Vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, rov. 3.3.3.
HR, 17-06-2022, nr. 22/00957
ECLI:NL:HR:2022:895
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2022
- Zaaknummer
22/00957
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:895, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:485, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:895, Gevolgd
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2022-0228
JGz 2022/34 met annotatie van Mr. dr. R.B.M. Keurentjes
Uitspraak 17‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Hoorplicht (art. 6:1 lid 1 Wvggz). Was betrokkene niet bereid zich te doen horen omdat hij niet bij mondelinge behandeling verscheen en telefonisch onbereikbaar was? Gehoudenheid van de rechter om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van aanhouding en hernieuwde oproeping met oog op horen van betrokkene?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00957
Datum 17 juni 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: F.W.E. Eijsvogels,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/629659 / FA RK 21-9019 van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De officier van justitie heeft verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 6:4 Wvggz in verbinding met art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz te verlenen.
(ii) Bij de mondelinge behandeling is betrokkene niet verschenen.
(iii) De advocaat van betrokkene is wel bij de mondelinge behandeling verschenen en heeft blijkens het proces-verbaal het volgende opgemerkt over het horen van betrokkene:
“[Advocaat]: ik heb hem afgelopen dinsdag telefonisch gesproken en hij vertelde toen dat er geen vertrouwensband met de psychiaters is. Ik had hem hier wel verwacht. Ik had afgesproken dat hij zoals altijd op tijd zou komen. Normaal is hij er ook altijd. Ik heb niets van hem gehoord. Mijn werktelefoon was niet op tijd opgeladen.”
2.2
De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“1.2. (…)
Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.
(…)
2.1.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizo affectieve stoornis van het bipolaire type.
(…)
2.3.
Om ernstig nadeel af te wenden, en de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, heeft betrokkene zorg nodig.
(…)
2.7.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. In tegenstelling tot de verzochte duur van twaalf maanden, verleent de rechtbank de zorgmachtiging voor de duur van zes maanden met ingang van vandaag. Hoewel het de eigen keuze van betrokkene is geweest om niet te verschijnen, is twaalf maanden een lange periode. Nu betrokkene niet zelf gehoord kon worden, acht de rechtbank een periode van zes maanden gerechtvaardigd. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de duur van zes maanden met ingang van vandaag.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt in de kern dat de rechtbank in strijd met art. 6:1 lid 1 Wvggz een zorgmachtiging heeft verleend zonder betrokkene te horen.
3.2
Deze klacht is gegrond.
De rechtbank heeft (in rov. 1.2) uit de vaststaande omstandigheden dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen – hoewel hij daarvoor behoorlijk was opgeroepen, hij volgens zijn advocaat op de hoogte was van die mondelinge behandeling en zijn advocaat hem daar verwachtte – en dat het de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling niet is gelukt betrokkene telefonisch te bereiken, afgeleid dat betrokkene bewust ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. Daaraan heeft de rechtbank kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Een en ander is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opmerking van de advocaat van betrokkene bij de mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat betrokkene en zijn advocaat hadden afgesproken – kort gezegd – dat betrokkene aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling, dat hij normaal gesproken op tijd aanwezig is, en de advocaat daarna niet meer van betrokkene had gehoord.1.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2022
Conclusie 29‑04‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00957
Zitting 29 april 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. F.W.E. Eijsvogels,
tegen
de officier van Justitie in het arrondissementsparket Rotterdam,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak is betrokkene niet op de zitting verschenen waar het verzoek werd behandeld om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen. De advocaat van betrokkene heeft ter zitting meegedeeld dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en dat hij betrokkene wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. De rechtbank concludeert dat betrokkene bewust heeft gekozen om niet te verschijnen en heeft een zorgmachtiging voor zes maanden verleend zonder betrokkene te horen. Betrokkene klaagt dat in strijd met de hoor- en onderzoeksplicht van art. 6:1 lid 1 Wvggz de zorgmachtiging is verleend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) op 2 december 2021, heeft de officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 jo. 6:5 sub b van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) voor de duur van 12 maanden ten aanzien van betrokkene te verlenen.
