HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.2.
HR, 11-06-2021, nr. 21/00120
ECLI:NL:HR:2021:880
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
21/00120
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:880, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:323, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:880, Gevolgd
- Vindplaatsen
JGz 2021/61 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑06‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00120
Datum 11 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/283029 / BZ RK 20/2036 van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank op 25 september 2020 verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden.
2.2
Bij brief van 5 oktober 2020, verzonden per gewone post, is betrokkene opgeroepen voor een mondelinge behandeling van dit verzoek op 12 oktober 2020 door middel van telehoren.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de advocaat van betrokkene en de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld gehoord. Betrokkene zelf is niet verschenen. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“De rechtbank heeft geprobeerd om telefonisch contact te leggen met betrokkene maar dit is niet gelukt.
(…)
De rechter merkt op: er moet vanuit worden gegaan dat ze niet wenst te worden gehoord.”
2.4
De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“1.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene, door diverse hulpverleners en de advocaat geïnformeerd over de zitting, niet bereid was zich te doen horen.
Betrokkene heeft een schriftelijke oproep van de behandeling ontvangen. De advocaat van betrokkene heeft verscheidene malen geprobeerd om met betrokkene in contact te komen. De hulpverleningsinstanties is het ook niet gelukt om met betrokkene in contact te komen. De rechtbank heeft het verzoek daarom behandeld buiten aanwezigheid van betrokkene.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en dat het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, onbegrijpelijk is. Het middel wijst erop dat de oproep voor de mondelinge behandeling niet aangetekend is verstuurd en dat niet duidelijk is waarop de vaststelling van de rechtbank berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en de advocaat is geïnformeerd over de zitting. De rechtbank stelt immers ook vast dat het de advocaat van betrokkene en hulpverleningsinstanties niet is gelukt om met betrokkene in contact te komen. De rechtbank had de behandeling van het verzoek dan ook moeten aanhouden, aldus het middel.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In het kader van de op dit punt vergelijkbare bepaling van art. 8 Wet Bopz (oud) was het vaste rechtspraak dat het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Deze vaste rechtspraak heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz haar betekenis behouden.1.
3.3
In dit geval staat vast dat de oproeping voor de mondelinge behandeling niet per aangetekende post aan betrokkene is verstuurd. Er kan daarom, nu betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het oproepingsbericht betrokkene heeft bereikt. Ook is onduidelijk waarop de vaststelling berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en de advocaat is geïnformeerd over de zitting. Daarbij heeft de rechtbank niet vastgesteld wat deze informatie inhield en op welke wijze deze is gegeven. Dat klemt te meer nu de rechtbank ook vermeldt dat het zowel de advocaat van betrokkene als hulpverleningsinstanties niet is gelukt om met betrokkene in contact te komen. Gelet daarop en op het hiervoor in 3.2 overwogene, heeft de rechtbank niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en had zij de mondelinge behandeling moeten aanhouden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van het middel slagen dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven gezien het vorenstaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑06‑2021
Conclusie 26‑03‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00120
Zitting 26 maart 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze zaak is een zorgmachtiging verleend op grond van de Wvggz. Het middel komt op tegen het oordeel dat betrokkene een schriftelijke oproep voor de zitting heeft ontvangen en tegen het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
1. Procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 25 september 2020, heeft de officier van justitie de rechtbank Limburg verzocht een zorgmachtiging ten aanzien van verzoekster tot cassatie (geb. 1953, hierna: betrokkene) te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift werd onder meer een medische verklaring overgelegd, die op 18 september 2020 is opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.1.In rubriek 4.a van die verklaring is vermeld dat het psychiatrisch onderzoek van betrokkene heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020, 31 augustus 2020 en 18 september 2020.2.In rubriek 4.e is de diagnose beschreven. Deze is gerubriceerd onder: “schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen” en “persoonlijkheidsstoornissen” (rubriek 4.f).
