteld dat [betrokkene 1] telefoongesprekken voerde met [medeverdachte 1], uit welke gesprekken de politie afleidde dat zij betrekking konden hebben op een transport van verdovende middelen naar België. Op grond daarvan zijn in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] vanaf 22 augustus 1996 vier telefoonlijnen afgeluisterd die [medeverdachte 1] in gebruik had. Dat voerde tot de verdenking dat ook [medeverdachte 1] bij het transporteren van verdovende middelen betrokken was.
27.
De stelling dat er sprake is geweest van onderzoek in een pro-actieve of verkennende fase, aangezien de politie niet over een concrete verdenking kan hebben beschikt, is in de bestreden uitspraak derhalve weerlegd.
Het Hof heeft evenwel geen beslissing gegeven op de stelling dat het observeren van verzoeker en diens woning een méér dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer heeft veroorzaakt, waarvoor geen toereikende wettelijk grondslag is aan te wijzen. De raadsman noemde elf observaties, gedaan tussen begin mei 1997 en half september 1997.
28.
Er is evenmin een beslissing gegeven op de stelling dat een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek achterwege is gebleven teneinde bepaalde informatie aan de verdediging te onthouden, terwijl ook overigens onderzoekshandelingen zijn verzwegen.
29.
Bij de beoordeling of de bestreden uitspraak hierdoor een tekortkoming vertoont die tot vernietiging dient te leiden moet worden vooropgesteld dat een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens onrechtmatig optreden slechts binnen strikte grenzen kans van slagen kan hebben.
In verband met onrechtmatig optreden zal de bevoegdheid om de verdachte (verder) te vervolgen het Openbaar Ministerie slechts ontzegd mogen worden indien aannemelijk is dat er ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn gemaakt, waardoor doelbewust of met grove verwaarlozing van diens belangen tekort is gedaan op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, vgl. HR NJ 1996, 249. In uitzonderlijke gevallen kan er voldoende aanleiding zijn het Openbaar Ministerie wegens onrechtmatigheden niet-ontvankelijk te verklaren ook zonder dat de verdachte daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, namelijk indien er sprake is van onrechtmatig handelen waardoor essentiële voorwaarden voor een behoorlijke strafprocedure ernstig zijn aangetast, vgl. HR NJ 1999, 567. De kring van mogelijke onrechtmatigheden die een zo zwaarwegende inbreuk op de grondslagen van het strafproces vormen dient zeer eng te worden getrokken, vgl. HR NJ 2002, 8.
30.
In dit licht bezien heeft het Hof niet ten onrechte vastgesteld dat het in de pleitaantekeningen ontwikkelde betoog onvoldoende onderbouwd is.
Het betoog gaat er namelijk aan voorbij dat art. 181 Sv de officier van justitie niet verplicht om, telkens wanneer weer een volgende persoon als verdachte is aangemerkt, ook tegen die persoon een gerechtelijk vooronderzoek te voeren, of te vorderen dat ook die persoon in een reeds lopend gerechtelijk vooronderzoek als verdachte zal worden genoemd. De officier van justitie mag een dergelijke vordering achterwege laten indien hij geen noodzaak ziet voor onderzoekshandelingen die pas mogelijk zijn na het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een bepaalde persoon. Zolang de behoefte daaraan niet rijst kan het opsporingsonderzoek tegen alle, inmiddels bekend geworden, verdachten worden voortgezet terwijl slechts één of enkele van die verdachten als zodanig in een gerechtelijk vooronderzoek zijn aangewezen. Het in verband met dat gerechtelijk vooronderzoek verzamelde bewijs kan tegen alle verdachten, ook degenen tegen wie het gerechtelijk vooronderzoek niet is ingesteld, worden gebruikt, vgl. HR NJ 1991, 343. Achterwege laten van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een bepaalde verdachte is slechts onrechtmatig te noemen indien hij daardoor in een rechtens te respecteren belang is geschaad, vgl. HR NJ 1991, 527.
31.
Kennelijk vormden de tegen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] ingestelde gerechtelijke vooronderzoeken een toereikende basis om het opsporingsonderzoek in de gewenste richting te kunnen voortzetten. Met het oog daarop, en gelet op de omstandigheid dat een officier van justitie in beginsel niet gehouden is om iedere, in het opsporingsonderzoek geïdentificeerde, verdachte als zodanig te laten aanwijzen in een gerechtelijk vooronderzoek, had de raadsman nader moeten uiteenzetten welke belangen van verzoeker ertoe hadden moeten nopen hem in een gerechtelijk vooronderzoek als verdachte te benoemen.
De stelling dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker (in de aan diens aanhouding voorafgaande onderzoeksfase) is vermeden met het onzuivere oogmerk de verdediging bepaalde informatie te onthouden, treft ook mij als onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling dat verrichtingen of bevindingen in het opsporingsonderzoek zijn verzwegen of verkeerd voorgesteld. Dit onderdeel van het betoog berustte in belangrijke mate op gevolgtrekkingen van de raadsman: door de politie vermelde gegevens die hem onwaarschijnlijk voorkwamen of een gang van zaken zoals die zich volgens de raadsman in werkelijkheid moet hebben voorgedaan.
32.
Van dat laatste betoog heeft het Hof overigens één onderdeel verworpen. De raadsman leidde uit de stukken af dat een zogenaamde 'inkijkoperatie' in een garagebox waarin nadien een huiszoeking is ingesteld op zichzelf reeds een huiszoeking moet zijn geweest. Dat heeft het Hof in zijn beslissingen op de verweren betreffende de rechtmatigheid van de bewijsgaring onaannemelijk geacht.
33.
Al met al meen ik dat het Hof ten aanzien van één punt in het ontvankelijkheidsverweer een beslissing had moeten geven. Dat is de stelling dat het observeren van verzoeker een zodanige inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer heeft veroorzaakt - zonder dat daarvoor (medio 1997, toen in de wetgeving nog geen bepaling als het huidige art. 126g Sv was opgenomen) een wettelijke grondslag voorhanden was - dat die inbreuk tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie moet bijdragen. Die stelling kon het Hof naar mijn inzicht evenwel slechts verwerpen. Observaties die in een tijdsbestek van nog geen vier maanden bij elf gelegenheden zijn gedaan kunnen in redelijkheid niet worden aangemerkt als een zó aanzienlijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat doelbewust of met grove verwaarlozing van diens belangen tekort is gedaan aan verzoekers recht op een eerlijke procedure, en kunnen evenmin worden beschouwd als een ernstige inbreuk op de normen die tot de zwaarwegende grondslagen van een behoorlijke procesvoering behoren.
