Zie onder meer HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:161, rov. 3.3.2 en HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, rov. 3.4.
HR, 25-09-2020, nr. 20/01583
ECLI:NL:HR:2020:1509
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2020
- Zaaknummer
20/01583
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1509, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:705, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:705, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1509, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/53.25 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2020/432 met annotatie van J.A. MONSMA
AB 2020/377 met annotatie van A.C. Hendriks
NJ 2020/402 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2020/79 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
Uitspraak 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Beperkingen vanwege COVID-19. Mocht psychiater bij zijn onderzoek volstaan met telefonisch contact met betrokkene? Mocht de rechtbank het verzoek telefonisch behandelen? Art. 5 EVRM; art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01583
Datum 25 september 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/356890/FA RK 20-1275 van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak gaat het om een verzoek tot voortzetting van een crisismaatregel als bedoeld in art. 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz). Aan de orde is of, in verband met de uitbraak van COVID-19, de psychiater met het oog op de door hem op te stellen medische verklaring mocht volstaan met telefonisch contact met betrokkene, en of de rechtbank mocht volstaan met het bieden van de mogelijkheid aan betrokkene om telefonisch te worden gehoord.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef tot 25 maart 2020 vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis. Op25 maart 2020 heeft zich een incident voorgedaan, waarna betrokkene is gesepareerd.
(ii) Op 26 maart 2020 heeft de burgemeester van Eindhoven op grond van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene. In de beschikking is vermeld dat betrokkene expliciet heeft geweigerd om te worden gehoord.
(iii) In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag door een psychiater afgegeven medische verklaring. In rubriek 7 van de medische verklaring (overige mededelingen) is vermeld:
“Betrokkene werd omwille van maatregelen die behoren bij de Corona crisis telefonisch beoordeeld. Beeldbellen was niet mogelijk daar de afdeling niet beschikte over de passende techniek.
Hierbij werd afgewogen dat een visite niet perse zou bijdragen aan de beoordeling hierbij meenemende de aard van de ontwrichting die door de gedragingen van betrokkene op de afdeling zijn ontstaan en het gebrek aan reflectie zoals dat tijdens het telefonisch gesprek duidelijk werd.”
(iv) Op 26 maart 2020 heeft de officier van justitie op grond van art. 7:7 lid 1 Wvggz de rechtbank verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen.
(v) De behandeling van het verzoek heeft op 30 maart 2020 telefonisch plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer vermeld:
“De behandeling van het verzoek heeft (…) telefonisch plaatsgevonden, omdat als gevolg van het COVID-19-virus geen mondelinge behandeling in elkaars aanwezigheid op de verblijfplaats van betrokkene kan plaatsvinden.
(…)
Alhoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet telefonisch gehoord.
(…)
[Behandelend] psychiater:
Ik heb van het verpleegkundig team begrepen dat betrokkene niet aanwezig wil zijn bij de behandeling. Ze heeft afgelopen weekend aangegeven dat ze er niet bij wil zijn. (…)
Advocaat van betrokkene:
Betrokkene vindt het heel erg moeilijk om met de rechter te praten. Misschien als ik erbij ben en in persoon met de rechter dat ze het makkelijker vindt. (…)
(…)
Advocaat van betrokkene:
(…) Allereerst heb ik een formeel standpunt. De psychiater moet betrokkene hebben onderzocht, met persoonlijk contact. Ik lees in de medische verklaring dat dit niet is gebeurd. De psychiater heeft betrokkene telefonisch beoordeeld omwille van de maatregelen. Corona of niet, dit is belangrijk genoeg, met een verwijzing naar artikel 5 van het EVRM. Ook is betrokkene niet gehoord in het kader van de crisismaatregel van de burgemeester.”
2.3
Bij beschikking van 30 maart 2020 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 20 april 2020. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“Tijdens de telefonische behandeling heeft de psychiater aangegeven dat er contact is geweest met betrokkene. Betrokkene heeft aangegeven dat zij niet bij de behandeling aanwezig wil zijn.
De advocaat van betrokkene heeft aangegeven dat betrokkene op de hoogte is van het verzoek. Betrokkene vindt het moeilijk om met de rechtbank in gesprek te gaan. Des temeer nu de behandeling telefonisch plaatsvindt.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. (…)
(…)
Artikel 5 EVRM bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van (onder andere) rechtmatige detentie van geesteszieken volgens een wettelijk voorgeschreven procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat betrokkene niet in persoon is gezien door de onafhankelijk deskundige onvoldoende om te oordelen dat niet is voldaan aan de wettelijk voorgeschreven procedure. Weliswaar dient een psychiatrisch onderzoek in beginsel in persoon te geschieden, maar niet is gesteld of gebleken dat betrokkene met dat telefonische onderzoek niet haar verhaal heeft kunnen doen. Noch is gesteld of gebleken dat zij in haar rechten is aangetast. Immers, uit de medische verklaring blijkt afdoende dat betrokkene de onafhankelijk deskundige gesproken heeft, die haar mening ook heeft verwoord. Voorts heeft de psychiater afdoende verwoord dat tot een oordeel kon worden gekomen. Daarnaast had betrokkene de mogelijkheid om haar standpunt nader toe te lichten tijdens de zitting. Daarvan heeft zij echter geen gebruik gemaakt. Dit leidt er toe dat de rechtbank het primaire standpunt verwerpt, nu betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad doordat de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld haar slechts telefonisch heeft gesproken en beoordeeld. Het oordeel van de rechtbank is volgens het onderdeel in strijd met art. 7:1 lid 3, aanhef en onder a, Wvggz en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, nu geen persoonlijk onderzoek heeft plaatsgevonden en geen enkele geldige reden is aangevoerd voor het nalaten daarvan.
3.1.2
Art. 7:1 lid 3, aanhef en onder a, Wvggz houdt in dat de burgemeester niet eerder een crisismaatregel neemt dan nadat hij ervoor heeft zorggedragen dat een psychiater in een medische verklaring zijn bevindingen vermeldt inzake de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en over de vraag of aan de voorwaarden voor het nemen van een crisismaatregel is voldaan. Deze medische verklaring vormt ook de grondslag voor een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank tot het verlenen van een machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel (art. 7:7 lid 1 in verbinding met art. 7:2 lid 2 Wvggz).
3.1.3
In het kader van de Wet Bopz, die tot 1 januari 2020 van kracht was, heeft de Hoge Raad, mede tegen de achtergrond van de rechtspraak hierover van het EHRM, in een reeks uitspraken geoordeeld dat de psychiater de betrokkene met het oog op de door hem af te geven geneeskundige verklaring – behoudens in noodsituaties – persoonlijk dient te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert.1.Voorts houdt deze rechtspraak in dat, indien een persoonlijk onderzoek niet mogelijk is, de psychiater in zijn verklaring dient te verantwoorden waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van verkregen informatie van derden, niettemin tot de conclusie komt dat ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de wettelijke vereisten voor gedwongen opneming.2.Een en ander strookt met de rechtspraak van het EHRM, waarin is overwogen dat de precieze vorm en procedure kunnen afhangen van de omstandigheden, en dat in voorkomend geval mag worden volstaan met een onderzoek aan de hand van het dossier ten aanzien van de betrokkene, bijvoorbeeld indien deze weigert mee te werken aan een medisch onderzoek.3.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.3 genoemde rechtspraak heeft onder de Wvggz zijn betekenis behouden. Deze rechtspraak berust immers op het EVRM. Dat betekent dat de psychiater het in die wet voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus dient te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. Dit is slechts anders indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een weigering van de betrokkene om aan een onderzoek mee te werken, maar ook andere omstandigheden kunnen meebrengen dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet of slechts beperkt mogelijk is. In die gevallen zal, met het oog op de beoogde maatregel, steeds op de best mogelijke manier moeten worden getracht inzicht te verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde maatregel.
3.1.5
In verband met de uitbraak van COVID-19 zijn in maart 2020 in het belang van de volksgezondheid van overheidswege ingrijpende maatregelen getroffen, die de mogelijkheid van aanwezigheid van personen in elkaars nabijheid sterk hebben beperkt (zie daarvoor en voor de gevolgen van deze maatregelen voor ggz-instellingen en de rechtspleging de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4-2.7). Bedoelde maatregelen kunnen meebrengen dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene door de psychiater die de medische verklaring dient op te stellen, redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is. In dat geval zal moeten worden gekozen voor een alternatief voor persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en dat zo veel mogelijk recht doet aan de belangen van de betrokkene. Daarbij verdient contact door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding de voorkeur boven uitsluitend een tweezijdige geluidsverbinding.
De psychiater zal in zijn medische verklaring moeten verantwoorden waarom onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, voor welk alternatief hij heeft gekozen, en op welke gronden hij tot de slotsom is gekomen dat aan de vereisten voor verlening van verplichte zorg is voldaan (vgl. hiervoor in 3.1.3). De rechtbank zal vervolgens moeten beoordelen of de verzochte machtiging op grond van de medische verklaring kan worden verleend. Daarbij kan een rol spelen dat ten aanzien van de betrokkene sprake is van een crisissituatie, die – in de eerste plaats in het belang van de betrokkene zelf – zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd.
3.1.6
In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat het onderzoek dat de psychiater heeft verricht in de omstandigheden van dit geval toereikend was, ook tegen de achtergrond van de waarborgen van art. 5 EVRM. Uit de medische verklaring blijkt dat dat onderzoek diende plaats te vinden kort nadat de hiervoor in 3.1.5 bedoelde maatregelen zijn getroffen en dat de psychiater onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene in verband met de uitbraak van COVID-19 redelijkerwijs niet verantwoord en dus niet mogelijk heeft geacht. Daarnaast blijkt uit de medische verklaring dat beeldbellen in de betrokken accommodatie in die periode nog niet mogelijk was. Voorts blijkt daaruit dat de psychiater, mede op grond van de tijdens het telefonische contact met betrokkene verkregen informatie, voldoende inzicht heeft kunnen verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde crisismaatregel. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dan ook ongegrond.
3.2.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Het klaagt onder meer dat betrokkene slechts de mogelijkheid werd geboden om telefonisch te worden gehoord en niet in persoon of via beeld. Dit is volgens het onderdeel in strijd met art. 5 EVRM.