1.2
Op 12 oktober 2020 heeft de rechter vanuit de rechtbank het verzoek mondeling behandeld door middel van telehoren3., met geluid- en beeldverbinding4.. De rechter heeft daarbij gehoord de advocaat van betrokkene en de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven. Betrokkene zelf is niet verschenen voor de mondelinge behandeling. Zij was bij brief van 5 oktober 20205., verzonden per reguliere post6., door de griffier opgeroepen. In deze brief staat het volgende:
“(…) De officier van justitie heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een zorgmachtiging.
De rechter wil graag weten wat u van dit verzoek vindt. Daarom vindt er een mondelinge behandeling plaats op maandag, 12 oktober 2020 om 10.00 uur.
Deze zou eigenlijk bij u thuis moeten plaatsvinden. In verband met de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) is dat voor de rechtbank op dit moment niet mogelijk. Dit omdat het nog niet mogelijk blijkt de 1,5 meter afstand te bewaren als zittingen ter plaatse worden gehouden en het vanwege het besmettingsrisico daarom niet verantwoord is om de zitting op locatie te laten plaatsvinden. De mondelinge behandeling zal daarom plaatsvinden door middel van telehoren, telefonisch of via een internetverbinding.
Ik verzoek u dan ook op voornoemde datum en tijdstip aanwezig te zijn.
Uw advocaat is: mr. (…), telefoon (…). U kunt de mondelinge behandeling met uw advocaat voorbereiden.
Als u vragen heeft over de werkwijze van de rechtbank ten aanzien van het telehoren kunt u contact opnemen met de rechtbank op het telefoonnummer (…).”
1.3
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt dat de rechtbank heeft geprobeerd om telefonisch contact te leggen met betrokkene, maar dat dit niet is gelukt (blz. 1) en dat de rechter heeft opgemerkt dat ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene niet wenst te worden gehoord (blz. 2).
1.4
Bij mondelinge beschikking van 12 oktober 2020, schriftelijk uitgewerkt op 20 oktober 2020, heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 12 januari 2021. De rechtbank heeft de volgende vormen van verplichte zorg bepaald:
- toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- opnemen in een accommodatie.
1.5
De rechtbank overwoog in rov. 1.5:
“De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene, door diverse hulpverleners en de advocaat geïnformeerd over de zitting, niet bereid was zich te doen horen.
Betrokkene heeft een schriftelijke oproep van de behandeling ontvangen. De advocaat van betrokkene heeft verscheidene malen geprobeerd om met betrokkene in contact te komen.
De hulpverleningsinstanties is het ook niet gelukt om met betrokkene in contact te komen. De rechtbank heeft het verzoek daarom behandeld buiten aanwezigheid van betrokkene.”
1.6
De rechtbank heeft beoordeeld of voldaan is aan de criteria voor en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz (rov. 2.2 - 2.8) en oordeelde dat dit het geval is (rov. 2.10). De rechtbank overwoog over de duur van de te verlenen machtiging:
“De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek voor een kortere periode, namelijk voor drie maanden in plaats van zes maanden toe te wijzen nu betrokkene niet gehoord kon worden. Binnen deze termijn zal nader onderzoek moeten plaatsvinden.” (rov. 2.9).
1.7
Namens betrokkene is op 12 januari 20217.− tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 1.5, hiervoor al weergegeven, en bevat de klacht dat de daar gegeven overwegingen onjuist zijn gelet op “de feiten” en art. 6:1, leden 1 en 2, Wvggz (verplichting om betrokkene te horen). Het middel legt een verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM (vrijheidsbeneming op grond van geestesstoornis) en met art. 6 EVRM (toegang tot een rechter).