34.
Resteert de vraag of de bestreden uitspraak vernietigd moet worden omdat naar aanleiding van het door de raadsman aangevoerde niet is beslist omtrent de bruikbaarheid van bewijsmateriaal dat door de gestelde onrechtmatigheden is verkregen.
35.
Dat is naar mijn inzicht niet aangewezen. Het Hof heeft een gemotiveerde beslissing gegeven op twee van die gestelde onrechtmatigheden. In de bestreden uitspraak is onaannemelijk bevonden dat de 'inkijkoperatie' in een garagebox in feite een huiszoeking is geweest, en eveneens onaannemelijk genoemd dat verzoekers identiteit alleen op grond van in die garagebox aangetroffen documenten is vastgesteld, zoals de raadsman had aangenomen. Ook heeft het Hof - op niet onbegrijpelijke gronden - geoordeeld dat de verdenking tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] op rechtmatige wijze tot stand is gekomen.
36.
Er is geen nadrukkelijk beslissing gegeven op de stelling dat gegevens die zijn verkregen door een huiszoeking op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] - de (toenmalige) woning van verzoeker - voor het bewijs onbruikbaar zijn "[n]iet alleen omdat deze huiszoeking, geplaatst in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 2] kennelijk buiten een onderzoek tegen [verdachte] is geplaatst, teneinde [verdachte] de processuele waarborgen, gelegen in een gerechtelijk vooronderzoek te onthouden, maar ook omdat de aan de huiszoeking ten grondslag liggende beschikking van de rechtbank ontbreekt."
37.
Zoals hierboven werd opgemerkt stond het de officier van justitie in beginsel vrij om de door hem noodzakelijk geachte huiszoekingen te doen verrichten in het kader van het tegen [medeverdachte 2] ingestelde gerechtelijk vooronderzoek. Waarom verzoeker daardoor de processuele waarborgen van een gerechtelijk vooronderzoek zijn onthouden valt niet in te zien. Ook naar aanleiding van de vordering die krachtens art. 111 (OUD) Sv werd gedaan in het tegen [medeverdachte 2] ingestelde gerechtelijk vooronderzoek diende de Rechtbank immers te beoordelen of verzoekers woning was aan te merken als een plaats waar vermoedelijk voor inbeslagneming vatbare voorwerpen aanwezig waren, en ook overigens een stelselmatig en gericht onderzoek in die woning geboden leek te zijn. Van een beperktere rechterlijke toets dan in geval de huiszoeking zou zijn gevorderd in een tegen verzoeker ingesteld gerechtelijk vooronderzoek is derhalve geen sprake.
Verder heeft het Hof in de stukken betreffende de strafzaak tegen [medeverdachte 2], waarover het beschikte omdat het ook die zaak diende te berechten, de beschikking kunnen vinden waarbij de Rechtbank aan de rechter-commissaris verlof heeft verleend op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] huiszoeking te verrichten. Dit kan de Hoge Raad constateren omdat die stukken, met inbegrip van bedoeld verlof, nu bij hem berusten ([medeverdachte 2] is verzoeker in de zaak met griffienr. 01839/03).
Dit 'onrechtmatig verkregen bewijsverweer' had derhalve slechts verworpen kunnen worden.
38.
Evenmin is in verband met de rechtmatige verkrijging van het bewijs een beslissing gegeven op de stelling dat de observaties van verzoeker en zijn woning een meer dan beperkte inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer hebben gevormd, waarvoor geen toereikende wettelijke grondslag aanwezig was. Opmerking verdient dat zeven van die observaties tot bewijs zijn gebezigd.
39.
Mij komt het voor dat het Hof heeft kunnen oordelen dat de elf door de raadsman genoemde observaties, in een periode van nog geen vier maanden, niet een zodanig inbreuk op verzoekers persoonlijke levenssfeer hebben opgeleverd dat de waarnemingen onrechtmatig werden gedaan en daarom voor het bewijs van onwaarde zijn.
Daarom behoeft de omstandigheid dat deze beslissing niet uitdrukkelijk in de bestreden uitspraak is opgenomen niet tot vernietiging daarvan te leiden.
40.
Naar mijn inzicht is het middel derhalve vruchteloos voorgesteld.
41.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft beslist dat een vordering tot wijziging van de dagvaarding in eerste aanleg terecht is toegelaten. Blijkens de stukken gaat het om een dagvaarding die overeenkomstig art. 261, derde lid, Sv is uitgebracht, en een vordering die is gedaan op de voet van art. 314a Sv.
42.
Hieromtrent heeft het Hof overwogen:
"De advocaat-generaal en de raadsman hebben betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van de onder 4 tenlastegelegde overtredingen van de Wet wapens en munitie, gelet op het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nietig behoort te worden verklaard, dan wel dat het openbaar ministerie ter zake niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Nu niet kan worden gezegd dat elk verband ontbreekt tussen de feiten in [de] oorspronkelijke tenlastelegging, als bedoeld in artikel 261 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, en die in de gewijzigde tenlastelegging, voldoet naar het oordeel van het hof de uitbreiding in de gewijzigde tenlastelegging aan de eisen gesteld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering."
43.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof weliswaar een juiste (uit HR NJ 1998, 535 te kennen) maatstaf heeft gehanteerd, maar dat niet begrijpelijk is hoe het Hof enig verband heeft gevonden tussen de feiten in de oorspronkelijke dagvaarding en het vierde feit dat door de wijziging van de tenlastelegging is toegevoegd. Nu in de oorspronkelijk uitgebrachte dagvaarding alleen betrokkenheid bij handelingen in strijd met de Opiumwet alsmede deelneming aan een organisatie die zulke handelingen beoogde (summier) zijn tenlastegelegd, zou niet zonder meer duidelijk zijn waarin het verband gelegen kan zijn met het overtreden van de Wet wapens en munitie.
44.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen (bewijsmiddel 31) en de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat de wapens en de munitie waarop de gewijzigde tenlastelegging onder 4 betrekking heeft zijn aangetroffen bij gelegenheid van de huiszoeking die, in verband met de toen reeds gerezen verdenkingen, in verzoekers woning is ingesteld. Het in HR NJ 1998, 535 bedoelde verband tussen de feiten in een (summiere en voorlopige) dagvaarding als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv en een aanpassing van die dagvaarding op de voet van art. 314a Sv kan gelegen zijn in de omstandigheid dat aan de tenlastelegging toegevoegde feiten naar voren zijn gekomen in het opsporingsonderzoek naar de feiten waarop de oorspronkelijke dagvaarding doelt.
45.
's Hofs oordeel is derhalve geenszins onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
46.