3.2.2
Art. 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid4.bepaalt:
“Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”
De wet is in werking getreden op 24 april 2020. Aan art. 2 is terugwerkende kracht verleend tot en met 16 maart 2020.5.In de memorie van toelichting is over deze bepaling het volgende opgemerkt:6.
“Artikel 2 maakt dat er een basis is voor de toepassing van telefonie, videoverbindingen of andere audiovisuele transmissie voor alle betrokkenen bij de zitting, ook zonder de instemming van een of meer van hen. Daarbij is hiermee duidelijk dat de toepassing van deze technische middelen mogelijk is bij zowel de besloten als openbare behandeling van zaken. Het gaat erom dat deze alternatieve middelen voor het houden van een mondelinge behandeling zoveel mogelijk de fysieke zitting benaderen. (…)
(…)
Gelet op het uitgangspunt dat zittingen openbaar zijn, is in artikel 2 de mogelijkheid tot het doen plaatsvinden van een zitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel beperkt tot situaties waarin het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Omstandigheden die daarmee verband houden, kunnen liggen in de beperkte toegankelijkheid van gerechtsgebouwen en (andere) beperkende maatregelen die zijn getroffen in het kader van deze virus-uitbraak, zoals beperkingen ten aanzien van het bijeenkomen met meerdere personen en de noodzaak van het bewaren van voldoende afstand. Als gevolg van die maatregelen kan het aantal geschikte zittingszalen, voorzien van videoconferentieapparatuur, tekort schieten. Ook moet voldoende (gezond) personeel beschikbaar zijn om een fysieke zitting op veilige wijze te organiseren. De beslissing om een zitting te doen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel is uiteindelijk aan de rechter. In zaken die zich daarvoor lenen, kan door de rechter aanhouding worden overwogen, teneinde de behandeling op een later moment alsnog in volle openbaarheid te laten plaatsvinden.”
“De Wvggz kent ten opzichte van Rv een eigen regime voor het horen van betrokkene om de rechtspositie van betrokkene te versterken. Dit regime houdt in dat betrokkene fysiek/face to face moet worden gehoord, ofwel op de rechtbank ofwel op zijn woon- of verblijfplaats. Dit regime is zo vormgegeven vanwege de kwetsbare positie waarin betrokkene zich vanwege zijn aandoening al bevindt, en ten aanzien van wie daarbij verplichte zorg wordt overwogen.
Dit geldt ook in een crisistijd, zoals thans het geval is met COVID-19. Daarbij geldt dat het belang van betrokkene zwaar weegt: betrokkene wordt fysiek gehoord, tenzij de rechter gemotiveerd vaststelt dat fysiek horen in een individueel geval onverantwoord is. Falen alle verantwoorde pogingen tot fysiek horen, dan pas zou vastgesteld kunnen worden dat betrokkene in verband met zijn individuele omstandigheden niet in staat wordt geacht om gehoord te worden en kan worden overgegaan tot horen via telefonie, videoconferentie of andere audiovisuele transmissie.”
Uit deze passages blijkt dat naar de bedoeling van de wetgever met het oog op het belang van de betrokkene steeds moet worden nagegaan of een fysieke zitting mogelijk is en dat, indien dit niet het geval is, moet worden gekozen voor een alternatief voor persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en dat zo veel mogelijk recht doet aan de belangen van de betrokkene. Zoals hiervoor ten aanzien van het psychiatrisch onderzoek is overwogen, verdient een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding daarbij de voorkeur boven een tweezijdige verbinding met alleen geluid, omdat een beeld- en geluidsverbinding een betere mogelijkheid biedt voor interactie tussen partijen en de rechter.8.
3.2.3
De mondelinge behandeling in deze zaak vond plaats op 30 maart 2020. De keuze van de rechtbank om de zitting telefonisch te houden heeft dus een wettelijke basis gekregen. In haar beschikking ligt voorts besloten dat het houden van een mondelinge behandeling in fysieke aanwezigheid van de daarbij betrokkenen niet verantwoord was en dat een telefonische behandeling op dat moment de enige beschikbare mogelijkheid was. Aan de voorwaarden van art. 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid was dus voldaan. Voorts was het belang van betrokkene om verweer te kunnen voeren, gewaarborgd door de deelname van haar advocaat aan de telefonische behandeling.
3.2.4
Voor zover het onderdeel betoogt dat telefonische behandeling van het verzoek in strijd is met art. 5 EVRM wordt nog het volgende overwogen.
De op dit punt relevante rechtspraak van het EHRM ziet op strafzaken waarin de verdachte aan de zitting deelneemt door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding, waarbij de procesdeelnemers elkaar kunnen zien en horen. Uit deze rechtspraak blijkt dat fysieke aanwezigheid van een verdachte op de zitting wel uitgangspunt, maar geen absoluut vereiste is. Daarbij speelt de aard van de procedure een rol. Deelname van een verdachte aan het strafproces op een andere wijze dan door fysieke aanwezigheid moet een legitiem doel dienen, bijvoorbeeld het waarborgen van de veiligheid van anderen, en dient – blijkens de door de rechter te geven motivering – gerechtvaardigd te worden door de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Steeds dient te worden gewaarborgd dat wordt voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM (eerlijk proces). Zo mogen technische problemen niet in de weg staan aan een effectieve deelname aan de zitting. Voorts is van belang of de rechtsbijstand van de betrokkene is gewaarborgd.9.
3.2.5
Voormelde rechtspraak heeft betrekking op strafrechtelijke procedures, en niet op andere procedures waarin sprake is van vrijheidsbeneming, zoals in het kader van gedwongen opneming in verband met een psychische stoornis. Niettemin moet worden aangenomen dat daarvoor soortgelijke maatstaven gelden. Dat betekent dat, indien fysieke aanwezigheid van de betrokkene ter zitting in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, kan worden gekozen voor een andere vorm van deelname aan de zitting, waarbij in beginsel moet worden gedacht aan deelname door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding. Aan te nemen valt dat, indien zodanige verbinding niet mogelijk is, in urgente gevallen kan worden gekozen voor een telefonische behandeling van de zaak, mits wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces (zie hiervoor in 3.2.4).
3.2.6
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht van onderdeel 2 faalt dan ook.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de vicepresident G. de Groot en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑09‑2020
Vgl. bijv. HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2766, rov. 3.2.
Zie onder meer EHRM 5 oktober 2000, nr. 31365/96 (Varbanov/Bulgarije), punt 47, en EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland), punt 26.
Wet van 22 april 2020, Stb. 2020, 124.
Koninklijk Besluit van 22 april 2020, Stb. 2020, 126.
Vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 3.
Zie onder meer EHRM 5 oktober 2006, nr. 45106/04 (Marcello Viola/Italië).
Conclusie 08‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Beperkingen vanwege COVID-19. Mocht psychiater bij zijn onderzoek volstaan met telefonisch contact met betrokkene? Mocht de rechtbank het verzoek telefonisch behandelen? Art. 5 EVRM; art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01583
Zitting 8 juli 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Brabant
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend zonder betrokkene in een direct persoonlijk contact te hebben gehoord. In het daaraan voorafgaande onderzoek heeft de onafhankelijke psychiater slechts telefonisch contact met betrokkene gehad. Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de toepasselijke rechtsregels indien ook moet worden gelet op de van overheidswege getroffen maatregelen ter voorkoming van besmetting met het virus COVID-19?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) verbleef tot 25 maart 2020 vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Eindhoven (kliniek voor intensieve behandeling).1.Op 25 maart 2020 heeft zich daar een incident voorgedaan, waarna betrokkene is gesepareerd.2.
1.2
Op 25 maart 2020 te 22.15 uur is onderzoek ingesteld door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1] . Deze vermeldt in rubriek 7 van zijn medische verklaring:
“Betrokkene werd omwille van maatregelen die behoren bij de Corona crisis telefonisch beoordeeld. Beeldbellen was niet mogelijk daar de afdeling niet beschikte over de passende techniek.
Hierbij werd afgewogen dat (…) een visite niet perse zou bijdragen aan de beoordeling hierbij meenemende de aard van de ontwrichting die door de gedrag[ing]en van betrokkene op de afdeling zijn ontstaan en het gebrek aan reflectie zoals dat tijdens het tel[e]fonisch gesprek duidelijk werd.”
1.3
Op 26 maart 2020 te 00.38 uur heeft (een wethouder namens) de burgemeester van Eindhoven ten aanzien van betrokkene een crisismaatregel genomen (art. 7:1 Wvggz). Onder verwijzing naar de medische verklaring, heeft de burgemeester bepaald als verplichte zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperking van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- opnemen in een accommodatie.
De stichting GGZ Eindhoven is belast met de uitvoering van deze maatregel.
1.4
In de beschikking van de burgemeester is onder 5 vermeld dat betrokkene expliciet heeft geweigerd om door hem te worden gehoord.
1.5
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 26 maart 2020, heeft de officier van justitie de rechtbank Oost-Brabant verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene (art. 7:7 Wvggz). De officier van justitie heeft voorgesteld in de machtiging dezelfde vormen van verplichte zorg op te nemen als vermeld in de crisismaatregel.
1.6
De rechtbank heeft op 30 maart 2020 het verzoek telefonisch behandeld “omdat als gevolg van het COVID-19-virus geen mondelinge behandeling in elkaars aanwezigheid op de verblijfplaats van betrokkene kan plaatsvinden”.3.De rechtbank heeft de advocaat van betrokkene en de (behandelend) psychiater gehoord. In de bestreden beschikking is hierover het volgende opgenomen:
“Tijdens de telefonische behandeling heeft de psychiater aangegeven dat er contact is geweest met betrokkene. Betrokkene heeft aangegeven dat zij niet bij de behandeling aanwezig wil zijn.
De advocaat van betrokkene heeft aangegeven dat betrokkene op de hoogte is van het verzoek. Betrokkene vindt het moeilijk om met de rechtbank in gesprek te gaan. Des temeer nu de behandeling telefonisch plaatsvindt.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.”
1.7
De rechtbank heeft bij mondelinge beschikking van 30 maart 2020, op schrift gesteld op 1 april 2020, de verzochte machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend voor het tijdvak tot en met 20 april 2020.