1.2
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
- de medische verklaring opgesteld door [psychiater] , psychiater, van 25 november 2021;
- de niet ingevulde zorgkaart;
- het zorgplan van 20 november 2021;
- de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;
- de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz; en
- de relevante politie-, strafvorderlijke - en justitiële gegevens van betrokkene.
1.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de advocaat van betrokkene;
- [sociaalpsychiatrisch verpleegkundige] , sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, en [ambulant verpleegkundige] , ambulant verpleegkundige, beiden verbonden aan GGZ Delfland.
1.4
Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene heeft laten weten dat betrokkene op de hoogte was van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en is overgegaan tot de inhoudelijke behandeling.
1.5
De officier van justitie is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte.
1.6
Bij beschikking d.d. 17 december 2021 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden tot 17 juni 2022 en als volgt overwogen.
“(…)
Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en over te gaan tot de inhoudelijke behandeling.
(…)
2.1. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizo affectieve stoornis van het bipolaire type.
2.2. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van zijn psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige materiële schade, maatschappelijke teloorgang, de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept, en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
Uit de medische verklaring blijkt dat betrokkene tijdens een manisch psychotische decompensatie ‘Allahu Akbar’ heeft geroepen in het gemeentehuis en zich (deels) heeft ontkleed. In een eerdere episode heeft hij op sociale media en aan de politie aangegeven te willen gaan strijden voor IS. In het verleden is hij ook onder toezicht van de AIVD geweest in verband met uitspraken over het uitreizen naar Syrië en berichten op zijn Twitteraccount. Tijdens een opname in 2020 heeft hij de behandelend psychiater met de dood bedreigd en heeft destijds ook een medepatiënt in het gezicht geslagen.
Uit het zorgplan blijkt ook dat betrokkene het alarmnummer 112 overbelast. Er zijn nog altijd gevaren voor uitreizen, voor misbruik door derden en het gevaar om dodelijk slachtoffer te worden van acties volgend op zijn pseudo-terroristische uitspraken en gedragingen, die voortvloeien vanuit een manisch psychotisch toestandsbeeld.
Tijdens de mondelinge behandeling vertelt de advocaat dat betrokkene wel orale medicatie wil innemen, maar geen depot wenst. Betrokkene heeft het gevoel nooit echt behandeld te zijn voor wat nodig is. Bovendien is de vertrouwensband met GGZ Schiedam erg slecht.
Betrokkene heeft de wens stamceldonor te zijn, maar hij wordt geweigerd vanwege de medicatie die hij neemt. Hij wil geen opname omdat hij bezig is met het opbouwen van zijn leven. Hij staat niet achter een zorgmachtiging en zeker niet voor wat betreft de opname. De sociaalpsychiatrisch verpleegkundige laat weten dat betrokkene moeite heeft met medicatiegebruik en dat er op 13 december jl. voor het laatst contact is geweest. Toen is voorgesteld om de medicatie, op zijn verzoek, om te zetten naar orale medicatie, maar hij wil niet voldoen aan de voorwaarden van orale medicatie. Er dient elke twee weken bloed te worden geprikt en dat weigert betrokkene. De ambulant verpleegkundige vertelt dat betrokkene de laatste tijd niet meer voor zijn depot is gekomen. Op dit moment lukt het niet om tot een samenwerking te komen met betrokkene. Hij heeft afstand genomen van de GGZ, in die zin dat hij geen medicatie en behandeling meer wil. Hij kwam daarbij ook dreigend over en gelet op de geschiedenis van betrokkene is dit iets wat zorgen baart.