Het vierde middel komt op tegen de afwijzing van een ter terechtzitting van 3 september 2001 gedaan verzoek de behandeling opnieuw aan te houden omdat verzoeker door de confrontatie met een op die terechtzitting gehoorde getuige zó werd aangegrepen dat hij niet in staat was de behandeling verder bij te wonen.
47.
In het proces-verbaal van bedoelde terechtzitting is als beslissing van het Hof opgenomen dat:
"het verzoek tot aanhouding van de behandeling in verband met de emotionele gesteldheid van de verdachte wordt afgewezen, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het belang dat verdachte heeft aanwezig te kunnen zijn bij het requisitoir en pleidooi tegen het belang dat de samenleving heeft bij normhandhaving door een voortvarende berechting van onderhavige delicten, mede gelet op de duur van het onderzoek in hoger beroep, in het onderhavige geval het laatste belang dient te prevaleren."
48.
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de (grote) vertraging bij de behandeling in hoger beroep die het Openbaar Ministerie te verwijten valt. Daarom zou het Hof in het tijdsverloop dat reeds met de behandeling in hoger beroep gemoeid was geweest geen reden hebben mogen vinden voor afwijzing van het verzoek de behandeling opnieuw aan te houden.
49.
Naar aanleiding van het eerste middel heb ik vermeld dat de duur van de behandeling in hoger beroep deels is bepaald door de trage wijze waarop het ressortsparket de stukken aan het Hof en verdediging te beschikking heeft gesteld, maar voor een belangrijk deel ook door verzoeken die de verdediging heeft gedaan.
De opmerking dat de grote vertraging bij de behandeling in hoger beroep aan het Openbaar Ministerie te verwijten viel lijkt mij daarom niet geheel terecht.
50.
Doch wat daar ook van zij, en aan wie het ook te wijten is geweest dat de behandeling in hoger beroep op 3 september 2001 reeds geruime tijd had genomen, het Hof mocht dat tijdsverloop in overweging nemen bij zijn beslissing op het verzoek de behandeling opnieuw aan te houden. Nu dat tijdsverloop reeds aanzienlijk was, en verzoekers vertrek uit de zittingszaal het voor hem beperkte gevolg heeft gehad dat hij slechts het requisitoir en het pleidooi niet heeft kunnen volgen, komt de hier bestreden beslissing mij niet onbegrijpelijk voor.
Het middel faalt mitsdien.
51.
Voorafgaand aan bespreking van het vijfde en het zesde middel, waarin bewijsklachten zijn opgeworpen, geef ik - met enkele cursief weergegeven verbeteringen van taalkundige aard - de uitvoerige overwegingen weer die het Hof aan de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft gewijd:
"Mede gelet op voormelde bewijsmiddelen, zulks in onderling verband en samenhang beschouwd, kan het hof zich [verenigen] met de conclusie van de verbalisanten in het hoofdproces-verbaal "Biebloteam", inhoudende dat:
- *
[medeverdachte 3], [...] is en
- *
[verdachte] "de man met de baard" is,
het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
De getuige [getuige 3] heeft ter terechtzitting van dit hof van 3 september 2001 verklaard dat de partij hashish in augustus 1996 in de haven van Den Oever is aangekomen. Het hof gaat er vanuit dat de getuige augustus 1997 heeft bedoeld, nu een deel van deze partij volgens de getuige is overgebracht naar een stash in Aalsmeer en deze partij [...] op 11 september 1997 daar in beslag is genomen.
Voorts acht het hof het aannemelijk dat de in bewijsmiddel 12 opgenomen voorraadadministratie betreffende een partij hashish van 9.835 kilo, betrekking heeft op de in Den Oever aangevoerde partij hashish, ondanks dat de getuige heeft verklaard dat de partij uit iets minder van 9000 kilo bestond. De getuige verrichtte immers slechts hand- en spandiensten in de organisatie en de op de in Aalsmeer in beslag genomen dozen hashish aangetroffen nummers stemden deels overeen met de administratie.
Gelet [ op] de bewijsmiddelen, hetgeen hiervoor is overwogen en in het bijzonder:
- *
de taps van de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin zij besluiten dat degene die [medeverdachte 1] heeft ontmoet ([betrokkene 6]) "1 meter 20" krijgt, en de 120 kilo hashish die door [betrokkene 2] aan [betrokkene 6] [ in] Duitsland is afgeleverd;
- *
de observatie van de ontmoeting tussen [medeverdachte 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 6] en de inhoud van de verklaring van [betrokkene 6] over deze ontmoeting;
- *
de bij de op 11 september 1997 gehouden huiszoekingen aangetroffen voorraadadministratie waaruit volgt dat een verpakking ongeveer 30 kilo hashish bevatte;
- *
de verklaring van [getuige 3] afgelegd ter terechtzitting van het hof op 3 september 2001, inhoudende dat een doos ongeveer 30 kilo hashish bevatte;
- *
de weging van de op 11 september 1997 aan de [c-straat 1] te [plaats B] in beslaggenomen hashish, waaruit bleek dat een verhuisbox ongeveer 30 kilo hashish bevatte;
- *
de observaties waaruit volgt dat [medeverdachte 3] junior op 11 september 1997 de auto waarmee de hashish naar Duitsland is vervoerd aan [betrokkene 2] heeft afgegeven;
- *
het hoofdproces-verbaal waarin is gerelateerd dat [medeverdachte 3] junior direct na het ruilen van de auto's zijn vader belt;
- *
de tap van het telefoongesprek op 10 of 11 september 1997 te 15.00 uur tussen [medeverdachte 3] junior en [verdachte] senior, waarin de eerste direct na het [...] afgeven van de auto aan [betrokkene 2] meldt dat hij klaar is; de observatie op 11 september 1997 om 15.25 uur waarbij wordt vastgesteld dat [betrokkene 2] met de Volkswagen, kenteken [AA-00-AA] arriveert op de [d-straat] te [woonplaats] en deze parkeert ter hoogte van [...] perceelnummer [1/2], [betrokkene 5] reeds staat te wachten en [betrokkene 2] en [betrokkene 5] vervolgens een drietal type verhuisdozen uit de Volkswagen, kenteken [AA-00-AA] halen [; d]eze verhuisdozen vervolgens perceel [d-straat 1] te [woonplaats] worden binnengebracht [; n]a dit te hebben gedaan er nog vier verhuisdozen uit de Volkswagen, kenteken [AA-00-AA] worden gehaald en deze dozen in de Opel Vectra, kenteken [BB-00-BB], worden gezet[;] de tap van het telefoongesprek op 10 of 11 september 1997 te 15.00 uur tussen [medeverdachte 3] junior en [verdachte] senior, waarin [...] [medeverdachte 3] junior direct na het [...] afgeven van de auto aan [betrokkene 2] aan [verdachte] senior meldt dat hij klaar is, waarna [verdachte] senior vraagt of alles "schoon" is;
- *
de bekentenis van [betrokkene 2] inhoudende dat hij op 11 september 1997 vier verhuisdozen met hashish vanuit Amsterdam naar Duitsland heeft gebracht;
zulks in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof bewezen dat [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] te samen en in vereniging op 11 september 1997 ongeveer 120 kilo hashish opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht.