2.2
Het cassatiemiddel is onder 1 tot en met 6 toegelicht als volgt:
De toelichting onder 1 bevat de klacht dat de overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn. De rechtbank overweegt eerst dat betrokkene door diverse hulpverleners en haar advocaat is geïnformeerd over de zitting. Zij overweegt vervolgens dat de advocaat heeft geprobeerd om met betrokkene in contact te komen en dat het hulpverleningsinstanties ook niet is gelukt is om met haar in contact te komen. Nu het de advocaat en de hulpverleners niet is gelukt om met betrokkene contact te krijgen, is volgens de klacht niet duidelijk hoe zij haar hebben kunnen informeren over het tijdstip van de zitting en de wijze van behandeling van het verzoek. Ook maakt de rechtbank volgens de klacht niet duidelijk waarop zij haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, baseert. Volgens de toelichting onder 2 blijkt uit het proces-verbaal evenmin dat de advocaat of hulpverleners met betrokkene contact hebben gehad en haar op de hoogte hebben gesteld van de zitting.
Volgens de toelichting onder 3 vindt het oordeel dat betrokkene een schriftelijke oproep voor de behandeling heeft ontvangen, geen steun in de gedingstukken. Daarbij wordt opgemerkt dat de oproepingsbrief niet aangetekend is verzonden. Zelfs als betrokkene de oproep heeft ontvangen, dan is het volgens de toelichting nog maar de vraag of zij ook had moeten begrijpen wat er aan de hand is en wat er gaat gebeuren. De toelichting wijst er daarbij op dat de mondelinge behandeling in verband met het coronavirus niet bij betrokkene – op dat moment 67 jaar oud – thuis zou plaatsvinden maar via telehoren. Niet blijkt dat de rechtbank betrokkene heeft uitgenodigd om naar de rechtbank te komen, waar, zo wordt betoogd, de mogelijkheid bestaat een zitting te houden in een tegen corona beschermde situatie.
In de toelichting onder 4 wordt ingegaan op de hoorplicht. De toelichting herhaalt dat voor het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, geen steun kan worden gevonden in de gedingstukken. Betoogd wordt dat de rechtbank de behandeling had moeten aanhouden teneinde betrokkene alsnog behoorlijk op te roepen en in staat te stellen te worden gehoord. Daarbij wordt opgemerkt dat er geen crisissituatie was. Als dat het geval was geweest, dan was ten aanzien van betrokkene wel een crisismaatregel genomen, aldus de toelichting.
In de toelichting onder 5 wordt een passage geciteerd uit de memorie van toelichting op de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid. Deze passage wordt hieronder in alinea 2.9 weergegeven.
In de toelichting onder 6 wordt een klacht gericht tegen de opmerking in rov. 1.2 dat namens betrokkene geen bezwaar is gemaakt tegen het behandelen van de zaak via telehoren. Geklaagd wordt dat deze overweging onjuist is, nu betrokkene niet is gehoord; zij kon derhalve zelf geen bezwaar maken. In de toelichting wordt de vraag gesteld of er redenen waren om betrokkene door middel van telehoren te horen. Gesuggereerd wordt dat de mondelinge behandeling ook op de rechtbank had kunnen plaatsvinden, “waar zittingszalen coronaproof zijn gemaakt”.
2.3
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het oproepen van de betrokkene voor de mondelinge behandeling en, anderzijds, het horen van de betrokkene ter zitting.
Oproeping
2.4
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat, in aanvulling op hetgeen uit deze wet voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, behoudens enkele voor deze zaak niet relevante uitzonderingen. Dit brengt mee dat de oproepingsvoorschriften van art. 271 – 276 en art. 279 Rv van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de rechter op grond van art. 272 Rv bij een onbekende woon- of verblijfplaats kan bepalen dat de oproeping tevens op andere wijze geschiedt dan door plaatsing in de Staatscourant. De oproeping van overige (nog) niet in de procedure verschenen belanghebbenden geschiedt door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Als de betrokken belanghebbende moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen.8.Dat een betrokkene geen bekende verblijfplaats heeft, moeilijk te achterhalen is, dat het aan hemzelf te wijten is dat hij niet kon worden bereikt, dat hem rechtsmiddelen ten dienste stonden om tegen de beslissing op te komen, zijn omstandigheden die in de jurisprudentie niet zijn geaccepteerd als reden om een oproeping achterwege te laten.9.In één geval is geoordeeld dat het sturen van een oproep achterwege kon blijven. In dat specifieke geval waren de bescherming tegen ernstig gevaar en de korte beslistermijn van drie dagen (in samenhang met het gegeven dat de verblijfplaats van de betrokkene onbekend was) doorslaggevend voor het in stand laten van het oordeel van de eerste rechter dat uitreiking van de oproeping achterwege kon blijven.10.