Betrokkene komt de laatste weken ook weer in beeld bij de politie. Vanuit de politie is er een melding gekomen dat betrokkene het tegen de politie heeft over zijn zorgmachtiging en depotmedicatie. Zo zou hij een te hoge dosering krijgen waardoor hij last krijgt van zijn rug en heeft hij aangegeven zijn medicatie te weigeren. Er is een grote kans op ontregeling en het idee was om betrokkene na de mondelinge behandeling te laten aanhouden, zodat hij direct kan worden opgenomen.
2.3. Om ernstig nadeel af te wenden, en de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, heeft betrokkene zorg nodig.
(…)
2.7. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. In tegenstelling tot de verzochte duur van twaalf maanden, verleent de rechtbank de zorgmachtiging voor de duur van zes maanden met ingang van vandaag. Hoewel het de eigen keuze van betrokkene is geweest om niet te verschijnen, is twaalf maanden een lange periode. Nu betrokkene niet zelf gehoord kon worden, acht de rechtbank een periode van zes maanden gerechtvaardigd. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de duur van zes maanden met ingang van vandaag.”
1.7
Namens betrokkene is tijdig1.cassatie ingesteld van voormelde beschikking van 17 december 2021. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat - in de kern - één klacht, namelijk dat de rechtbank ten onrechte (in strijd met art. 6:1 lid 1 Wvggz) een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene heeft opgelegd zonder betrokkene te horen.
2.2
Volgens het middel staat niet ter discussie dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, maar wel dat de beslissing van de rechtbank in rov. 1.2 en 2.7 van de bestreden beschikking dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen (en daarmee kennelijk heeft beslist dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen in de zin van art. 6:1 lid 1 Wvggz) en over te gaan tot de inhoudelijke behandeling onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is in het licht van hetgeen de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft medegedeeld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat het volgende is verklaard over het horen van betrokkene.
“A: ik heb hem afgelopen dinsdag telefonisch gesproken en hij vertelde toen dat er geen vertrouwensband met de psychiaters is. Ik had hem hier wel verwacht. Ik had afgesproken dat hij zoals altijd op tijd zou komen. Normaal is hij er ook altijd. Ik heb niets van hem gehoord. Mijn werktelefoon was niet op tijd opgeladen.
(…)
R: ik kan mij voorstellen dat we toch even met betrokkene bellen. Twaalf maanden is nogal wat, maar tegelijkertijd teken ik er wel bij aan dat ik begrijp dat meneer wist dat dit vandaag zou plaatsvinden. Het is zijn eigen keuze geweest om niet te verschijnen. Om zonder betrokkene alsnog de kans te geven om te worden gehoord voor een zorgmachtiging van twaalf maanden gaat ver.
Griffier belt betrokkene op, maar hij neemt niet op.
R: aan alle voorwaarden voor een zorgmachtiging is voldaan. Alle in de aanvraag verzochte maatregelen zijn van toepassing op meneer. Ik voeg aan deze voorwaarden ook insluiting toe. Gelet op de nieuwste ontwikkelingen hoe het met meneer gaat en de recente politiemutatie, ben ik van oordeel dat insluiting en cameratoezicht eveneens nodig zijn. Ik verleen de zorgmachtiging niet voor twaalf, maar voor zes maanden. Hoewel meneer er zelf voor heeft gekozen niet te verschijnen en de telefoon niet heeft opgenomen, is twaalf maanden een lange periode.”2.
2.3
Het middel klaagt dat uit vorenstaande verklaringen volgt dat de rechter zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en in strijd met art. 6:1 lid 1 Wvggz onvoldoende aan de op hem rustende onderzoeksplicht voldaan heeft om te beoordelen of betrokkene bereid was om door de rechter te worden gehoord, namelijk (i) dat de advocaat de indruk had (die gebaseerd was op verklaringen en/of gedragingen van betrokkene voorafgaand aan de mondelinge behandeling) dat betrokkene door de rechter wilde worden gehoord, (ii) dat de mededeling dat hij zoals altijd op tijd zou komen en dat hij er normaal ook altijd is een onderbouwing van de verwachting van de advocaat is dat verzoeker bij de mondelinge behandeling aanwezig zou zijn en (dus) door de rechter wilde worden gehoord en (iii) dat uit het niet opnemen van een telefoon (mede gezien de mededelingen van de advocaat van verzoeker tijdens de mondelinge behandeling) niet kan worden afgeleid dat verzoeker niet bereid was om zich door de rechter te doen horen: er kunnen immers diverse redenen zijn waarom verzoeker de telefoon niet heeft opgenomen die los staan van zijn bereidheid om zich door de rechter te doen horen.