1.8
De rechtbank verwierp het gevoerde verweer dat het psychiatrisch onderzoek niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Op de motivering van die beslissing kom ik hierna nog terug. Volgens de rechtbank is sprake van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel door het bestaan van, of het aanzienlijk risico op, ernstig lichamelijk letsel, levensgevaar, ernstige immateriële schade, ernstig verstoorde ontwikkeling en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.4.De rechtbank achtte de volgende vormen van verplichte zorg noodzakelijk om het nadeel af te wenden:
- beperken van bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- opnemen in een accommodatie.
1.9
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Tegen de beslissing van de rechter inzake de crisismaatregel of de voortzetting daarvan is cassatieberoep mogelijk.5.Het tijdvak waarvoor de bestreden machtiging is verleend is inmiddels verstreken. Naar vaste rechtspraak sinds 2011 is die omstandigheid geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.6.
2.2
Onderdeel I van het middel is gericht tegen de verwerping van het verweer dat het aan de medische verklaring voorafgaande psychiatrisch onderzoek niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Onderdeel II is gericht tegen de vaststelling in de beschikking dat betrokkene niet bereid was zich door de rechter te laten horen.
2.3
Eerst schets ik enkele voor deze zaak relevante maatregelen die van overheidswege zijn getroffen ter voorkoming van besmetting met het coronavirus COVID-19.
Overheidsmaatregelen in verband met COVID-19
2.4
De gevaren van besmetting met het coronavirus COVID-19 voor de gezondheid van personen hebben wereldwijd, ook in Nederland, aanleiding gegeven tot ingrijpende overheidsmaatregelen. In Nederland is in verband met deze pandemie een reeks maatregelen uitgevaardigd, soms kort op elkaar volgend. Deze maatregelen en de desbetreffende adviezen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hebben primair ten doel, tezamen met andere voorzorgsmaatregelen, het risico van besmetting zoveel mogelijk te beperken.7.De maatregelen en adviezen betreffen onder meer de noodzaak om personen fysiek afstand te laten houden tot andere personen; in Nederland gaat het om een afstand van ten minste 1,5 meter. Zo werden in verband met het gevaar van besmetting samenkomsten boven een bepaald aantal personen verboden en kon de toegang worden ontzegd tot voordien publiek toegankelijke ruimten. Het merendeel van de maatregelen is neergelegd in noodverordeningen die door de voorzitters van de veiligheidsregio’s worden vastgesteld.8.Op grond van de Wet publieke gezondheid kan aan personen de verplichting worden opgelegd tot het ondergaan van quarantaine.
2.5
In verband met deze maatregelen en adviezen hebben eigenaren en beheerders van gebouwen de toegang tot hun gebouw(en) verboden of beperkt. Werkgevers hebben in verband met deze maatregelen en adviezen gebruik gemaakt van hun bevoegdheid om instructies te geven aan hun personeel: op grote schaal is aan personeel de opdracht gegeven om zoveel mogelijk thuis te blijven en, indien mogelijk, vanuit huis te werken. Ook in gebouwen waarin geestelijke gezondheidszorg wordt verleend zijn maatregelen getroffen om het toelaten van bezoekers en ontmoetingen binnen de grens van 1,5 meter te beperken, ten einde besmetting met het virus zoveel mogelijk te voorkomen.9.Daarnaast hebben beroepsorganisaties in de ggz-sector standaarden gepubliceerd met het oog op behandeling en bejegening van en de contacten met patiënten.10.De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de bevoegde toezichthouder, heeft aanbevolen gebruik te maken van middelen voor communicatie op afstand:
“Vanwege de uitbraak van het coronavirus zoeken zorgaanbieders naar mogelijkheden om fysiek contact met patiënten te verminderen. Digitale toepassingen voor zorg op afstand, zoals beeldbellen, chats en e-consulten kunnen daarbij helpen. Denk ook aan software bedoeld voor het bijdragen aan diagnose of behandeling. Het versneld invoeren van e-health kan helpen tegen verspreiding van het coronavirus.”11.
2.6
De van overheidswege getroffen maatregelen hadden ook uitwerking op de dagelijkse gang van zaken bij de rechtspleging. Op 16 maart 2020 heeft de Raad voor de Rechtspraak een persbericht uitgebracht waarin het volgende bekend werd gemaakt: de rechtbanken, de gerechtshoven en de bijzondere colleges (CRvB en CBB) zullen vanaf 17 maart 2020 tijdelijk hun deuren sluiten om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. In principe valt de behandeling van alle rechtszaken stil tot en met 6 april 2020. Voor (zeer) urgente zaken kan echter een uitzondering worden gemaakt, zodat deze toch doorgang kunnen vinden. Het persbericht van 16 maart 2020 bevatte een overzicht van zeer urgente zaken die in de periode tot en met 6 april 2020 wél behandeld zouden worden. Dit overzicht vermeldt onder meer:
“WVGGZ/zorgmachtigingen en rechterlijke machtigingen.
Voor urgente beslissingen over verplichte geestelijke gezondheidszorg en andere zorgzaken geldt dat er geen zitting wordt gehouden, maar telefonisch wordt gehoord.”12.
2.7
Op 3 april 2020, dus ná de datum van de in cassatie bestreden beschikking, is deze tijdelijke regeling vervangen door een tijdelijke regeling voor het tijdvak van 3 tot en met 28 april 2020 (‘Fase 2’), waarbij de lijst van rechtszaken die niet uitgesteld, maar door de gerechten behandeld zullen worden is uitgebreid. In het bij deze regeling gevoegde overzicht werden Wvggz-machtigingszaken tot de (zeer) urgente zaken gerekend. Hiervoor gold gedurende fase 2:
“Via een telefonische (beeld)verbinding horen: betrokkene in instelling/verblijfplaats; rechter + griffier vanuit rb/(thuis)werkplek via een telefonische (beeld)verbinding.”13.
In de periode daarna is de behandeling van rechtszaken geleidelijk hervat, waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij het beleid van de Rijksoverheid, dat op zijn beurt gelijke tred hield met de adviezen van het RIVM en andere deskundigen op het gebied van de volksgezondheid.14.
2.8
Wat precies de juridische status van deze tijdelijke regelingen was op de datum van de in cassatie bestreden beschikking kan nu in het midden blijven.15.Voor zover het zou gaat om bepalingen in een zgn. ‘rechtersregeling’ waarin een bepaalde uitleg wordt gegeven aan een of meer wettelijke bepalingen, kan in herinnering worden gebracht de opmerking van Teuben:
"Om een beslissing op grond van een wetsinterpreterende rechtersregeling in cassatie ter discussie te stellen, doet helemaal niet ter zake of die regeling wel of geen recht in de zin van art. 79 RO vormt. In een dergelijk geval kan even goed rechtstreeks over schending van de wettelijke regel, ter interpretatie waarvan zij dient, in cassatie worden geklaagd: déze regel zal immers zonder meer recht in de zin van art. 79 RO vormen".16.
2.9
In dezelfde periode ontstond als gevolg van de sluiting van de gerechtsgebouwen onzekerheid over de vraag hoe rechterlijke beslissingen in het openbaar konden worden uitgesproken, over termijnen en over de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden, kon worden afgezien van het horen door de rechter van een procesdeelnemer indien dit praktisch niet of niet goed te realiseren is.17.Ik volsta met vermelding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2020 over het beroep van een in bewaring gestelde vreemdeling.18.In verband met de sluiting van het gerechtsgebouw had de rechtbank het beroep op 18 maart 2020 behandeld zonder de vreemdeling te horen. In hoger beroep kwam de ABRvS tot de volgende tussenconclusie:
“10. Al met al is de Afdeling daarom van oordeel dat het, zolang het door de sluiting van het gebouw van de rechtbank niet mogelijk is om fysieke zittingen te houden en in gevallen waarin het ook niet mogelijk is een zitting te houden via videoconferentie en de praktische problemen bij het videobellen of telefonisch contact aanhouden, de rechtbank tot de beslissing kan komen om de vreemdeling niet te horen, ook als de gemachtigde van de vreemdeling daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Het afzien van horen van de vreemdeling mag geen automatisme zijn, maar is alleen te rechtvaardigen als uitkomst van een uit de uitspraak kenbare individuele afweging van alle betrokken belangen. Daarbij wordt nogmaals benadrukt dat het hiervoor gegeven afwegingskader een tijdelijk karakter moet hebben. Horen van de vreemdeling blijft een essentieel onderdeel van de procedure in beroep.”
De ABRvS verklaarde het hoger beroep ongegrond, na te hebben overwogen dat het uitstellen van de zitting voor de rechtbank geen optie was, omdat toen geen duidelijkheid bestond over de einddatum van de maatregelen en de rechtbank gebonden was aan de wettelijke termijn voor het doen van een uitspraak op het beroep. In die situatie, op de tweede dag na de sluiting van de gerechtsgebouwen, was het voor de rechtbank niet mogelijk om veel meer te doen dan zij heeft gedaan. Maar, zo voegde de ABRvS in rov. 10 hieraan toe, “voor toekomstige zaken verlangt de Afdeling wel een op de zaak toegespitste motivering”.
2.10
In zeer korte tijd is de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid tot stand gebracht.19.Voor deze zaak is met name artikel 2 lid 1 van belang:
“Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”
De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid is in werking getreden op 24 april 2020; een aantal artikelen, waaronder het zo-even aangehaalde artikel 2, heeft terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020. Deze tijdelijke wet geldt tot 1 september 2020, maar kan met twee maanden worden verlengd.20.Ook in andere landen zijn maatregelen getroffen.21.
2.11
De memorie van toelichting op het wetsvoorstel verwijst naar het besluit van de Rechtspraak om de deuren van alle gerechtsgebouwen tijdelijk te sluiten met ingang van 17 maart 2020; rechtszaken die doorgaan worden zoveel mogelijk op afstand en door middel van digitale communicatie uitgevoerd. Voor de voortgang van urgente burgerlijke en bestuursrechtelijke zaken achtte de regering het van belang dat buiten twijfel staat dat een mondelinge behandeling van de zaak ook kan plaatsvinden wanneer een fysieke zitting niet mogelijk is in verband met het virus COVID-19. Dit ligt in het verlengde van de regeling die het dagelijks bestuur van de presidentenvergadering van de rechtbanken, de gerechtshoven, de CRvB en het CBB heeft vastgesteld voor de wijze waarop zaken gedurende de sluiting van deze rechtscolleges zullen worden behandeld. De memorie van toelichting vervolgt:
“In de huidige praktijk wordt ook reeds met enige regelmaat gebruik gemaakt van videoverbindingen tijdens een mondelinge behandeling. Dit gebeurt echter doorgaans met instemming van alle betrokkenen.