2.5
Voor het oordeel dat een belanghebbende rechtsgeldig is opgeroepen, behoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt. Voor een behoorlijke oproeping is slechts vereist dat deze heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke eisen.11.
Horen ter zitting
2.6
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt onder meer dat de rechter na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging de betrokkene hoort, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Deze bepaling is in het parlement toegelicht als volgt:
“Met het eerste lid wordt duidelijker gesteld dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is. De rechter moet zich er persoonlijk van vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, desnoods ter plekke, maar niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen. (…)”12.
2.7
In HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 is het volgende overwogen omtrent het horen in zaken waarin is verzocht om afgifte van een zorgmachtiging:
“3.2 Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In het kader van de op dit punt vergelijkbare bepaling van art. 8 Bopz (oud) was het vaste rechtspraak13.dat het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Deze vaste rechtspraak heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz zijn betekenis behouden.”
2.8
Art. 6:1 Wvggz onderscheidt, voor zover van belang, drie mogelijkheden:
- de rechter hoort de betrokkene in een door de rechtbank bepaalde locatie;
- indien de betrokkene in een accommodatie verblijft, wordt de rechter, vergezeld van de griffier, door de zorgaanbieder in de gelegenheid gesteld hem aldaar te horen;
- indien de betrokkene in Nederland verblijft en van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij in een door de rechtbank bepaalde locatie wordt gehoord, begeeft de rechter zich daartoe, vergezeld door de griffier, naar de woon- of verblijfplaats van betrokkene.
2.9
In de zaak die heeft geleid tot HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:150914.had de rechtbank de betrokkene in verband met het coronavirus COVID-19 alleen de mogelijkheid geboden om telefonisch te worden gehoord. De rechtbank overwoog dat de betrokkene, die van deze mogelijkheid geen gebruik had gemaakt, niet bereid was zich te doen horen. In cassatie werd geklaagd dat de betrokkene slechts de mogelijkheid werd geboden om telefonisch te worden gehoord en niet in persoon of via beeld, en dat dit in strijd is met art. 5 EVRM. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.2.2 Art. 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid bepaalt:
“Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”
De wet is in werking getreden op 24 april 2020. Aan art. 2 is terugwerkende kracht verleend tot en met 16 maart 2020. In de memorie van toelichting is over deze bepaling het volgende opgemerkt:15.
“Artikel 2 maakt dat er een basis is voor de toepassing van telefonie, videoverbindingen of andere audiovisuele transmissie voor alle betrokkenen bij de zitting, ook zonder de instemming van een of meer van hen. Daarbij is hiermee duidelijk dat de toepassing van deze technische middelen mogelijk is bij zowel de besloten als openbare behandeling van zaken. Het gaat erom dat deze alternatieve middelen voor het houden van een mondelinge behandeling zoveel mogelijk de fysieke zitting benaderen. (…)
(…)
Gelet op het uitgangspunt dat zittingen openbaar zijn, is in artikel 2 de mogelijkheid tot het doen plaatsvinden van een zitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel beperkt tot situaties waarin het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Omstandigheden die daarmee verband houden, kunnen liggen in de beperkte toegankelijkheid van gerechtsgebouwen en (andere) beperkende maatregelen die zijn getroffen in het kader van deze virus-uitbraak, zoals beperkingen ten aanzien van het bijeenkomen met meerdere personen en de noodzaak van het bewaren van voldoende afstand. Als gevolg van die maatregelen kan het aantal geschikte zittingszalen, voorzien van videoconferentieapparatuur, tekort schieten. Ook moet voldoende (gezond) personeel beschikbaar zijn om een fysieke zitting op veilige wijze te organiseren. De beslissing om een zitting te doen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel is uiteindelijk aan de rechter. In zaken die zich daarvoor lenen, kan door de rechter aanhouding worden overwogen, teneinde de behandeling op een later moment alsnog in volle openbaarheid te laten plaatsvinden.”