2.4
Het middel verwijst ter toelichting nog naar gelijkenissen in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, waarin in rov. 3.3.3 is overwogen dat:
“De rechtbank heeft haar oordeel, dat erop neerkomt dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, gegrond op de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft verklaard dat zij betrokkene op de hoogte had gesteld van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, en de mededeling van de persoonlijk begeleidster van betrokkene dat betrokkene ’s ochtends nog in het gebouw aanwezig was, maar inmiddels was vertrokken. In het licht van het grote belang dat moet worden gehecht aan het horen van betrokkene (...) zijn de door de rechtbank vermelde omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de advocaat van betrokkene op 17 juli 2014 [een eerdere zitting op de rechtbank waar betrokkene niet kon verschijnen] blijkens het proces-verbaal van de zitting van die datum de rechtbank heeft medegedeeld dat betrokkene de rechter wilde spreken. ”
2.5
Alvorens ik tot behandeling van de klacht overga, schets ik het rechtskader omtrent de hoor- en onderzoeksplicht van art. 6:1 lid 1 Wvggz.3.
2.6
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In het kader van de op dit punt vergelijkbare bepaling van art. 8 Wet Bopz (oud) was het vaste rechtspraak dat het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Deze vaste rechtspraak onder de Wet Bopz (oud) heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz haar betekenis behouden, aldus Uw Raad.4.
2.7
Bij het vaststellen van het ontbreken van de bereidheid om gehoord te worden, is in ieder geval vereist dat betrokkene behoorlijk opgeroepen wordt en geacht moet worden bekend te zijn met de datum, het tijdstip en de plaats van de hoorzitting of dat op grond van de verklaring van anderen blijkt dat betrokkene wist van de datum, het tijdstip en de plaats van de hoorzitting.5.Het is aan de feitenrechter om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient.6.Op grond van artikel 6:1 lid 10 Wvggz zijn de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.7.Als de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de oproeping rechtsgeldig zijn geschied, dus voldaan zijn aan de oproepingsvereisten van art. 261 jo 271 e.v. Rv8., maar kan daaruit nog niet direct de conclusie worden getrokken dat betrokkene niet in staat of bereid is zich te doen horen.
2.8
Bij het ontbreken van een verklaring van de betrokkene dat hij niet wil worden gehoord, zal de rechter dan verdergaand persoonlijk onderzoek, desnoods ter plekke, moeten doen en uitgebreider dienen te motiveren waarom (desondanks) geconcludeerd wordt dat betrokkene niet wil worden gehoord. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, maar niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen.9.
2.9
Recent heeft Uw Raad bij beschikking van 14 januari 2022 nog een aspect van de hoorplicht onder de Wet Bopz (oud)10.herhaald door te overwegen dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.11.
2.10
Alhoewel Uw Raad heeft overwogen dat de rechter vrij is het ontbreken van de bereidheid om gehoord te worden af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen, is het niet geheel duidelijk wanneer uit het niet verschijnen precies kan worden afgeleid dat er ook geen bereidheid is om te worden gehoord. Er lijken in ieder geval hoge eisen te worden gesteld aan het vaststellen dat een niet verschenen, maar behoorlijk opgeroepen betrokkene niet bereid is gehoord te worden, zo is gebleken uit meerdere uitspraken van Uw Raad.12.