Gelet op de bewijsmiddelen, hetgeen hiervoor is overwogen en voorts in het bijzonder:
- *
de tap van het telefoongesprek van 27-02-97 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] inhoudende "de man met de baard moet gaan" en "waarom zouden wij zo en zo moeten halen";
- *
de tap van het telefoongesprek van 11-04-97 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waarin het gaat over de route die "de man met de Baard" zal nemen en dat hij niet door de straat wil;
- *
de constatering van het Maritiem Politie Team te IJmuiden dat met verdovende middelen geladen schepen de Straat van Dover mijden;
- *
de observaties waaruit blijkt dat in 1997 op 6 juni, 16 juni, 19 augustus ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen [medeverdachte 3] junior en/of [verdachte] senior en [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1];
- *
het versluierde taalgebruik in de verschillende taps van de gesprekken tussen [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [medeverdachte 3];
- *
de verklaringen van [betrokkene 4] inhoudende dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in augustus 1997 per schip 10.000 kilo hashish van Marokko naar Nederland hebben laten transporteren;
- *
de op 11 september 1997 in de woning van [medeverdachte 3] junior en [verdachte] senior in beslag genomen voorraadadministratie van een partij hashish groot 9.835 kilo;
- *
de op 11 september 1997 aan de [c-straat 1] te [plaats B] in beslaggenomen partij hashish die deels kon worden herleid tot voormelde voorraadadministratie;
- *
voormelde verklaring van [getuige 3] en
- *
de observaties waaruit blijkt dat [medeverdachte 1] is gesignaleerd in de [a-straat] ter hoogte van nummer [1], de woning van [verdachte] senior, op de dagen waarop [verdachte] senior volgens zijn verklaring contact heeft gehad [met] de "persoon" waarvoor hij de stash aan de [c-straat 1] te [plaats B] heeft geregeld;
zulks in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door: [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie ten doel had verdovende middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, binnen en buiten het grondgebied van Nederland te brengen en te verkopen en af te leveren en aanwezig te hebben en te vervoeren en te verstrekken."
52.
Het vijfde middel houdt in dat de bewezenverklaring ter zake van de als feit 1 tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, omdat het Hof zich ten onrechte heeft verenigd met de door verbalisanten getrokken conclusie dat, waar in de gebezigde bewijsmiddelen is gesproken over "de man met de baard", op verzoeker wordt gedoeld.
53.
Betoogd wordt dat het Hof kennelijk het oog heeft gehad op een als bewijsmiddel 20 weergegeven relaas van verbalisanten, terwijl uit dat relaas niet afgeleid zou kunnen worden dat "de zoon van de man met de baard" dezelfde persoon is als [...], en evenmin dat "de vader van [...]" dezelfde persoon is als "de man met de baard".
54.
Bedoeld relaas houdt in dat is waargenomen dat [medeverdachte 1] op 26 augustus 1997 belde met een telefoonnummer, en [...] aan de telefoon kreeg die zich [medeverdachte 3] noemde. Vervolgens werd door afluisteren vastgesteld dat de telefoon met dit nummer door [medeverdachte 3] werd gebruikt. Op 28 augustus 1997 belde deze [medeverdachte 3] zijn vrouw op een telefoonaansluiting die bleek te behoren bij het adres van [medeverdachte 3]. Aan de hand van een foto van [medeverdachte 3] werd vastgesteld dat dit de persoon is die [...] werd genoemd.
Voorts hebben de verbalisanten vermeld dat er, omdat zowel [...] als "de man met de baard" in perceel [a-straat 1] te [woonplaats] ontmoetingen hadden met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], en diverse malen was gesproken over "de zoon van de man met de baard" onderzoek is gedaan naar de vader van [medeverdachte 3]. Door fotovergelijking kon worden vastgesteld dat verzoeker "de man met de baard" is.
55.
Mij dunkt dat het allerminst onbegrijpelijk is dat het Hof zich op grond van dit relaas en de overige bewijsmiddelen heeft verenigd met de vaststelling dat verzoeker degene is over wie in de bewijsmiddelen wordt gesproken als "de man met de baard".
56.
Anders dan in de toelichting op het middel voorts nog is gesteld kon het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verzoeker heeft geweten dat binnen het samenwerkingsverband van de personen, genoemd in de bewezenverklaring onder 1, het plegen van misdrijven werd beoogd.
Het middel faalt.
57.
Het zesde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het als feit 3 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er op of omstreeks 11 september 1997 120 kilogram hashish buiten Nederlands grondgebied is gebracht, en evenmin dat verzoeker daarbij met anderen heeft samengewerkt.
58.
Ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij op 8 september 1997, door een persoon wiens naam hij niet wilde noemen, is gevraagd naar het Victoria Hotel te Amsterdam te komen. [Betrokkene 2] is, samen met de persoon wiens naam hij niet wilde noemen, naar het adres van [betrokkene 5] gereden. Gezamenlijk zij naar het hotel gereden, waar de persoon wiens naam [betrokkene 2] niet wilde noemen is uitgestapt. In het hotel werd hij voorgesteld aan [betrokkene 6]. De persoon wiens naam [betrokkene 2] niet wilde noemen heeft in een voor hem onverstaanbare taal met [betrokkene 6] gesproken, en op de terugweg heeft die persoon wiens naam [betrokkene 2] niet wilde noemen een beloning van DM 10.000,= toegezegd voor het naar Duitsland brengen van hashish. Verder verklaarde [betrokkene 2] dat hij voor de "mister X" reeds vier of vijf koersritten binnen Nederland had gemaakt (bewijsmiddel 26).
59.
Wederom ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft [betrokkene 2] nader verklaard dat hij in opdracht van "Mister X" in 1996 vier maal transporten van Amsterdam naar Rotterdam heeft uitgevoerd, telkens verhuisdozen met hashish. Voorts verklaarde [betrokkene 2] dat deze "Mister X" dezelfde persoon was die hem op 8 september 1997 bij het Victoria Hotel in contact heeft gebracht met [betrokkene 6] (bewijsmiddel 27).