Artikel 2 maakt dat er een basis is voor de toepassing van telefonie, videoverbindingen of andere audiovisuele transmissie voor alle betrokkenen bij de zitting, ook zonder de instemming van een of meer van hen. Daarbij is hiermee duidelijk dat de toepassing van deze technische middelen mogelijk is bij zowel de besloten als openbare behandeling van zaken. Het gaat erom dat deze alternatieve middelen voor het houden van een mondelinge behandeling zoveel mogelijk de fysieke zitting benaderen. (…)
(…)
Gelet op het uitgangspunt dat zittingen openbaar zijn, is in artikel 2 de mogelijkheid tot het doen plaatsvinden van een zitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel beperkt tot situaties waarin het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Omstandigheden die daarmee verband houden, kunnen liggen in de beperkte toegankelijkheid van gerechtsgebouwen en (andere) beperkende maatregelen die zijn getroffen in het kader van deze virus-uitbraak, zoals beperkingen ten aanzien van het bijeenkomen met meerdere personen en de noodzaak van het bewaren van voldoende afstand. Als gevolg van die maatregelen kan het aantal geschikte zittingszalen, voorzien van videoconferentieapparatuur, tekort schieten. Ook moet voldoende (gezond) personeel beschikbaar zijn om een fysieke zitting op veilige wijze te organiseren. De beslissing om een zitting te doen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel is uiteindelijk aan de rechter. In zaken die zich daarvoor lenen, kan door de rechter aanhouding worden overwogen, teneinde de behandeling op een later moment alsnog in volle openbaarheid te laten plaatsvinden.”22.
2.12
In dezelfde memorie van toelichting is de regering ingegaan op de wijze van behandeling van zaken op grond van de Wvggz en de Wzd:
“Voor de volledigheid wordt hier ingegaan op het horen in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd). De Wvggz kent ten opzichte van Rv een eigen regime voor het horen van betrokkene om de rechtspositie van betrokkene te versterken. Dit regime houdt in dat betrokkene fysiek/face to face moet worden gehoord, ofwel op de rechtbank ofwel op zijn woon- of verblijfplaats. Dit regime is zo vormgegeven vanwege de kwetsbare positie waarin betrokkene zich vanwege zijn aandoening al bevindt, en ten aanzien van wie daarbij verplichte zorg wordt overwogen. Dit geldt ook in een crisistijd, zoals thans het geval is met COVID-19. Daarbij geldt dat het belang van betrokkene zwaar weegt: betrokkene wordt fysiek gehoord, tenzij de rechter gemotiveerd vaststelt dat fysiek horen in een individueel geval onverantwoord is. Falen alle verantwoorde pogingen tot fysiek horen, dan pas zou vastgesteld kunnen worden dat betrokkene in verband met zijn individuele omstandigheden niet in staat wordt geacht om gehoord te worden en kan worden overgegaan tot horen via telefonie, videoconferentie of andere audiovisuele transmissie. Het voorgaande geldt ook voor de uitvoering van de Wzd. Daar is eveneens sprake van cliënten in een kwetsbare positie ten aanzien van wie onvrijwillige zorg wordt overwogen en alwaar op eenzelfde wijze is voorzien in een eigen regeling ten aanzien van het horen van de cliënt in het kader van de procedure voor onvrijwillige opname en verblijf. Ook daar dient in crisissituaties zo veel mogelijk gehandeld te worden naar de geest van de wet om de kwetsbare cliënt en zijn rechtspositie te beschermen.”23.
2.13
In het vervolg van het parlementaire debat werd niet specifiek ingegaan op de behandeling van Wvggz- en Wzd-zaken. In de gepubliceerde uitspraken vanaf 16 maart 2020 hebben de rechtbanken in de praktijk in zulke zaken vrijwel steeds gekozen voor elektronische communicatie (videobellen of gewoon telefoneren), naar gelang de praktische mogelijkheden ter plaatse waar de betrokkene op dat moment verblijft. Ter verantwoording van deze keuze wordt in de uitspraken gewezen op het landelijk beleid van de gerechten zoals hiervoor omschreven of wordt een korte uitleg gegeven, die erop neerkomt dat de bescherming van alle aanwezigen en van anderen tegen besmetting met dit virus voorgaat boven het belang van de betrokkene om in direct persoonlijk contact (fysiek) te worden gehoord indien − als alternatief − tweezijdige elektronische communicatie kan worden ingezet.24.
2.14
Ten slotte vermeld ik dat vóór de uitbraak van het virus COVID-19 reeds was aanvaard dat de rechter in Wet Bopz-zaken spoedshalve telefonisch inlichtingen kan inwinnen bij derden, mits vervolgens aan de verschenen procespartijen gelegenheid wordt gegeven om daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten.25.Het Wetboek van Strafvordering kende vóór de uitbraak van dit virus al een bepaling over het horen, verhoren of ondervragen van personen per videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt (zie art. 131a Sv en het Besluit videoconferentie, Stb. 2006, 275, nadien gewijzigd). De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid geeft in art. 27 regels voor het horen of verhoren per telefoon (d.w.z. alleen geluidsverbinding) en in art. 28 bijzondere regels voor de inhoudelijke behandeling van strafzaken en raadkamerzittingen betreffende vorderingen van het O.M. tot gevangenhouding of gevangenneming of de verlenging daarvan. In het bestuursprocesrecht bestond vóór de uitbraak van dit virus al een wettelijke grondslag voor eventuele videoconferenties (art. 8:40a Awb).
Onderdeel I: Psychiatrisch onderzoek per telefoon
2.15
In eerste aanleg is namens betrokkene het verweer gevoerd dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, betrokkene slechts over de telefoon heeft gesproken en niet in een direct persoonlijk contact heeft ‘gezien’. Volgens het verweer is deze vorm van psychiatrisch onderzoek, gelet op art. 5 lid 1 EVRM, niet voldoende om daarop een beslissing te baseren die tot vrijheidsbeneming strekt. Het desbetreffende gedeelte van de medische verklaring is al geciteerd in alinea 1.2 hiervoor.
2.16
De rechtbank overwoog in reactie op dit verweer het volgende:
“Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat betrokkene niet in persoon is gezien door de onafhankelijk deskundige onvoldoende om te oordelen dat niet is voldaan aan wettelijk voorgeschreven procedure. Weliswaar dient een psychiatrisch onderzoek in beginsel in persoon te geschieden, maar niet is gesteld of gebleken dat betrokkene met dat telefonische onderzoek niet haar verhaal heeft kunnen doen. Noch is gesteld of gebleken dat zij in haar rechten is aangetast. Immers, uit de medische verklaring blijkt afdoende dat betrokkene de onafhankelijk deskundige gesproken heeft, die haar mening ook heeft verwoord. Voorts heeft de psychiater afdoende verwoord dat tot een oordeel kan worden gekomen. Daarnaast had betrokkene de mogelijkheid om haar standpunt nader toe te lichten tijdens de zitting. Daarvan heeft zij echter geen gebruik gemaakt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het primair standpunt verwerpt, nu betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad.”
2.17
Middelonderdeel I houdt in dat het oordeel in strijd is met art. 7:1, lid 3 onder a, Wvggz, in verbinding met art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Nu de psychiater betrokkene niet in een direct persoonlijk contact heeft onderzocht, is de rechtbank niet kunnen blijken dat zich ten aanzien van betrokkene een situatie voordoet als bedoeld in art. 7:1 lid 1 Wvggz. Subsidiair bevat het middelonderdeel de klacht dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, althans de beslissing tot het verlenen van de machtiging ontoereikend is gemotiveerd, omdat geen enkele reden is aangevoerd voor het achterwege blijven van een direct persoonlijk onderzoek van betrokkene door de psychiater. In de subonderdelen 1.1 - 1.5 zijn deze klachten nader uitgewerkt.
2.18
Art. 7:1 lid 1 Wvggz beschrijft gevallen waarin de burgemeester een crisismaatregel kan nemen. Art. 7:1 lid 3, aanhef en onder a, Wvggz houdt in dat de burgemeester de crisismaatregel neemt nadat een onafhankelijke psychiater in een medische verklaring zijn bevindingen vermeldt over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en zijn mening heeft gegeven over de vraag of de situatie als bedoeld in het eerste lid van dit artikel zich voordoet. De burgemeester zendt de medische verklaring en een afschrift van zijn beslissing toe aan de officier van justitie (art. 7:2 lid 2 Wvggz). Wanneer de officier van justitie na ontvangst van deze documenten van oordeel is dat de benodigde grondslag voor een crisismaatregel aanwezig is, dient de officier van justitie het verzoekschrift bij de rechtbank in. De officier van justitie voegt het afschrift van de crisismaatregel en de medische verklaring bij zijn verzoekschrift (art. 7:7 Wvggz).
2.19
In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz zijn deze bepalingen summier toegelicht. Uit de memorie van toelichting is voor deze zaak van belang:
“In artikel 7:3, eerste lid, zijn de voorwaarden opgesomd, waaraan moet zijn voldaan, wil de burgemeester een crisismaatregel kunnen nemen. In de eerste plaats moet er sprake zijn van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel oftewel van een ernstige crisissituatie (onderdeel a). Daarnaast moet er een ernstig vermoeden bestaan dat dit ernstig nadeel wordt veroorzaakt door een psychische stoornis van de persoon op wie het verzoek voor een crisismaatregel betrekking heeft (onderdeel b). Bij een crisismaatregel is niet vereist dat met zekerheid een psychische stoornis is vastgesteld. Aangezien er slechts een beperkte tijd is om een diagnose te stellen, is het voldoende dat er een ernstig vermoeden bestaat dat betrokkene aan een psychische stoornis lijdt. Het criterium voor een crisismaatregel wijkt daarmee af van het criterium voor een zorgmachtiging.”26.