2.11
Keurentjes meent dat daarbij de pogingen van de rechter om betrokkene te horen in zijn eigen woon- of verblijfplaats meewegen en dat uit het woord ‘pogingen’ in de overweging van Uw Raad afgeleid kan worden dat een enkele poging niet voldoende is.13.
2.12
Ook de wenk bij Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, RFR 2021/41, vermeldt dat het horen van betrokkene/cliënt groot goed is en blijft en vuistregel is (zo volgt uit vaste rechtspraak) dat daartoe twee pogingen moeten worden ondernomen. Mocht de betrokkene/cliënt twee keer niet thuis hebben gegeven, dan kan de rechter in redelijkheid vaststellen dat hij niet gehoord wil worden.
2.13
Ik meen dat uit Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.3, enige nuance moet worden aangebracht op de geschetste ‘twee oproeppogingen zijn voldoende’-vuistregel in die zin dat de wijze van oproeping ook van belang kan zijn. Als bijvoorbeeld de eerste keer de oproeping aangetekend is verzonden, maar deze niet is opgehaald en niet kon worden vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, zal de rechtbank de zaak moeten aanhouden om te onderzoeken of betrokkene op andere wijze kan worden opgeroepen, dus per gewone post, oproeping in landelijk/plaatselijk dagblad, etc. Mede vanwege de spoed is het daarnaast niet ongebruikelijk dat oproeping telefonisch geschiedt.14.Als de eerste wijze van oproeping onsuccesvol is gebleken, zal - indien mogelijk - de tweede oproeping dus op een andere wijze moeten geschieden. Indien de betrokkene in Nederland verblijft en van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij in een door de rechtbank bepaalde locatie wordt gehoord, begeeft de rechter zich daartoe, vergezeld door de griffier, naar de woon- of verblijfplaats van betrokkene (art. 6:1 lid 2 Wvggz). Betrokkene kan ook in de accommodatie waar hij verblijft worden gehoord (art. 6:1 lid 3 Wvggz).
2.14
Kortom, als de rechtbank niet met voldoende zekerheid kan vaststellen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, verdient het aanbeveling de mondelinge behandeling aan te houden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, ongeacht de vaak aanwezige noodzaak in Wvggz zaken tot spoedig beslissen.
2.15
Plv. P-G Langemeijer heeft onder de Wet Bopz (oud) een zaak aangehaald waarin de enkele omstandigheid dat de betrokkene15.niet thuis was of niet open deed en niet reageerde op aanbellen, roepen en tikken, op zich onvoldoende grond opleverde voor het oordeel dat de betrokkene niet bereid was zich te doen horen.16.Hij gebruikte in dat kader het voorbeeld dat de betrokkene even buitenshuis kan zijn om boodschappen te doen. De rechter gaat niet zonder meer af op informatie uit de tweede hand – bijv. van buren of familieleden − over het ontbreken van de bereidheid, maar dient zelf te onderzoeken of de betrokkene wel of niet wenst te worden gehoord. Het ontbreken van de bereidheid te worden gehoord kan worden afgeleid uit verklaringen of uit gedragingen van de betrokkene. De rechter moet in zijn beschikking de gronden aangeven waarop zijn oordeel berust dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen.17.
2.16
In een andere zaak onder de Wet Bopz (oud) meende A-G Langemeijer nog dat er omstandigheden denkbaar zijn, waarin een rechter uit gedragingen van de betrokkene mag afleiden dat deze niet door de rechtbank wenst te worden gehoord. Hij dacht hierbij aan gevallen waarin een behoorlijk opgeroepen betrokkene bekend is met plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling door de rechtbank en kort tevoren het ziekenhuis met onbekende bestemming verlaat. Ook in die gevallen past echter volgens hem voorzichtigheid: de reden van de ongeoorloofde afwezigheid uit de kliniek kan immers een andere zijn dan dat betrokkene niet door de rechter gehoord wil worden, bijvoorbeeld angst voor heropname of voor een bepaalde medische behandeling. Ook is mogelijk dat de keuze om zich aan het contact te onttrekken is beïnvloed doordat de betrokkene, als gevolg van een stoornis van de geestvermogens niet tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake in staat is.18.