60.
Eveneens ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft [betrokkene 6] verklaard dat hij door een Duitse man was benaderd, die hem een beloning in het vooruitzicht stelde voor het overnemen en bewaren van hashish. Die persoon gaf [betrokkene 6] opdracht om op 8 september 1997 naar het Victoria Hotel in Amsterdam te gaan, waar hij een persoon zou ontmoeten die hem in contact zou brengen met een andere persoon die de verdovende middelen naar Duitsland zou brengen. Daar zou [betrokkene 6] de verdovende middelen moeten overnemen. [Betrokkene 6] maakte (naar te begrijpen valt: toen hij naar het Victoria Hotel in Amsterdam was gekomen) contact met een Marokkaans sprekende man, die hem voorstelde aan [betrokkene 2], die de verdovende middelen naar Duitsland zou brengen. Van een foto herkende [betrokkene 6] [medeverdachte 1] als de Marokkaans sprekende man (bewijsmiddel 27).
61.
Uit tot bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 8 september 1997 hebben bespoken dat een man met de naam [betrokkene 6] die dag zou komen; dat [medeverdachte 1] diezelfde dag [betrokkene 2] heeft gevraagd naar zijn huis te komen; dat [medeverdachte 1], eveneens op 8 september 1997, [betrokkene 6] heeft gebeld en met hem heeft gesproken over een ontmoeting in het Victoria, waarbij [medeverdachte 1] een christen met de naam [betrokkene 2] zou meenemen, en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] onderling hebben besproken, nog steeds op 8 september 1997, dat de Duitser "50 per keer wilde doen", hetgeen [medeverdachte 1] niet wilde omdat hij niet de hele maand bezig wilde zijn. [Medeverdachte 1] zei dat [betrokkene 3] ([betrokkene 2]) twee per keer zou gaan brengen, een blik ging huren en het daarna wegbrengen (bewijsmiddelen 21 tot en met 24).
62.
Op maandag 8 september 1997 heeft de politie observaties verricht die bevestigen dat [medeverdachte 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] bij het Victoria Hotel in Amsterdam zijn geweest en daar met een Marokkaanse man in contact kwamen (bewijsmiddel 8).
63.
Eveneens op 8 september 1997 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] telefonisch besproken dat [medeverdachte 1] aan degene die hij straks had gezien "1 meter 20" zou geven (bewijsmiddel 29).
64.
Op donderdag 11 september 1997 heeft de politie uitgebreide observaties gedaan, waarbij onder meer is waargenomen dat [betrokkene 2] een Volkswagen met het kenteken [AA-00-AA] parkeert op de [d-straat] ter hoogte van perceel [1/2], waar [betrokkene 5] stond te wachten. [Betrokkene 2] en [betrokkene 5] brachten vanuit de Volkswagen drie verhuisdozen het perceel [1] binnen, en laadden vervolgens vanuit de Volkswagen vier verhuisdozen in een Opel met het kenteken [BB-00-BB].
[Betrokkene 2] is met de Opel weggereden, en met die auto via de autosnelweg A1 Duitsland binnengereden.
Eerder die dag nam de politie waar dat [medeverdachte 1] in de Opel met het kenteken [BB-00-BB] reed; dat [medeverdachte 3] junior de Volkswagen met het kenteken [AA-00-AA] kort na 14.00 uur van [betrokkene 2] heeft overgenomen, en die auto om ongeveer 15.00 uur weer aan [betrokkene 2] heeft overgedragen (bewijsmiddel 8).
65.
Uit bewijsmiddel 28 valt af te leiden dat in een Duits vooronderzoek tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 6] materiaal is onderzocht dat hashish bleek te zijn (bewijsmiddel 28).
66.
In de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen heeft het Hof nog gewezen op het telefoongesprek tussen vader en zoon [...] op (naar te begrijpen valt) donderdag 11 september 1997 waarin [medeverdachte 3] junior, dadelijk nadat hij de Volkswagen met het kenteken [AA-00-AA] weer aan [betrokkene 2] had overgedragen, aan zijn vader meldde dat hij klaar was, waarna verzoeker vroeg of alles "schoon" was.
67.
Deze bewijsmiddelen geven voldoende steun aan de bewezenverklaring dat er op 11 september 1997 120 kilogram hashish vanuit Nederland naar Duitsland is vervoerd, en dat verzoeker daar als medepleger bij betrokken is geweest.
Het middel faalt.
68.
Het zevende middel keert zich tegen de strafoplegging met de klacht dat aan de geldboete vervangende hechtenis is verbonden van langere duur dan de wet toestaat.
69.
Naar luid van het derde lid van art. 24c Sr beloopt de vervangende hechtenis die volgens het eerste lid van deze bepaling bij het opleggen van een geldboete moet worden bevolen ten hoogste een jaar.
70.
Het Hof moet dit voorschrift over het hoofd hebben gezien. Het middel is terecht voorgesteld.
71.
Het derde lid van art. 24c Sr hield (voordat de bepaling werd aangepast aan de invoering van de Euro) voorts in dat voor elke volle vijftig gulden van de geldboete niet meer dan één dag vervangende hechtenis wordt opgelegd.
Gelet op de hoogte van de door het Hof (klaarblijkelijk met toepassing van art. 57 Sr) bepaalde geldboete kan aanstonds worden vastgesteld dat de vervangende hechtenis het wettelijk maximum van één jaar dient te belopen. Daarom kan de Hoge Raad de misslag van het Hof zelf herstellen.
72.
Het eerste middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot vermindering van de opgelegde straf dient te voeren.
Het zevende middel is eveneens terecht voorgesteld, maar betreft een misslag die de Hoge Raad zelf kan herstellen.
De overige middelen falen. Naar mijn inzicht lenen in ieder geval het derde tot en met het zesde middel zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
73.
Teneinde de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep nog zo veel mogelijk te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen, en wel op de zitting waarop de Hoge Raad de zaak voor het eerst behandelt.