2.20
Aan het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wvggz gaat een uitgebreid voorbereidingstraject vooraf. Daarbij wordt de betrokkene onderzocht door een onafhankelijke psychiater; zie art. 5:7 Wvggz. De geneesheer-directeur, die opdracht geeft tot het onderzoek, draagt ervoor zorg dat de psychiater in de medische verklaring in elk geval zijn bevindingen vermeldt inzake:
a. de symptomen die betrokkene vertoont en een diagnose of voorlopige diagnose van de psychische stoornis van betrokkene;
b. de relatie tussen de psychische stoornis en het gedrag dat tot het ernstig nadeel leidt;
c. de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen.27.
De wettekst geeft geen nadere voorschriften over de wijze waarop de psychiater het onderzoek concreet uitvoert. De minister kan op grond van art. 5:8 lid 2 Wvggz een model voor de medische verklaring vaststellen. De geneesheer-directeur verstrekt de medische verklaring aan de officier van justitie (art. 5:11 Wvggz), die deze bij het verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging voegt (art. 5:17 lid 3 Wvggz).
2.21
In zijn rechtspraak onder de Wet Bopz – de toelichting op het middelonderdeel onder 1.5 doelt daarop – heeft de Hoge Raad eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderzoek door de onafhankelijke psychiater. Deze eisen houden verband met de rechtspraak van het EHRM over waarborgen tegen willekeur die nodig zijn bij een vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Eén van die waarborgen is objectief onderzoek van de betrokken persoon door een medisch specialist.28.Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet dit vereiste van "objective medical expertise" worden verstaan als onderzoek door een psychiater. In art. 5 lid 1 (oud) Wet Bopz heeft aan de wetgever kennelijk een onderzoek voor ogen gestaan, waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. De Hoge Raad heeft hierbij wel het voorbehoud gemaakt dat niet kan worden aanvaard dat indien zo’n direct contact niet of slechts in beperkte mate mogelijk is als gevolg van weigering van de betrokkene om daaraan mee te werken, geen voorlopige machtiging (als bedoeld in art. 2 (oud) Bopz) zou kunnen worden verleend. In een dergelijk geval zal de psychiater in zijn verklaring uiteen moeten zetten waarom hij de betrokkene niet of slechts in een beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 (oud) Wet Bopz zich voordoet. Vervolgens zal de rechtbank dienen na te gaan of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Voorts zal de rechtbank behoren na te gaan of, ondanks de aan de verklaring klevende beperking, voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz zich voordoet.29.
2.22
Deze vaste rechtspraak heeft betrekking op de identiteit van de personen die direct met elkaar communiceren (de psychiater en de betrokkene), maar ook op de wijze waarop zij met elkaar communiceren. Slechts indien de patiënt medewerking aan het onderzoek weigert mag de onafhankelijke psychiater zich verlaten op het medisch dossier en op mededelingen van derden over de patiënt. De woordcombinatie “spreekt en observeert” in voormelde rechtspraak duidt erop dat het niet alleen gaat om een mondeling contact tussen de psychiater en de betrokken patiënt: de psychiater moet de betrokkene hebben ‘gezien’ (geobserveerd). Ten tijde van het tot stand brengen van de wet heeft de wetgever niet voor ogen gestaan hoe een psychiatrisch onderzoek zou moeten verlopen tijdens een pandemie zoals die, welke is ontstaan na het uitbreken van het virus COVID-19.
2.23
In het algemeen omvat een psychiatrisch onderzoek ten minste de navolgende bestanddelen:
- informatie verkregen van de patiënt in een diagnostisch interview (zgn. auto-anamnese);
- eigen observatie van de patiënt door de psychiater, zo nodig aangevuld met het afnemen van tests of een lichamelijk onderzoek van de patiënt ten einde andere oorzaken dan een geestelijke stoornis te kunnen uitsluiten;
- informatie verkregen uit het medisch dossier, van de huisarts of behandelaar(s), de betrokken hulpverleners of anderen (heteroanamnese);
De psychiater kan tijdens zijn onderzoek ook letten op de psychiatrische voorgeschiedenis, eventueel middelengebruik, sociale aspecten (familie, werk, enz.) en andere mogelijk op de geestestoestand van invloed zijnde factoren.30.
2.24
In de communicatie tussen een behandelend arts en zijn31.patiënt kan gebruik worden gemaakt van telefonisch consult (gewoon telefoongesprek of beeldbellen) of van online-verbindingen met of zonder ‘videoconferentie’. Dit veronderstelt dat de patiënt hiermee instemt en de beschikking heeft of kan krijgen over de benodigde apparatuur, de verbinding niet hapert en voldoende beveiligd is in verband met privacy-risico’s. De voordelen van deze communicatievormen liggen voor de hand (zoals besparing van reistijd en -kosten voor de arts of voor de patiënt). Veel patiënten, maar niet alle, zijn reeds vertrouwd met het gebruik van de benodigde apparatuur. De nadelen van deze vormen van communicatie zijn ook bekend. Bij enkel een geluidsverbinding (audiocontact) kan de gesprekspartner in het geheel niet worden waargenomen en bij een videoverbinding slechts beperkt: alleen het gezicht van de gesprekspartner komt in beeld. Dit behoeft niet storend te zijn voor de communicatie wanneer het gaat om een eenvoudig gespreksonderwerp en gesprekspartners die elkaar al kennen.32.Voor een eerste contact en zeker bij een psychiatrisch onderzoek dat vooraf gaat aan een crisismaatregel ligt direct persoonlijk contact tussen de onafhankelijke psychiater en de te onderzoeken persoon meer voor de hand dan het gebruik van een elektronisch communicatiemiddel.33.
2.25
Een blik in de gepubliceerde rechtspraak na 16 maart 2020 leverde mij enkele uitspraken op waarin een rechtbank, onder verwijzing naar genomen maatregelen ter voorkoming van besmetting met het virus COVID-19, het verweer verwierp dat niet met psychiatrisch onderzoek per telefoon had mogen worden volstaan.34.Hoewel niet steeds een uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin direct persoonlijk contact tussen de onderzoeker en de onderzochte praktisch niet mogelijk is en, anderzijds, gevallen waarin direct persoonlijk contact weliswaar mogelijk is maar in redelijkheid niet kan worden gevergd vanwege de daaraan verbonden risico’s voor de gezondheid van de deelnemers aan het gesprek en/of voor anderen aan wie een besmetting zou kunnen worden doorgegeven, lijken rechters de in verband met het virus COVID-19 getroffen maatregelen (de ‘lock-down’) te beschouwen als een vorm van overmacht, die een uitzondering op de regel van direct persoonlijk onderzoek rechtvaardigt. Dit wil niet zeggen dat in zulke gevallen zonder meer mag worden afgezien van het horen en zien van de patiënt door de psychiater: in zulke gevallen rijst de vraag of voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om het niet naleven van de hoofdregel te kunnen rechtvaardigen.
2.26
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De rechtbank heeft – terecht – de hoofdregel vooropgesteld (“Weliswaar dient een psychiatrisch onderzoek in beginsel in persoon te geschieden …”). De rechtbank heeft in dit geval goede redenen aanwezig geacht om van die regel af te wijken, waarbij de rechtbank mede van belang heeft geacht dat “betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad”.
2.27
In deze zaak staat vast dat de rapporterende psychiater rechtstreeks met betrokkene heeft gesproken (per telefoon). In de medische verklaring heeft de psychiater aangegeven dat en waarom visueel contact (‘beeldbellen’) niet mogelijk bleek te zijn en waarom hij na dit telefoongesprek ervan heeft afgezien betrokkene alsnog te bezoeken. Dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt aan de psychiater kenbaar te maken (‘haar verhaal heeft kunnen doen’) is niet onbegrijpelijk. Het bieden van gelegenheid aan de betrokkene om standpunten aan de psychiater kenbaar te maken is echter niet de enige reden waarom de wet een voorafgaand onderzoek door een onafhankelijke psychiater voorschrijft. De te beantwoorden vraag is hier, of het via de telefoon gevoerde gesprek tussen de psychiater en betrokkene voldoende informatie over de geestelijke toestand van betrokkene heeft opgeleverd om daarop een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te baseren.
2.28
De rechtbank aanvaardt de toelichting van de psychiater dat hij na het telefoongesprek met betrokkene een bezoek aan haar niet meer nodig achtte om tot een verantwoord medisch oordeel te komen zoals neergelegd in de medische verklaring. Uitgedrukt in de bewoordingen van de in alinea 2.21 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad,
- heeft de psychiater in de medische verklaring zijn bevindingen vermeld over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene; de psychiater heeft uiteengezet waarom hij betrokkene slechts in een beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij − mede aan de hand van van derden verkregen informatie − niettemin tot de slotsom is gekomen dat een geval als bedoeld in art. 7:1 lid 1 Wvggz zich voordoet.
- heeft de rechtbank nagegaan of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden;
- heeft de rechtbank nagegaan of, ondanks deze aan de medische verklaring klevende beperking, voldoende is komen vaststaan dat dat een geval als bedoeld in art. 7:1 lid 1 Wvggz zich voordoet.
Tegen de achtergrond van de getroffen overheidsmaatregelen ter voorkoming van besmetting van personen met het (potentieel levensbedreigende) virus COVID-19 vind ik in deze gang van zaken geen grond voor cassatie.
2.29
In de toelichting (onder 1.2) op dit middelonderdeel is aangevoerd: “Niet blijkt dat er problemen met Corona waren in het psychiatrisch ziekenhuis waar verzoekster verbleef noch blijkt dat de psychiater zelf kwetsbaar is”. Dat argument is niet beslissend: de COVID-19-veiligheidsmaatregelen zijn immers preventief van aard en beogen ook de bescherming van anderen dan alleen de gespreksdeelnemers.35.
2.30
Voor zover in de toelichting op het middelonderdeel (onder 1.3) is aangevoerd dat uit de geneeskundige verklaring onvoldoende blijkt van de eigen inbreng van betrokkene tijdens het telefoongesprek met de psychiater, richt de klacht zich in wezen tegen een waardering van de feiten. Die waardering is voorbehouden aan de rechtbank voorbehouden en kan in een cassatieprocedure niet op juistheid worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor het (in de toelichting in cassatie onder 1.5) aangevoerde argument dat betrokkene zich in een van de gewone afdelingen afgesloten separeerruimte bevond, waar zij door de psychiater had kunnen worden ‘gezien’, iets waar de behandelende psychiater het mee eens was. Of een bezoek van de psychiater aan de patiënte in beschermende kleding en met een gezichtsmasker op dat moment een reële optie was, kan ik in de gedingstukken niet zien. In ieder geval gaat het argument voorbij aan de reden die de onafhankelijke psychiater heeft opgegeven voor zijn beslissing om betrokkene niet alsnog te bezoeken. De toelichting onder 1.4 bevat geen klacht.