2.17
Over het recht om gehoord te worden mag dus niet lichtvaardig heen worden gestapt in het proces naar het verlenen van een zorgmachtiging.19.Het vergt een zwaarwegende belangenafweging tussen het recht van betrokkene om zich te doen horen bij vrijheidsbeneming en het beschermen van betrokkene of anderen tegen een (acuut en zeer ernstig) gevaar door de stoornis van betrokkene. Dat een betrokkene geen bekende verblijfplaats heeft, moeilijk te achterhalen is, dat het aan hemzelf te wijten is dat hij niet kon worden bereikt, dat hem rechtsmiddelen ten dienste stonden om tegen de beslissing op te komen, zijn omstandigheden die in de jurisprudentie niet zijn geaccepteerd als reden om een oproeping achterwege te laten.20.
2.18
Voor zover mij bekend is één keer door Uw Raad in 2015 in het kader van het met art. 6:1 lid 1 Wvggz vergelijkbare art. 8 Bopz (oud) overwogen dat voormelde belangenafweging erin kan resulteren dat een oproep achterwege blijft bij onbekendheid met de verblijfplaats van de patiënt, omdat betrokkene een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde dat hij “een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen” en er een korte beslistermijn van drie dagen was. In dat geval moest betrokkene wel na hervatting van de vrijheidsbeneming onmiddellijk worden gehoord.21.
2.19
Dan ga ik nu over tot behandeling van de klacht.
2.20
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in rov. 1.2 het volgende overwogen over het niet horen van betrokkene:
“Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.”
2.21
De rechtbank heeft uit het feit dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, volgens de advocaat op de hoogte was van de zitting en door hem werd verwacht en betrokkene telefonisch onbereikbaar was, geconcludeerd dat betrokkene bewust ervoor gekozen heeft niet te verschijnen. Alhoewel dit niet expliciet is overwogen, moet dus uit die bewuste keuze worden afgeleid dat betrokkene volgens de rechtbank niet bereid is zich te doen horen ex art. 6:1 lid 1 Wvggz.
2.22
Mijns inziens slaagt de klacht in het middel dat dit oordeel onjuist en onvoldoende gemotiveerd is. Hierbij zijn een aantal aspecten van belang.
2.23
In het voorgaande hebben we gezien dat er hoge eisen worden gesteld aan de hoor- en onderzoeksplicht van artikel 6:1 lid 1 Wvggz. De wens van betrokkene om gehoord te worden voordat hij van zijn vrijheid wordt ontnomen, moet worden gewaarborgd. In dit geval bleek uit de verklaring van de advocaat ter zitting dat betrokkene die wens ook had. De advocaat verklaart immers dat betrokkene op de hoogte was van de zitting en de advocaat hem wel verwachtte. Hij had met betrokkene afgesproken dat hij “zoals altijd op tijd zou komen. Normaal is hij er ook altijd.”
2.24
Ik zie net als het middel ook gelijkenissen met de zaak van Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188 waarin het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen onjuist was. In het licht van het grote belang dat moet worden gehecht aan het horen van betrokkene, waren de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk was opgeroepen, dat de advocaat van betrokkene ter zitting had verklaard dat zij betrokkene op de hoogte had gesteld van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, en de mededeling van de persoonlijk begeleidster van betrokkene dat betrokkene ’s ochtends nog in het gebouw aanwezig was, maar inmiddels was vertrokken, onvoldoende. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking dat de advocaat had medegedeeld dat betrokkene de rechter wilde spreken.