74.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging; dat de opgelegde straf zal worden verminderd ter compensatie van het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM; dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
1. Eisen aan verweer ex art. 359a Sv strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring OM. 2. Niet openen GVO direct na ontstaan verdenking jegens verdachte; huiszoeking bij verdachte in kader GVO medeverdachte. 3. In casu geen bewijsuitsluiting indien observatie niet door art. 2 Politiewet 1993 zou zijn gelegitimeerd. Ad 1. HR herhaalt de aan een verweer ex art. 359a Sv te stellen eisen als geformuleerd in HR LJN AM2533 en concludeert dat het verweer daaraan in casu niet voldoet: voorzover al niet uit het oog is verloren dat alleen van belang zijn onherstelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek inzake de aan de verdachte tenlastegelegde feiten en voorzover niet is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel de verdachte heeft ondervonden van de genoemde vormverzuimen, is niet gesteld en kan uit hetgeen is aangevoerd ook niet volgen dat sprake zou zijn van tot niet-ontvankelijkheid leidende ernstige inbreuken. Ad 2. De opvatting dat ten onrechte geen GVO is geopend tegen de verdachte direct na het ontstaan van de verdenking jegens hem, vindt geen steun in het recht, terwijl onvoldoende is gespecificeerd in welk belang de verdachte daardoor zou zijn geschaad. Dat geldt ook voor de in het kader van het GVO tegen een medeverdachte uitgevoerde huiszoeking in de woning van verdachte. Zonder meer valt niet in te zien welke processuele waarborgen daardoor aan verdachte zijn onthouden waardoor hij in rechtens te respecteren belangen is benadeeld. Ad 3. Indien al aangenomen zou moeten worden dat art. 2 Politiewet 1993 niet een voldoende legitimatie vormde voor het 11 maal gedurende een periode van 4 maanden observeren van het gedeelte van de straat waaraan de woning van de verdachte is gelegen, kan niet worden gezegd dat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot die handelingen kan leiden tot de slotsom dat door de bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in zodanige mate is geschonden dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen.
Partij(en)
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01842/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 september 2001, nummer 21/001527-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het (de Hoge Raad leest:) feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van de categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van ƒ 250.000,--, subsidiair 26 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging; dat de opgelegde straf zal worden verminderd; dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.2.
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2001 zijn de pleitaantekeningen van de raadsman gehecht. Deze houden onder meer een betoog in met betrekking tot het tijdsverloop bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep, voorzover van belang onder meer luidende (p. 5):
"De traagheid in de vervolging die niet goed te begrijpen is, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 6 EVRM, het recht op berechting binnen een redelijke termijn."
aan welk betoog de raadsman de volgende conclusie verbindt (p. 14):
"Niet ontvankelijkheid.
(...) in de fase van het hoger beroep een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen."
3.3.
Op een dergelijk op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof dit verweer op grond van de volgende overwegingen slechts had kunnen verwerpen.
3.4.
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt het volgende procesverloop in hoger beroep:
- (i)
tegen het op 2 juni 1998 gewezen vonnis van de Rechtbank te Zwolle is door de de Officier van Justitie op 2 juni 1998 en door de verdachte op 12 juni 1998 hoger beroep ingesteld;
- (ii)
blijkens een op de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 november 1998 binnengekomen bij de griffie van het Hof;
- (iii)
het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 12 oktober 1999, aldaar geschorst omdat er onvoldoende voorbereidingstijd is geweest, en hervat op 21 december 1999, doch opnieuw geschorst teneinde de behandeling gelijktijdig te doen plaatsvinden met die van samenhangende zaken;
- (iv)
op 2 mei 2000 en op 18 april 2001 is telkens het onderzoek hervat en op verzoek van de verdediging voor het horen van getuigen dan wel teneinde nader onderzoek te doen naar aanleiding van verweer van de raadsman wederom geschorst;
- (v)
op 3 september 2001 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet en gesloten, waarna op 17 september 2001 het bestreden arrest is uitgesproken.
3.5.
Tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte en de afdoening van de zaak door het Hof is ruim drie jaar en drie maanden verstreken. Echter, nog daargelaten de samenhang van de zaak met - zoveel mogelijk gelijktijdig te berechten - zaken tegen medeverdachten, alsmede de omstandigheid dat de zaak twee maal op verzoek van de verdediging voor het horen van getuigen of naar aanleiding van bepaalde stellingen van de verdediging voor nader onderzoek is aangehouden, kan dat tijdsverloop, anders dan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, niet leiden tot de slotsom dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het in art. 6 EVRM vervatte recht op berechting binnen een
redelijke termijn, dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging behoort te leiden.
3.6.
Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.7.
Het middel behelst voorts de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.8.
De verdachte heeft op 28 september 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 februari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
3.9.
De onderhavige strafzaak maakt deel uit van vier samenhangende zaken die in hoger beroep door het Hof zijn berecht en in al welke zaken beroep in cassatie is ingesteld, zodat de Hoge Raad ook met de inhoud van de andere zaken bekend is. In de onderhavige zaak heeft het Hof op 17 september 2001 uitspraak gedaan, terwijl het in de andere zaken, waaronder de ontnemingszaak tegen de verdachte, eerst op 11 februari 2002 uitspraak heeft gedaan.
3.10.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9 is overwogen, eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte gevoerde verweer dat vanwege diverse onregelmatigheden tijdens het opsporingsonderzoek het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte moet worden verklaard.
4.2.
Voorzover het middel het oog heeft op het in hoger beroep gehouden betoog dat sprake is van schending van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad dat verweer reeds besproken in het kader van de beoordeling van het eerste middel, zodat dat hier buiten beschouwing kan blijven.
Daarnaast wordt in het middel, met verwijzing naar hetgeen bij het Hof is aangevoerd, onder meer gesteld dat niet gemotiveerd is beslist op het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard in de vervolging, aangezien door stelselmatige observaties een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt zonder dat daarvoor en voor een zogenaamde inkijkoperatie een wettelijke basis bestond alsmede omdat met het doel de verdediging de nodige informatie omtrent de opsporing te onthouden tegen de verdachte geen gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd.
4.3.1.
De in het middel bedoelde verweren zijn blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 september 2001 gehechte pleitaantekeningen onder het kopje "Conclusies" als volgt samengevat (p. 14):
"Niet ontvankelijkheid.
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling van onregelmatigheden: Niet op wettelijke grondslag berustende onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter te onthouden, achterhouden, c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen [verdachte] uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch voort uit het cumulatieve effect ervan."
4.3.2.
Naar aanleiding hiervan heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de raadsman van opvatting dat de opeenstapeling van een groot aantal door hem opgesomde gegevens en stellingen, zo niet ieder afzonderlijk, dan toch tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Hierbij lijkt het in hoofdlijn te gaan over onregelmatigheden in het (opsporings)onderzoek en over een te lang tijdsverloop.