2.31
Mijn slotsom is dat onderdeel I faalt.
Onderdeel II: Betrokkene niet in persoon gehoord door de rechtbank
2.32
Dit middelonderdeel is gericht tegen de in alinea 1.6 hiervoor weergegeven overweging. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was, zich door de rechter te laten horen. Deze situatie is geregeld in art. 6:1 lid 1, in verbinding met art. 7:8 lid 1 Wvggz. De motiveringsklacht van subonderdeel 2.1 faalt, reeds omdat de rechtbank deze vaststelling rechtstreeks heeft gebaseerd op de verklaring van de advocaat van betrokkene.
2.33
Voor zover de klacht is gericht tegen het feit dat de rechtbank betrokkene slechts de mogelijkheid heeft geboden om telefonisch door de rechter te worden gehoord, stuit de klacht af op de terugwerkende kracht van art. 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Deze bepaling staat toe dat de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank tussen 16 maart en 1 september 2020 plaatsvindt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Dat de rechtbank deze werkwijze heeft gekozen in verband met de uitbraak van het virus COVID-19 en niet om een andere reden, volgt rechtstreeks uit de motivering van de rechtbank. In de motivering van haar beslissing kon de rechtbank nog geen rekening houden met hetgeen later in de memorie van toelichting bij het op 8 april 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel 35 434 hierover zou worden opgemerkt; zie alinea 2.12 hiervoor.
2.34
Blijkens het proces-verbaal van de zitting, heeft de advocaat ook nog gezegd: “Betrokkene vindt het heel erg moeilijk om met de rechter te praten. Misschien als ik erbij ben en in persoon met de rechter dat ze het makkelijker vindt.” (p.-v. blz. 2). Het komt mij voor, dat de feitenrechter het best in staat is, om uitleg te geven aan zo’n verklaring en op dat moment te overzien welke praktische mogelijkheden er zijn om (alsnog) een andere wijze van horen tot stand te brengen. Daarbij komt dat deze zaak zich afspeelt kort na het afkondigen van de overheidsmaatregelen wegens deze pandemie. In deze fase waren de risico’s moeilijk te overzien wegens onbekendheid hiermee, waren beschermingsmiddelen niet of nauwelijks voorhanden en waren gebouwen en transportmiddelen nog niet aangepast aan de voorgeschreven afstand van 1,5 meter.
2.35
De verwijzing in het middelonderdeel naar art. 5 lid 1, aanhef en onder e, en lid 4, EVRM maakt dit niet anders. De rechter verricht zelf geen psychiatrisch onderzoek. De betrokken patiënt behoort reëel in de gelegenheid te worden gesteld om zich tegen het verzoek van de officier van justitie te verdedigen en zich daarbij te laten bijstaan door een advocaat. Dit vereist dat de betrokkene kennis kan nemen van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling wordt besproken en van hetgeen ter zitting eventueel als bewijsmiddel wordt gepresenteerd. Het vereist ook dat de betrokkene gelegenheid krijgt om (actief) zijn standpunten aan de rechter over te brengen, eventueel vragen te beantwoorden en te kunnen reageren op hetgeen ter zitting aan de orde wordt gesteld. Een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel zoals beeldbellen of een geluidsverbinding maakt alles dit mogelijk. De door de rechtbank gekozen wijze van communicatie tijdens de mondelinge behandeling is te beschouwen als een ‘second best’-oplossing indien het fysiek voor de rechter verschijnen praktisch onmogelijk is of, ter bescherming van het zwaarwegende belang van bescherming van het leven en de gezondheid van de patiënt en van anderen, niet verantwoord wordt geacht. Een quick scan in de sinds 16 maart 2020 gepubliceerde rechtspraak maakte mij duidelijk dat de rechtbanken op ruime schaal gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de mondelinge behandeling van Wvggz-machtigingszaken te laten verlopen per telefoon of via een andere vorm van tweezijdige elektronische communicatie.
2.36
De subsidiaire motiveringsklacht in subonderdeel 2.2 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer. Ook onderdeel II leidt mijns inziens niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2020
Blijkens de gedingstukken is zij eerder onvrijwillig opgenomen geweest.
Zie voor de aard van dit incident rubriek 3.b van de medische verklaring (kort samengevat: suïcidale uitingen, in combinatie met het pakken van een mes en hevig fysiek verzet door betrokkene tegen personeelsleden en hulpverleners toen zij wilden ingrijpen).
Zie blz. 1 van de bestreden beschikking en, in gelijke zin, blz. 1 van het proces-verbaal.
Zie blz. 2 van de beschikking. De toetsing aan de inhoudelijke criteria voor verplichte zorg blijft in deze conclusie verder onbesproken, omdat het cassatiemiddel daarop geen betrekking heeft.
Zie HR 5 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1012), rov. 3.1.3.
Zie voor vindplaatsen: ECLI:NL:PHR:2019:600, alinea 2.5.
Zie www.rivm.nl en www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus COVID-19. Ter introductie: B.J.P.G. Roozendaal en S.A.L. van de Sande, COVID-19 in het publiekrecht – een overzicht, NJB 2020/879; A.C. Hendriks, Nood breekt wet in tijden van corona, NJB 2020/880; M.C. Ploem, Een snel oprukkend virus, TvGR 2020/02, blz. 125 – 127.
Zie art. 39 Wet veiligheidsregio’s (Stb. 2010, 145, nadien gewijzigd), in verbinding met art. 6 lid 4, art. 7 en hoofdstuk V van de Wet publieke gezondheid (Stb. 2018, 460, nadien gewijzigd). Bij besluit van de minister voor Medische Zorg van 28 januari 2020 (Stcrt. 2020, 6800) is het virus COVID-19 op grond van art. 20 Wet publieke gezondheid aangewezen als een infectieziekte in groep A als bedoeld in art. 1, onderdeel e, van deze wet.
Uit het nieuwsbericht “Nieuwe bezoekersregeling gehandicaptenzorg en ggz’ d.d. 23 maart 2020, te raadplegen via www.rijksoverheid.nl, onder het kopje “GGZ”: “Gezien de grote mentale risico’s van vergaande beperkingen is een algehele bezoekersstop in de ggz niet gewenst. (…) Voorlopig is er sprake van maatwerk. In principe geldt dat cliënten maximaal één persoon per dag gedurende één uur kunnen ontvangen. In ggz-instellingen zijn bezoekers met (milde) verkoudheidsklachten niet welkom. Op afdelingen waar vanwege het coronavirus isolatieverpleging wordt toegepast, is bezoek helemaal ongewenst. Bezoek wordt verzocht om het contact zoveel mogelijk op andere manieren vorm te geven, bijvoorbeeld met behulp van videobellen of via WhatsApp.” In de berichtgeving is onderbelicht gebleven dat de instelling, de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke bij de uitvoering van een crisismaatregel of machtiging geen beperkingen opleggen in het contact van de betrokken patiënt met (onder meer) de justitiële autoriteiten (art. 8:9 lid 5 Wvggz).
Zie de ‘Richtlijn GGZ en corona’ (www.ggzstandaarden.nl/richtlijnen/ggz-en-corona-richtlijn). Deze richtlijn is meermalen gewijzigd naar aanleiding van de actualiteit; de eerste versie dateert van 27 maart 2020. Zie over (ook de sociale gevolgen van) de bezoekbeperkingen in ggz-instellingen en verpleeghuizen: K. Blankman, Corona en mensen met beperkingen, FJR 2020/36; T.P. Widdershoven, Coronamaatregelen in de ggz: zorgen over rechtmatigheid en rechtsbescherming, TvGR 2020/03.
‘Coronavirus: meer ruimte voor e-health’, nieuwsbericht IGJ d.d. 26 maart 2020, te raadplegen via www.igj.nl. Het bericht verwijst naar het bestaande Toetsingskader IGJ ‘Inzet van e-health door zorgaanbieders’ (2019).
Persbericht op rechtspraak.nl d.d. 16 maart 2020: “Rechtspraak geeft overzicht van urgente zaken die wel worden behandeld”.
Persbericht op rechtspraak.nl d.d. 3 april 2020: “Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona”.
De regeling van 3 april 2020 is op 28 april 2020 vervangen door een nieuwe versie, volgens welke op 11 mei 2020 ‘Fase 3’ van start gaat, waarin de mondelinge behandeling van rechtszaken geleidelijk wordt hervat (ook fysiek, met inachtneming van de 1,5 meter afstand en zo nodig aanvullende voorzieningen in het gerechtsgebouw of een vervangende locatie). Op 26 juni 2020 is de voorlopig laatste versie van de Algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl, die betrekking heeft op de periode van 1 juli tot 1 september 2020. Zie over dit alles ook: M.L.C.C. Lückers, De gevolgen van corona voor scheidingen, EB 2020/51; J.C. Heuving, Corona, civiele rechtspleging en hoor en wederhoor, TvPP 2020/3; B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen, De coronacrisis en termijnen in de civiele rechtspleging, Ondernemingsrecht 2020/76.
In verband met de vereiste grote spoed heeft (het dagelijks bestuur van) de vergadering van presidenten van de gerechten, als ‘zaakwaarnemer’ voor de gerechten en gerechtsbesturen in overleg met het landelijk crisismanagementteam van de Rechtspraak, een ‘Algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak’ vastgesteld. Hierin zijn, per rechtsgebied, tijdelijke (proces-)regelingen opgenomen die zijn ontworpen door de Landelijke Overleggen Vakinhoud (LOV) van de gerechten. Deze regelingen zijn bekendgemaakt via de website rechtspraak.nl. Zie over het begrip ‘procesregeling’ bijv. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:596, NJ 2018/213.
Vgl. de conclusie van de A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2011:BQ0505, alinea 4.7), verwijzend naar: K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht, Deventer: Kluwer 2005, blz. 118.
Zie Rb. Rotterdam 20 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2454, JGZ 2020/41 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
ABRvS 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991, AB 2020/193 m.nt. P.R. Rodrigues.