2.25
In de onderhavige zaak is sprake van een vergelijkbare situatie in die zin dat betrokkene ook behoorlijk is opgeroepen, volgens de advocaat op de hoogte was van de datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, en door hem zoals altijd verwacht werd, maar niet is verschenen. De poging om betrokkene tijdens de zitting telefonisch te bereiken is een stap in de goede richting om aan de onderzoeksplicht te voldoen, maar mijns inziens in deze zaak onvoldoende om te concluderen dat voldaan is aan de hoorplicht van art. 6:1 lid 1 Wvggz van de rechtbank.
2.26
Hoewel ik licht aarzel over hoe ver de rechtbank nu zou moeten gaan indien een betrokkene in staat is zich naar de zitting te begeven, maar daar niet verschijnt, - een efficiënte benadering waarbij het bellen tijdens de zitting voldoende zou zijn voor het voldoen aan de onderzoeksplicht zou door de praktijk worden omarmd - meen ik dat aan de eisen die Uw Raad stelt aan het waarborgen van de wens van betrokkene om gehoord te worden bij vrijheidsbeneming hier niet is voldaan. Er kunnen immers andere redenen zijn waarom betrokkene in deze zaak niet is verschenen voor de desbetreffende zitting of op dat tijdstip de telefoon niet opnam, waarbij ook zwaar weegt dat de advocaat uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij betrokkene verwachtte en dat hij er normaal ook altijd is. Het lag daarom voor de hand dat in dit geval de zitting zou worden aangehouden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De motivering van de rechtbank in rov 1.2 is onvoldoende voor een andere uitkomst in deze afweging. Het bestaan van bijvoorbeeld een acute crisissituatie met een korte beslistermijn zoals waarvan sprake was in HR 20 november 2015 is niet gemotiveerd.
2.27
De slotsom is dat de klacht in het middel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2022
Proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 17 december 2021, p. 3, 5.
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:1043, randnummers 2.9-2.13) voor Hoge Raad 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18.
Zie Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m. nt. J. Legemaate, rov 3.2 en bijbehorende conclusie van plv. P-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:838, onder 2.1-2.11. Uw Raad verwijst in de uitspraak van 11 december 2020 naar onder meer Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.2. Zie ook Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, rov. 3.2-3.3; Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.2-3.3. Zie voor het rechtskader omtrent de hoorplicht ook onder 2.4- 2.10 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:323) van plv. P-G Langemeijer voor Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880.
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, par. 4.5.3. Zie ook de noot van de redactie bij Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, JGz 2021/61: “…de rechter moet vaststellen dat betrokkene op de juiste wijze is opgeroepen en dat, wanneer dat niet is gebeurd, hij opnieuw zal moeten worden opgeroepen tenzij. Dat ‘tenzij’ bestaat erin dat de rechter op de zitting kan vaststellen dat betrokkene op de hoogte is van dag, tijdstip en locatie waar de zitting zou plaatsvinden. Dat moet ook duidelijk blijken uit de beschikking. Alleen als de rechter dat met voldoende zekerheid kan vaststellen, mag hij concluderen dat betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen.”
Hoge Raad 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, RvdW 1997, 46, rov. 3.3.
Er zijn uitzonderingen die voor deze zaak niet relevant zijn, namelijk artikel 282 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het verweerschrift mag een zelfstandig verzoek bevatten) is niet van toepassing op de verzoekprocedure bedoeld in de Wvggz, en zaken betreffende hoofdstuk 5, paragraaf 6 (toepassing van art. 2.3 Wet Forensische zorg). In zaken betreffende hoofdstuk 5, paragraaf 6, is in afwijking van het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering (onderzoek op de terechtzitting) van overeenkomstige toepassing.
De opties zijn blijkens artikel 271 – 277 Rv o.a. oproeping bij gewone brief van verzoekers of andere belanghebbenden, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 271 Rv), oproeping in de Staatscourant bij onbekende woonplaats belanghebbenden, maar de rechter kan bepalen dat de oproeping tevens op andere wijze geschiedt (art. 272 Rv), oproeping van rechterlijke autoriteit, openbaar ministerie of raad voor de kinderbescherming bij gewone brief (art. 273 Rv), oproeping bij aangetekende brief komt terug dan oproeping bij gewone brief of verbetering van adres en opnieuw bij aangetekende brief oproepen (art. 275 Rv) en oproeping bij geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland, maar wel in een Staat waar de Herziene EG-Betekeningsverordening van toepassing is (art. 277 Rv).