“De Wvggz kent ten opzichte van Rv een eigen regime voor het horen van betrokkene om de rechtspositie van betrokkene te versterken. Dit regime houdt in dat betrokkene fysiek/face to face moet worden gehoord, ofwel op de rechtbank ofwel op zijn woon- of verblijfplaats. Dit regime is zo vormgegeven vanwege de kwetsbare positie waarin betrokkene zich vanwege zijn aandoening al bevindt, en ten aanzien van wie daarbij verplichte zorg wordt overwogen.
Dit geldt ook in een crisistijd, zoals thans het geval is met COVID-19. Daarbij geldt dat het belang van betrokkene zwaar weegt: betrokkene wordt fysiek gehoord, tenzij de rechter gemotiveerd vaststelt dat fysiek horen in een individueel geval onverantwoord is. Falen alle verantwoorde pogingen tot fysiek horen, dan pas zou vastgesteld kunnen worden dat betrokkene in verband met zijn individuele omstandigheden niet in staat wordt geacht om gehoord te worden en kan worden overgegaan tot horen via telefonie, videoconferentie of andere audiovisuele transmissie.”
Uit deze passages blijkt dat naar de bedoeling van de wetgever met het oog op het belang van de betrokkene steeds moet worden nagegaan of een fysieke zitting mogelijk is en dat, indien dit niet het geval is, moet worden gekozen voor een alternatief voor persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en dat zo veel mogelijk recht doet aan de belangen van de betrokkene. Zoals hiervoor ten aanzien van het psychiatrisch onderzoek is overwogen, verdient een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding daarbij de voorkeur boven een tweezijdige verbinding met alleen geluid, omdat een beeld- en geluidsverbinding een betere mogelijkheid biedt voor interactie tussen partijen en de rechter.17.
3.2.3
De mondelinge behandeling in deze zaak vond plaats op 30 maart 2020. De keuze van de rechtbank om de zitting telefonisch te houden heeft dus een wettelijke basis gekregen. In haar beschikking ligt voorts besloten dat het houden van een mondelinge behandeling in fysieke aanwezigheid van de daarbij betrokkenen niet verantwoord was en dat een telefonische behandeling op dat moment de enige beschikbare mogelijkheid was. Aan de voorwaarden van art. 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid was dus voldaan. Voorts was het belang van betrokkene om verweer te kunnen voeren, gewaarborgd door de deelname van haar advocaat aan de telefonische behandeling
3.2.4
Voor zover het onderdeel betoogt dat telefonische behandeling van het verzoek in strijd is met art. 5 EVRM wordt nog het volgende overwogen.
De op dit punt relevante rechtspraak van het EHRM ziet op strafzaken waarin de verdachte aan de zitting deelneemt door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding, waarbij de procesdeelnemers elkaar kunnen zien en horen. Uit deze rechtspraak blijkt dat fysieke aanwezigheid van een verdachte op de zitting wel uitgangspunt, maar geen absoluut vereiste is. Daarbij speelt de aard van de procedure een rol. Deelname van een verdachte aan het strafproces op een andere wijze dan door fysieke aanwezigheid moet een legitiem doel dienen, bijvoorbeeld het waarborgen van de veiligheid van anderen, en dient – blijkens de door de rechter te geven motivering – gerechtvaardigd te worden door de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Steeds dient te worden gewaarborgd dat wordt voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM (eerlijk proces). Zo mogen technische problemen niet in de weg staan aan een effectieve deelname aan de zitting. Voorts is van belang of de rechtsbijstand van de betrokkene is gewaarborgd.18.