Wet van 22 april 2020, Stb.124, in werking getreden bij KB van 22 april 2020, Stb. 126. Zie hierover: P.W.S. Boer e.a., De tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, Ars Aequi 2020, blz. 598 - 612.
Zie art. 35 lid 3 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Volledigheidshalve vermeld ik ook nog de Verzamelspoedwet COVID-19 (wet van 22 juni 2020, Stb. 195; Kamerstukken 35 457), die voor dit cassatieberoep niet van belang is. Wetgeving voor de periode vanaf 1 september 2020 is in voorbereiding.
Voor rechtsvergelijkend onderzoek ontbreekt mij nu de tijd. Voor geïnteresseerden wijs ik op de conferentie op 10 juni 2020 van de European Commission on the Efficiency of Justice (CEPEJ) van de Raad van Europa over: ‘The impact and lessons of the health crisis on the efficiency of justice and the functioning of judicial systems, met het document: ‘management of the iudiciary – compilation of comments and comments by country’ (www.coe.int/cepej).
Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 4 e.v.
Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 6 – 7.
Zie bijv. Rb. Rotterdam 16 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2827 (waartegen cassatieberoep onder nr. 20/01832); Rb. Midden-Nederland 19 mei 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2029; Rb. Gelderland 28 mei 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2959.
Zie laatstelijk: ECLI:NL:PHR:2019:1193 (voetnoot 7). Zie verder over de mondelinge behandeling: SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.3.2 (W.J.A.M. Dijkers); C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, Deventer: Wolters Kluwer, 2020, blz. 50 e.v.; R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: SDU, 2019, blz. 62 e.v.
MvT, Kamerstukken II, 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 77. NB: art. 7:3 van het oorspronkelijke wetsvoorstel is later enigszins gewijzigd en verplaatst naar art. 7:1. Zie de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II, 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 173 – 174.
Zie art. 5:9 Wvggz; MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 64.
Zie onder meer: EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland, A-33), NJ 1980/114; EHRM 24 september 1992 (Herczegfalvy/Oostenrijk, A-244), NJ 1993/523; EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije, nr. 31365/96), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers; EHRM 2 oktober 2012 (Plesó/Hongarije), JVGGZ 2013/34 m.nt. S.P.K. Welie.
Zie onder meer: HR 21 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2113, NJ 1997/343 m.nt. J. de Boer; HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2766, NJ 1999/103; HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer; HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG5860, NJ 2009/25, BJ 2009/6; HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:187, JVggz 2015/9 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:161.
Zie onder meer: W. Vandereycken en R. van Deth, Psychiatrie; van diagnose tot behandeling, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004, par. 2.3 (‘Systematische diagnostiek’). Blijkens informatie op de website ‘ggzstandaarden.nl’ komen aspecten van diagnostiek ter sprake in verschillende standaarden voor deelterreinen; een generieke module Diagnostiek is nog in ontwikkeling.
Dat ik in deze conclusie de mannelijke vorm gebruik en niet spreek over “zijn of haar” patiënt, heeft geen andere reden dan dat het woord “arts” volgens Van Dale taalkundig mannelijk is.
Bijvoorbeeld een controlegesprek na een eerdere behandeling (“Hoe gaat het nu met je?” e.d.).
Van de vijf klassieke zintuigen (zien, horen, ruiken, voelen, proeven) gaat het bij een psychiatrisch onderzoek doorgaans alleen om de eerste twee. Hierbij past wel het besef, dat het niet uitsluitend gaat om de mogelijkheid van zintuiglijke waarneming, maar ook om de psychologische aspecten wanneer tijdens een gesprek tussen (fysiek) aanwezige personen, wederzijds indrukken worden opgedaan en op elkaars gedrag kan worden gereageerd. Dit geldt ook indien het gesprek wordt gevoerd op een afstand van 1,5 meter of met doorzichtige spatschermen.
Zie Rb Rotterdam 16 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:3724, rov. 2.3.2 – 2.3.4); Rb Noord-Nederland 11 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1861, rov. 3.2 – 3.3). Zie daarnaast ook: Rb Noord-Holland 12 februari 2020, JGZ 2020/28; Rb Oost-Brabant 9 april 2020, JGZ 2020/30.
In een zaak over de wijze van betekenen van een deurwaardersexploot, waarbij de deurwaarder vanwege de COVID-19-maatregelen ter voorkoming van besmetting al bij voorbaat had afgezien van ieder persoonlijk contact met de geadresseerde, werd een gestempelde standaard-verantwoording voldoende geacht (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1088), maar ik geef toe: daarbij ging het niet om vrijheidsbeneming.
Beroepschrift 14‑05‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
Postbus 20303
2500 EH Dell Haag
fax: 070‑753 03 51
GL/PM Den Haag, 14 mei 2020
Inzake: [betrokkene] /Wvggz kassatie
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij treft u aan een kassatieverzoek in bovengemelde zaak met een kopie van de bestreden beschikking. Per separate post zal ik u negen exemplaren van het verzoek met de achterliggende stukken doen toekomen. Ik moge u verzoeken dit kassatieverzoek in behandeling te nemen.
Met de meeste hoogachting,
Van uw e.h.a, de dw.,
G.E.M. Later
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [a-plaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 30 maart 2020 onder nummer C/01/356890/ FA RK 20-1275 heeft de Rechtbank Oost-Brabant, een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Die beschikking met het verzoek van 26 maart 2020 met historisch overzicht openbaar ministerie, medische verklaring van drs. [betrokkene 1], beschikking van de burgemeester van 26 maart 2020 met bijlage, episode journaal, informatierapport met bijlagen, uittreksel justitiële documentatie, GBA gegevens, voorliggende beschikking m.b.t. voorlopige machtiging d.d. 9 januari 2020 en het proces-verbaal van de zitting van 30 maart 2020, legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 30 maart 2020 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
-middel van kassatie-
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Oost-Brabant, ten aanzien van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel van 26 maart 2020 , heeft overwogen, zoals in, de beschikking van 30 maart 2020 staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank ten aanzien van het onderzoek door de psychiater het volgende overwogen.:
‘… Namens betrokkene is primair aangevoerd dat de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene slechts telefonisch heeft gesproken en beoordeeld en niet in persoon heeft gezien en gesproken. Door dit gebrek in de medische verklaring kan wegens strijd met artikel 5 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake zijn van voortzetting van de crisismaatregel.
In de medische verklaring is onder ‘7.Overige mededelingen’ het volgende opgenomen (inclusief spel- en typfouten):
‘Betrokkene werd omwille van maatregelen die behoren bij de Corona crisis telefonisch beoordeeld. Beeldbellen was niet mogelijk daar de afdeling niet beschikte over de passende techniek.
Hierbij werd afgewogen dat de een visite niet perse zou bijdragen aan de beoordeling hierbij meenemende de aard van de ontwrichting die door de gedragen van betrokkene op de afdeling zijn ontstaan en het gebrek aan reflectie zoals dat tijdens het telefonisch gesprek duidelijk werd.’
Artikel 5 EVRM bepaalt dat niemand’ zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van (onder andere) rechtmatige detentie van geesteszieken volgens een wettelijk voorgeschreven procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat betrokkene niet in persoon is gezien door de onafhankelijk deskundige onvoldoende om te oordelen dat niet is voldaan aan de wettelijk voorgeschreven procedure. Weliswaar dient een psychiatrisch onderzoek in beginsel in persoon te geschieden, maar niet is gesteld of gebleken dat betrokkene met dat telefonische onderzoek niet haar verhaal heeft kunnen doen. Noch is gesteld of gebleken dat zij in haar rechten is aangetast. Immers, uit de medische verklaring blijkt afdoende dat betrokkene de onafhankelijk deskundige gesproken heeft, die haar mening ook heeft verwoord. Voorts heeft de psychiater afdoende verwoord dat tot een oordeel kan worden gekomen. Daarnaast had betrokkene de mogelijkheid om haar standpunt nader toe te lichten tijdens de zitting. Daarvan heeft zij echter geen gebruikt gemaakt. Dit leidt er toe dat de rechtbank het primaire standpunt verwerpt, nu betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad…’
Welke overwegingen naar de mening van verzoekster in strijd zijn met artikel 7:1 lid 3 a Wvggz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, nu niet blijkt dat de psychiater zijn bevindingen heeft kunnen vermelden in de geneeskundige verklaring inzake de actuele gezondheidstoestand van verzoekster en of er zich dus een situatie als bedoeld in artikel 7:1 lid 1 Wvggz voordoet nu hij geen persoonlijk onderzoek heeft gedaan althans zijn de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk nu geen enkele geldige reden is aangevoerd voor het nalaten van een persoonlijk onderzoek, althans de rechtbank een en ander onvoldoende heeft gemotiveerd.
toelichting
(1.1) verweer met betrekking tot geneeskundig onderzoek
Namens verzoekster heeft haar advocaat het volgende verweer gevoerd:
‘…Allereerst heb ik een formeel standpunt. De psychiater moet betrokkene hebben onderzocht, met persoonlijk contact. Ik lees in de medische verklaring dat dit niet is gebeurd. De psychiater heeft betrokkene telefonisch beoordeeld omwille van de maatregelen. Corona of niet, dit is belangrijk genoeg, met een verwijzing naar artikel 5 van het EVRM. Ook is betrokkene niet gehoord in het kader van de crisismaatregel van de burgermeester.’
(1.2) onderzoek door de psychiater
De psychiater heeft alleen maar met verzoekster gebeld en naar aanleiding van dat telefoongesprek een medische verklaring uitgeschreven. In een geneeskundige verklaring moet de psychiater zijn bevindingen vermelden inzake de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7:1 lid 1 Wvggz. De psychiater noemt de Corona crisis als reden waarom hij haar niet persoonlijk onderzocht heeft. Niet blijkt dat er problemen met Corona waren in het psychiatrisch ziekenhuis waar verzoekster verbleef noch blijkt dat de psychiater zelf kwetsbaar is. Waarom hij dan ook de Corona crisis als reden gebruikt om zijn werk zo te doen, wordt niet nader toegelicht.