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 168. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, par. 4.5.3.
Zie bijv. Hoge Raad 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378, m.nt. J.E. de Boer; Zie ook Hoge Raad 8 juli 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT8128, BJ 2005/25 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; Hoge Raad, 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, JGz 2017/3 m.nt. W.J.A.M Dijkers.
Hoge Raad 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2 met verwijzing naar Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.
Zie bijv. onder de wet Bopz (oud) Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, rov. 3.3. (onvoldoende dat volgens advocaat betrokkene op de hoogte was van zitting en persoonlijke begeleidster betrokkene ’s ochtends nog in het gebouw heeft gezien); Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770 (onvoldoende dat betrokkene volgens psychiater bekend was met het verzoek, volgens advocaat wist dat er een zitting zou komen en gekozen heeft om uit psychiatrisch ziekenhuis weg te lopen); Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616 (betrokkene was “zwervend” en “moeilijk te achterhalen”, maar “ernst van de toestand van betrokkene” was onvoldoende grondslag om niet te horen).Zie ook recent Hoge Raad 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:59 (betrokkene verbleef in Zwitserland); Hoge Raad 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18 (betrokkene verbleef wisselend bij moeder en kon van de zitting af weten); Hoge Raad 11 juni 2021 ECLI:NL:HR:2021:880 (oproeping niet aangetekend verzonden, onduidelijk waarop vaststelling berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en advocaat is geïnformeerd over de zitting); Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 (aangetekende oproeping aan juiste BRP-adres niet voldoende nu deze niet is opgehaald en advocaat voor het laatst contact had drie weken voor indiening van verzoek).
Hoge Raad 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:59, JGz 2022/8 m.nt. R.B.M. Keurentjes.
Dit volgde uit Hoge Raad 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2400, rov. 3.4: “Aantekening verdient nog dat de enkele omstandigheid dat betrokkene, toen de rechter hem kwam bezoeken, niet thuis was of niet wilde opendoen en niet reageerde op aanbellen, roepen en tikken, hoewel hij, naar zijn advocaat verklaarde, de voorafgaande brief van de Rechtbank wel had opengemaakt, onvoldoende grond zou opleveren voor dat oordeel.”
Zie Parket bij de Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:306, onder 2.5 met verwijzing in de voetnoten naar Hoge Raad 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2400, NJ 1997/625 en Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 1979/80, 11270, nr. 13, p. 30 - 31. Zie ook R.B.M. Keurentjes, De Wet Bopz; De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg, Den Haag: Sdu 2016, p. 57-61; W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Wet Bopz, art. 8, aant. C 2.2.
Parket bij de Hoge Raad 5 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN7892, onder 2.13.
Zelfs als betrokkene eerder is gehoord, zal hij bij de voortzetting van de mondelinge behandeling een maand later opnieuw moeten worden gehoord. Zie onder de wet Bopz de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1562, rov. 3.1.4. Zie Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 waarin overwogen is dat deze rechtspraak ook van toepassing is onder de Wvggz.
Zo ook plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:323) onder 2.4 voor Hoge Raad 11 juni 2021 ECLI:NL:HR:2021:880 met verwijzing in voetnoot 9 naar Hoge Raad 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410. In Hoge Raad 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 was betrokkene niet opgeroepen, want betrokkene had volgens de rechtbank zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek onttrokken en zich sindsdien onvindbaar gehouden, maar (o.a.) deze omstandigheid rechtvaardigde niet dat een oproeping achterwege was gelaten.
Hoge Raad 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, rov. 3.5. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, par. 4.4.4.