3.2.5
Voormelde rechtspraak heeft betrekking op strafrechtelijke procedures, en niet op andere procedures waarin sprake is van vrijheidsbeneming, zoals in het kader van gedwongen opneming in verband met een psychische stoornis. Niettemin moet worden aangenomen dat daarvoor soortgelijke maatstaven gelden. Dat betekent dat, indien fysieke aanwezigheid van de betrokkene ter zitting in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, kan worden gekozen voor een andere vorm van deelname aan de zitting, waarbij in beginsel moet worden gedacht aan deelname door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding. Aan te nemen valt dat, indien zodanige verbinding niet mogelijk is, in urgente gevallen kan worden gekozen voor een telefonische behandeling van de zaak, mits wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces (zie hiervoor in 3.2.4).”
Bespreking klachten
2.10
Hoewel het in Wvggz-zaken aan de rechter die over de feiten oordeelt is om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval de voorkeur verdient, meen ik dat in zaken als de onderhavige, waarin de betrokkene niet in een accommodatie is opgenomen en op voorhand vaststaat dat de mondelinge behandeling niet in fysieke aanwezigheid zal plaatsvinden, niet kan worden volstaan met een oproeping per gewone post. In dat geval zal de oproeping naar mijn mening in elk geval per aangetekende brief moeten plaatsvinden, om zoveel als mogelijk is te waarborgen dat de betrokkene de oproeping ook ontvangt. Dat is in deze zaak niet gebeurd.
2.11
In de oproepingsbrief staat dat de mondelinge behandeling in verband met het coronavirus COVID-19 zal plaatsvinden “door middel van telehoren, telefonisch of via een internetverbinding”. Dit veronderstelt dat de geadresseerde de beschikking heeft over een telefoon en/of toegang heeft tot het internet. Blijkens het proces-verbaal heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via de Cisco Meeting Server. In de oproepingsbrief was dit niet uitdrukkelijk vermeld. Evenmin stond in de brief op welke wijze toegang kon worden gekregen tot de (online) zitting, bijvoorbeeld via een e-mailadres en/of een inlogcode. De passage in de brief “Ik verzoek u dan ook op voornoemde datum en tijdstip aanwezig te zijn” had zonder plaatsaanduiding niet veel betekenis. Dat in de oproepingsbrief de telefoonnummers van de toegewezen advocaat en de rechtbank waren vermeld gaf een aanwijzing, maar is naar mijn mening niet voldoende. In het algemeen is al veel gevraagd dat een alleenwonende (oudere) psychiatrische patiënt zelf het initiatief zou moeten nemen om contact te leggen met een advocaat of met de rechtbank teneinde te vernemen hoe zij op de genoemde datum daadwerkelijk zou kunnen worden gehoord. In dit geval klemt dit bezwaar temeer, omdat de rechtbank uit de overgelegde stukken kon weten in welke hulpbehoevende toestand betrokkene zich bevond; over de bij betrokkene aanwezig veronderstelde digitale vaardigheden en internettoegang heb ik het dan nog niet eens.
2.12
Indien de betrokkene ter zitting verschijnt – in dit geval: is ingelogd via de Cisco Meeting Server – komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen. Indien de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de rechter wel constateren dat de oproeping rechtsgeldig is geschied, maar daarmee is nog niet voldaan aan het in art. 6:1 Wvggz neergelegde vereiste dat de betrokkene wordt gehoord tenzij deze niet bereid is zich te laten horen.
2.13
In deze zaak heeft allereerst te gelden dat de oproeping niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden; de oproepingsbrief had aangetekend moeten worden verstuurd, zodat via track & trace kan worden achterhaald wat daarmee is gedaan, en in die brief had, in verband met het voorgenomen telehoren, concretere informatie moeten staan. Het oordeel dat betrokkene de verzonden oproep voor de mondelinge behandeling heeft ontvangen, behoefde nadere motivering, omdat uit de overgelegde gedingstukken daaromtrent niets blijkt.