Daarmee voldoet de raadsman niet aan een in redelijkheid in het strafproces aan een raadsman te stellen eis betreffende het voeren van een verweer. Verwacht mag worden dat een raadsman feiten en omstandigheden aanvoert, op basis waarvan hij tot een conclusie komt. Vervolgens dient de raadsman aan te geven tot welke beslissing van de rechter dit in zijn optiek dient te leiden. Ook indien de raadsman van mening is dat een aantal feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd tot een bepaalde beslissing dient te leiden, mag worden verwacht dat de afzonderlijke feiten en omstandigheden, samenhangend en overzichtelijk worden gepresenteerd en van een conclusie worden voorzien.
Door in casu eerst op dertien pagina's een groot aantal stellingen te poneren zonder daaraan (telkens) een conclusie te verbinden en vervolgens bovengenoemd "verzamelverweer" te voeren heeft de raadsman niet voldaan aan voornoemde eis, zodat dit verweer moet worden gepasseerd."
4.4.
Blijkens zijn pleitnotities heeft de raadsman een opsomming van stellingen en hypotheses gegeven, die alle verband houden met veronderstelde gebreken in het voorbereidend onderzoek en die zijns inziens, zo niet afzonderlijk dan toch bijeen genomen, moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Kennelijk heeft de raadsman daarmee beoogd een beroep te doen op art. 359a Sv, in het bijzonder op de in het eerste lid onder c van die bepaling bedoelde sanctie. Voor een beroep op die bepaling dient duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom een of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, in dit geval dat van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging (vgl. HR 30 maart 2004. nr. 00281/03, rov. 3.7, LJN AM2533).
4.5.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
4.6.
Aan de in 4.4 bedoelde vereisten voldoet het verweer niet, in aanmerking genomen dat, voorzover daarbij niet reeds uit het oog is verloren dat in dit verband slechts van belang zijn vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek inzake de aan de verdachte tenlastegelegde feiten welke verzuimen niet zijn hersteld, en voorzover niet is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel de verdachte heeft ondervonden van genoemde vormverzuimen, niet is gesteld en uit hetgeen is aangevoerd ook niet kan volgen dat hier sprake zou kunnen zijn van een of meer ernstige inbreuken als hiervoor onder 4.5 bedoeld.
4.7.
Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
4.8.
Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof niet is ingegaan op het subsidiaire betoog dat de gestelde onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek tot gevolg moeten hebben dat de resultaten daarvan van het te bezigen bewijs worden uitgesloten.
4.9.
De pleitaantekeningen van de raadsman houden - voorzover hier van belang - het volgende in (p. 14):
"Bewijsuitsluiting.
De resultaten die door middel van voormelde onregelmatigheden zijn verkregen dienen, indien de niet-ontvankelijkheid niet zou volgen toch van het bewijs te worden uitgesloten.
Dat betreft dan in de eerste plaats het bewijs omtrent de identiteit van [verdachte] sr. De kennis omtrent diens identiteit vloeide immers voort uit de betreding van de garagebox. (En niet uit de beweerdelijke eerdere ontdekking d.d. 15 juni 1997 dat [...] dezelfde was als "de zoon van de man met de baard", zie ook pleidooi eerste aanleg, waar al werd gewezen op het ontbreken van taps waaruit dat zou volgen. En niet uit het beweerdelijke telefoongesprek dat [...] op 26 augustus 1997 met zijn vrouw zou hebben gevoerd, omdat uit een gesprek met een willekeurige dame niet voortvloeit dat [...] zijn echtgenote belt.) Ook dit gesprek is verder niet in het geding gebracht en maakt geen deel uit van het dossier.
De gegevens uit de garagebox te [plaats A] kunnen ook niet aan het bewijs meebrengen nu daar niets minder dan een huiszoeking heeft plaatsgevonden. Met uitzondering van vier vieze oude autobanden, werden alle in deze garagebox aanwezige voorwerpen in beslag genomen. Onmiskenbaar heeft in deze garagebox een stelselmatig onderzoek plaatsgevonden en heeft het onderzoek zich niet beperkt tot een simpel rondkijken. Zelfs als - op enig moment - sprake was van betreding op grond van artikel 9 opiumwet, dan nog heeft het onderzoek aldaar plaatsgevonden met overschrijding van de uit dit artikel voortvloeiende bevoegdheid.
De gegevens die voortvloeien uit de huiszoeking in de woning [a-straat 1] te [woonplaats] kunnen evenmin aan het bewijs medewerken. Niet alleen omdat deze huiszoeking, geplaatst in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 2] kennelijk buiten een onderzoek tegen [verdachte] is geplaatst, teneinde [verdachte] de processuele waarborgen gelegen in een gerechtelijk vooronderzoek te onthouden, maar ook omdat de aan de huiszoeking ten grondslag liggende beschikking van de rechtbank ontbreekt."
4.10.
Het Hof heeft naar aanleiding van gevoerde bewijsverweren het volgende overwogen:
"1.
Namens de verdachte is gesteld dat het bewijs omtrent de identiteit van verdachte onrechtmatig is verkregen, nu de identiteit van verdachte eerst bekend is geworden nadat zijn naam werd gevonden op een document, aangetroffen in een koffer tijdens een onrechtmatige huiszoeking zodat al het op die identiteit gebaseerde bewijsmateriaal niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het hof begrijpt dat de verdediging stelt dat de inkijkoperatie die op 20 augustus 1997 heeft plaatsgevonden in de garagebox in de [b-straat] te [plaats A], voorafgaand aan de huiszoeking in deze box, zelf reeds een huiszoeking is geweest. Het hof verwerpt dit verweer nu, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegd ter terechtzitting van het hof op 18 april 2001, niet aannemelijk is geworden dat voormelde inkijkoperatie het karakter van een huiszoeking had. Voorts is de stelling van de raadsman, inhoudende dat vaststelling van de identiteit van verdachte gebaseerd is op het in de garagebox in [plaats A] aangetroffen documenten, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van voormelde getuigen, niet aannemelijk is geworden.
2.
Tevens heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof van 3 september 2001 betoogd dat uit een vergelijkend handschriftonderzoek tussen het handschrift van de verdachte en de tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte aangetroffen 17 bladen met aantekeningen, bladzijde 475 tot en met 491 en 10 bladen met aantekeningen, bladzijde 291 tot en met 300, volgt dat deze aantekeningen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door verdachte zijn gemaakt.
Daargelaten de vraag of de voormelde bladen met aantekeningen door de verdachte zijn geschreven, is het hof van oordeel dat het aantreffen in de woning van verdachte deze bladen inhoudende de "voorraadadministratie" betreffende de invoer en verkoop van een zeer grote partij softdrugs, voor verdachte zeer belastend is. Daarbij is het van ondergeschikt belang of deze "voorraadadministratie" door verdachte dan wel door een ander is geschreven.
3.