2.14
Betrokkene is niet (online) ter zitting verschenen. Met de steller van het middel ben ik van mening dat uit de gedingstukken niet blijkt waarop de vaststelling van de rechtbank is gebaseerd dat betrokkene door de advocaat en hulpverleners is geïnformeerd over (de wijze waarop zij kon deelnemen aan) de zitting en dat zij niet bereid was zich te doen horen. De identiteit van die hulpverleners is niet bekend en evenmin de tijd en de wijze waarop betrokkene zou zijn geïnformeerd. Bovendien klaagt het middel terecht dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 1.5 innerlijk tegenstrijdig is. Uit de woorden “is het ook niet gelukt” kan worden afgeleid dat daadwerkelijk contact met betrokkene is uitgebleven. Uit het proces-verbaal blijkt ook niet wat de (verondersteld) ondernomen pogingen precies inhielden. De vermelding in het proces-verbaal dat de rechtbank heeft geprobeerd om telefonisch contact te leggen met betrokkene maar dat dit niet is gelukt, acht ik onvoldoende om dit tekort op te heffen.
2.15
Het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de slotsom dat de vaststelling in rov. 1.5 dat betrokkene niet bereid was zich te doen, onvoldoende is gemotiveerd. Ik meen dat de rechtbank in het licht van alle onzekerheden de behandeling had moeten aanhouden teneinde betrokkene alsnog behoorlijk (aangetekend en met de juiste informatievoorziening) te laten oproepen teneinde haar in staat te stellen te worden gehoord. Daarbij speelt mee, zoals het middel met juistheid opmerkt, dat van een (echte) crisissituatie op dat moment geen sprake was.
2.16
Gelet op het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en behoeven de overige punten in de toelichting op het middel hier geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2021
De medische verklaring is overgelegd als prod. 6 bij het cassatierekest.
De psychiater schrijft in rubriek 4.b: “Ik heb patiënte 3 maal bezocht. De eerste keer wilde zij de deur niet openmaken en heeft zij alleen gecommuniceerd via het raam; onverstaanbaar. De 2e keer had ik de indruk dat patiënte ons gesprek opgenomen en gefilmd heeft. In eerste instantie wilde ze opnieuw de deur niet openmaken; echter na telefonisch contact met haar advocaat heeft ze [de] deur geopend en hebben we kort in de deuropening gesproken.”
Zie de bestreden beschikking onder 1.3. Het verzoek is mondeling behandeld via telehoren in verband met het coronavirus COVID-19 (zie rov. 1.2). Zie voor een overzicht van de overheidsmaatregelen in verband met COVID-19 de conclusie in ECLI:NL:PHR:2020:705.
Zie blz. 1 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, overgelegd als prod. 10 bij het cassatierekest.
De oproepingsbrief is overgelegd als prod. 9 bij het cassatierekest.
Omdat uit de in cassatie overgelegde stukken niet kan worden achterhaald of de oproeping ook bij aangetekende brief is verzonden, heb ik ambtshalve navraag laten doen bij de griffie van de rechtbank. Gebleken is dat de oproeping uitsluitend per gewone post heeft plaatsgevonden.
Per fax. Het originele cassatierekest is op 15 januari 2021 ter griffie ingekomen. De omstandigheid dat het tijdvak waarvoor de bestreden zorgmachtiging is verleend toen al was verstreken, is naar vaste rechtspraak sinds 2011 geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep; zie voor vindplaatsen: ECLI:NL:PHR:2019:600, alinea 2.5.
Zie onder de Wet Bopz: HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410, met verdere vindplaatsen aldaar. Zie ook: SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.4 (W.J.A.M. Dijkers).
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410, reeds aangehaald.
HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335 (rov. 3.5), NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate. Zie, kritisch op dit punt: JVGGZ 2016/1 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (onder punt 6).
Zie: HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 168.
De Hoge Raad verwijst naar: HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770.
NJ 2020/402 m.nt. J. Legemaate, JGZ 2020/79 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
De Hoge Raad verwijst naar: Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 4 – 5.
De Hoge Raad verwijst naar: Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 6. In de toelichting onder 5 op het cassatiemiddel wordt deze passage aangehaald.
De Hoge Raad verwijst naar: Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 3.
De Hoge Raad verwijst naar: EHRM 5 oktober 2006, nr. 45106/04 (Marcello Viola/Italië).