Namens verdachte is betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen nu de verdenkingen tegen de verdachte en [medeverdachte 1], nauw zijn verweven en het hof in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] heeft geoordeeld dat er tegen [medeverdachte 1] geen redelijk vermoeden van schuld kon bestaan en dat derhalve geen tapmachtiging op de bij hem in gebruik zijnde aansluitingen had kunnen worden verleend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Op 23 februari 1996 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen [betrokkene 1]. In dit onderzoek werden telefoongespekken afgeluisterd. Daarbij werd in augustus 1996 vastgesteld dat [betrokkene 1] drie telefoongesprekken voerde met [medeverdachte 1]. Uit deze telefoongesprekken werd door de politie afgeleid dat de contacten van [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] betrekking zouden kunnen hebben op een transport van verdovende middelen naar België. Op grond hiervan zijn vanaf 22 augustus 1996 met toestemming van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] vier telefoonlijnen die [medeverdachte 1] in gebruik had afgeluisterd.
Het hof merkt op ingevolge art. 125g (oud) Wetboek van Strafvordering de machtiging tot het afluisteren van een telefoonlijn die in gebruik is bij een ander dan verdachte door de rechter-commissaris in een gerechtelijk vooronderzoek kan worden afgegeven indien het vermoeden bestaat dat verdachte deelneemt aan gesprekken over die telefoonlijn. Gelet op het voorgaande was er reden voor dat vermoeden, zodat in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] de machtiging van 22 augustus 1996 rechtmatig is verstrekt. Daarbij was de vraag of [medeverdachte 1] op die datum als verdachte moest worden aangemrkt gelet op bovenvermeld criterium van art. 125g (oud) Wetboek van Strafvordering van geen belang. Uit de afgetapte telefoongesprekken die [medeverdachte 1] na 22 augustus 1996 voerde rees begin september 1996 het vermoeden dat ook [medeverdachte 1] betrokken was bij de transport van verdovende noddelen. Tegen [medeverdachte 1] werd vervolgens op 16 september 1996 een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op het bovenstaande de tapmachtiging op de telefoonaansluitingen van [medeverdachte 1] d.d. 22 augustus 1996 rechtmatig is verleend en dat [medeverdachte 1] op 16 september 1996 als verdachte kon worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.
Voor zover hetgeen overigens onder de kopjes "bewijsuitsluiting" en "het telaste gelegde" is aangevoerd, is bedoeld als bewijsverweer, zal het hof dit, voor zover het niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, om dezelfde reden passeren als verwoord onder het kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie"."
4.11.
Vooropgesteld zij dat een beroep op bewijsuitsluiting alleen relevant is indien door het gestelde verzuim bewijsmateriaal is verkregen dat tot het bewijs is gebezigd. Nog afgezien van het feit dat door de raadsman in hoger beroep op verschillende punten niet is aangegeven welk materiaal door de gestelde onrechtmatigheden zou zijn verkregen, was het Hof niet gehouden op een verweer strekkende tot uitsluiting van bepaald bewijsmateriaal te beslissen voorzover het dat materiaal niet tot het bewijs heeft gebezigd ( vgl. HR 30 maart 2004, nr 00281/03, rov 3.6.4 en 3.7, LJN AM2533)
4.12.
Het verweer omtrent het gestelde onrechtmatige "verkennend onderzoek" dat zou zijn verricht voordat van een verdenking sprake was en dat berust op de stelling dat eerst op 11 september 1997 sprake kon zijn van enige verdenking, is weerlegd door hetgeen het Hof heeft overwogen zoals hiervoor onder 4.10 sub 3 weergegeven. Daarbij is niet van belang dat de verdenking tegen de verdachte later is ontstaan dan die tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], noch dat toen niet een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is geopend. Voorzover de steller van het middel met de raadsman in hoger beroep de opvatting mocht delen dat, gelet op het ontstaan van die verdenking, toen ten onrechte geen gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is geopend, vindt die opvatting geen steun in het recht, terwijl in feitelijke aanleg onvoldoende is gespecificeerd in welk belang de verdachte door het (vooralsnog) uitblijven van een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zou zijn geschaad. Hetzelfde geldt voor hetgeen in het middel is aangevoerd omtrent de huiszoeking in het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]. Deze huiszoeking is klaarblijkelijk op rechtmatige wijze verricht in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 2]. Zonder meer valt niet in te zien - en verweer en middel specificeren zulks ook niet - welke processuele waarborgen aldus aan de verdachte zijn onthouden waardoor hij in rechtens te respecteren belangen is geschaad. Op het verweer met betrekking tot de zogenaamde inkijkoperatie heeft het Hof beslist als hiervoor onder 4.10 sub 1 weergegeven. In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.
4.13.
Ten onrechte heeft het Hof, dat een aantal observatieverslagen tot het bewijs heeft gebezigd, niet een gemotiveerde beslissing gegeven op het verweer met betrekking tot de observaties, die, naar is gesteld, onrechtmatig waren omdat zij niet konden worden gebaseerd op art. 2 Politiewet 1993. Aangevoerd is dat elf maal gedurende een periode van vier maanden de woning van de verdachte is geobserveerd, waarbij kennelijk bedoeld is te stellen dat het gedeelte van de Waalstraat waaraan de woning van de verdachte is gelegen, is geobserveerd omdat bepaalde medeverdachten, zoals ook volgt uit de door het Hof tot het bewijs gebezigde observatieverslagen, zich naar die woning begaven of zich daarbij ophielden. Niet is gesteld dat de observaties specifiek gericht waren op de verdachte. Gelet op een en ander kan, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat art. 2 Politiewet 1993 niet een voldoende legitimatie vormde voor die opsporingshandelingen, niet worden gezegd dat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot die handelingen - die plaatsvonden voor de inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 1999, Stb 1999, 245 (bijzondere opsporingsbevoegdheden) - kan leiden tot de slotsom dat door de bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in zodanige mate is geschonden dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen (vgl. HR 30 maart 2004, nr. 00281/03, rov. 3.6.4, LJN AM2533)
4.14.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het zevende middel
6.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof onder meer een geldboete van ƒ 250.000,-- en daarbij - in strijd met art. 24c Sr - 26 maanden vervangende hechtenis heeft opgelegd.
6.2.
Art. 24c, derde lid, Sr schrijft - voorzover hier van belang - voor dat de vervangende hechtenis ten hoogste een jaar beloopt. De door het Hof opgelegde vervangende hechtenis is met dit voorschrift in strijd. De Hoge Raad zal deze misslag verbeteren.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaar en zes maanden beloopt;
Vermindert de opgelegde vervangende hechtenis in die zin dat deze één jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.