(1.3) telefonisch kontakt voor verzoekster
De rechtbank overweegt dat noch gesteld of gebleken is dat verzoekster in haar rechten is aangetast. Uit de geneeskundige verklaring zou afdoende gebleken zijn dat verzoekster de psychiater gesproken heeft en die zou haar mening hebben verwoord.
Waar de rechtbank in de geneeskundige verklaring heeft gezien dat verzoekster de psychiater gesproken heeft, die haar mening zou hebben verwoord, is niet goed duidelijk.
In vraag 4d wordt gevraagd welke symptomen, gedragingen of feiten zoals genoemd in 3 c zijn niet door u zelf waargenomen maar door anderen aan u medegedeeld, antwoordt de psychiater:
‘allen zijn aan mij medegedeeld door de verpleging, en of zijn opgetekend in het dossier’.
Of vraag 3c wordt bedoeld of vraag 4c is niet aan de orde geweest. Aangenomen mag worden dat bedoeld is vraag 4c. Dar betreft dus alles wat er in het psychiatrisch ziekenhuis is gebeurd en geen enkele persoonlijke opmerking van verzoekster.
Alleen in het antwoord op vraag 3b zou het genoteerde sub 4 met verzoekster te maken kunnen hebben, te weten:
‘…betrokkene praat met een kinderlijke stem. Zij toont geen blijk van de ernst van de gebeurtenissen, zegt dat anderen haar niet hadden moeten laten schrikken en legt de verantwoordelijkheid buiten zichzelf en noemt behoudens dat ze het niet meer zal doen, geen op samenwerking gericht plan om nieuwe gebeurtenissen te voorkomen. Ze zegt dat ze een mes moest hebben om stemmen, schinanen weg te laten luisteren mar haar en weg te gaan.’
De antwoorden op vraag 3b onder 1, 2 en 3 komen gelet op de tekst in ieder geval uit informatie van verpleging en dossier.
Onder vraag 5c schrijft de psychiater:
‘…betrokkene wil niet gesepareerd blijven. Zij wil enkel terug naar haar kamer om te slapen. Is niet in staat te reflecteren op wat er is gebeurd dan wel een plan te maken om nieuw gevaarlijk gedrag te voorkomen…’
Uit de verklaring blijkt dat verzoekster zich in de separeer bevond. Dat betekent dat er sprake is van een ruimte afgesloten van de afdelingen en dus juist geen reden om verzoekster niet zelf te onderzoeken.
(1.4) de persoon van verzoekster
De psychiater zegt over het horen van verzoekster door de rechtbank blijkens het proces-verbaal onder andere:
‘… Ze wil waarschijnlijk niet gehoord worden, omdat ze niet de meest spraakzame is. ik heb het idee dat ze de behandeling maar ir gewikkeld vindt…’
En op pagina 2 van het proces-verbaal:
‘…Het is een weinig spraakzame en niet sociale jonge vrouw…’
Verzoekster advocaat zegt daarover:
‘… Betrokkene vindt het heel erg moeilijk om met de vechter te praten. Misschien als ik erbij ben en in persoon met de rechter dat ze het makkelijker vindt…’
De rechtbank heeft echter eveneens afgezien van enig zichtbaar contact door alleen telefonisch te horen. De rechtbank gebruikt zelfs het feit dat verzoekster niet goed in staat is telefonisch gehoord te worden om te concluderen dat ze niet gehoord wil worden.
Met andere woorden, deze zeer kwetsbare jonge vrouw wordt nergens in persoon beoordeeld voor een vrijheidsbeneming en met haar omstandigheden wordt noch door de deskundige die de gegevens voor die vrijheidsbeneming moet aandragen noch door de rechtbank die over die vrijheidsbeneming moet beslissen, rekening gehouden.
(1.5) standpunt behandelend psychiater
De behandeld psychiater ter zitting verklaarde over de totstandkoming van de medische verklaring:
‘…De advocaat van betrokkene heeft gelijk op de wijze, waarop de medische verklaring tot stand is gekomen. Ik ben van mening dat het niet kan…’
Gelet op het bovenstaande is er geen enkele geldige reden aangegeven door de psychiater waarom hij haar niet in persoon heeft beoordeeld en dus is de medische verklaring niet juist tot stand gekomen en had de rechtbank op basis van, deze verklaring het verzoek van de officier van justitie niet mogen toewijzen.
Een en ander klemt temeer nu het standard jurisprudentie van uw Hoge Raad was met betrekking tot het onderzoek als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet Bopz dat de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert.
Zie onder meer HR 19 december 2008 ECLI:NL:HR:2008: BG5860, NJ 2009/25; HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:161.1.
Nergens blijkt dat in de Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg anders is.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘De advocaat van betrokkene heef aangegeven dat betrokkene op de hoogte te van het verzoek. Betrokkene vindt het moeilijk om met de rechtbank in gesprek te gaan. Des temeer nu de behandeling telefonisch plaatsvindt.
De rechtbank is gelet op het vorenstaan van oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen…’
Welk standpunt naar de mening van verzoekster niet juist is , althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
toelichting
(2.1)
Door de advocaat van verzoekster is duidelijk aangegeven dat het probleem met name is omdat het horen door de rechtbank telefonisch plaats vindt. Een horen in persoon zou een en ander anders maken.
Niet blijkt dat de rechtbank naar andere mogelijkheden heeft gezocht om meer kontakt met verzoekster te kunnen krijgen, bijvoorbeeld via beeld.
(2.2)
Ook heeft de rechtbank niet zelf geverifieerd of verzoekster niet gehoord wilde worden, zoals normaalgesproken bij zittingen waar aan de orde is dat de betrokkene niet gehoord wil worden gebeurt.
De rechtbank heeft beslist tot een vrijheidsberoving voor de duur van drie weken met allerlei zware mogelijke ingrepen, zonder zelfs enige moeite te doen met verzoekster daarover te communiceren.
Gelet op de hoorplicht is dit op zijn minst onbegrijpelijk.
dat verzoekster meent dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
dat verzoekster toevoeging heeft gevraagd en het toevoegingsbewijs zal toesturen na ontvangst;
weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2020 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 14 mei 2020
mr. G.E.M. Later
advocaat
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/356890/PA RK 20-1275
Uitspraak : 30 maart 2020
Beschikking betreffende een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel
van de rechtbank Oost-Brabant naar aanleiding van het door de officier van justitie ingediende verzoek tot voortzetting van een crisismaatregel, als bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), ten aanzien van:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [postcode], [adres],
verblijvende GGzE, Boschdijk 771, 5626 AB te Eindhoven,
hierna te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. J.A.C. van Etten.
Het procesverloop
Bij verzoekschrift, gedateerd 26 maart 2020 en ingekomen ter griffie op 26 maart 2020, heeft de officier van justitie verzocht om voortzetting van de op 26 maart 2020 opgelegde crisismaatregel. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
- —
een afschrift van de beslissing tol het nemen van de crisismaatregel;
- —
de medische verklaring, gedateerd 25 maart 2020;
- —
een uittreksel justitiële documentatie en relevante politiemutaties.
De behandeling van het verzoek heeft op 30 maart 2020 telefonisch plaatsgevonden, omdat als gevolg van het Covid-19-virus geen mondelinge behandeling in elkaars aanwezigheid op de verblijfplaats van betrokkene kan plaatsvinden. De rechtbank heeft de volgende personen gehoord:
- —
mr. J.A.C. van Etten;
- —
de heer [betrokkene 2], psychiater.
Omdat een nadere toelichting cp of motivering van het verzoek niet nodig is, is de officier van justitie niet ter zitting verschenen.
De beoordeling
Tijdens de telefonische behandeling beeft de psychiater aangegeven dat er contact is geweest met betrokkene. Betrokkene heeft aangegeven dat zij niet bij de behandeling aanwezig wil zijn.
De advocaat van betrokkene heeft aangegeven dat betrokkene op de hoogte is van het verzoek. Betrokkene vindt het moeilijk om met de rechtbank in gesprek te gaan. Des temeer nu de behandeling telefonisch plaatsvindt.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
Namens betrokkene is primair aangevoerd dat de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene slechts telefonisch heeft gesproken en beoordeeld en niet in persoon heeft gezien en gesproken. Door dit gebrek in de medische verklaring kan wegens strijd met artikel 5 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake zijn van voortzetting van de crisismaatregel.
In de medische verklaring is onder ‘7. Overige mededelingen’ het volgende opgenomen (inclusief spel- en typfouten):
‘Betrokkene werd omwille van maatregelen die behoren bij de Corona crisis telefonisch beoordeeld. Beeldbellen was niet mogelijk daar de afdeling niet beschikte over de passende techniek.
Hierbij werd afgewogen dat de een visite niet perse zou bijdragen aan de beoordeling hierbij meenemende de aard van de ontwrichting die door de gedragen van betrokkene op de afdeling zijn ontstaan en het gebrek aan reflectie zoals dat tijdens hat telfonisch gesprek duidelijk werd.’
Artikel 5 EVRM bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van (onder andere) rechtmatige detentie van geesteszieken volgens een wettelijk voorgeschreven procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dal betrokkene niet in persoon is gezien door de onafhankelijk deskundige onvoldoende om te oordelen dat niet is voldaan aan de wettelijk voorgeschreven procedure. Weliswaar dient een psychiatrisch onderzoek in beginsel in persoon te geschieden, maar niet is gesteld of gebleken dat betrokkene met dat telefonische onderzoek niet haar verhaal heeft kunnen doen. Noch is gesteld of gebleken dat zij in haar rechten is aangetast. Immers, uit de medische verklaring blijkt afdoende dat betrokkene de onafhankelijk deskundige gesproken heeft, die haar mening ook heeft verwoord. Voorts heeft de psychiater afdoende verwoord dat tot een oordeel kan worden gekomen. Daarnaast had betrokkene de mogelijkheid om haar standpunt nader toe te lichten tijdens de zitting. Daarvan heeft zij echter geen gebruik gemaakt. Dit leidt er toe dat de rechtbank het primaire standpunt verwerpt, nu betrokkene op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad.
de inhoudelijke beoordeling
Uit de overgelegde stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat er ten aanzien van betrokkene sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, door het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstig lichamelijk letsel, levensgevaar, ernstige immateriële schade, ernstig verstoorde ontwikkeling en de situatie dal de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
Het ernstige vermoeden bestaat dat dit nadeel wordt veroorzaakt door gedrag van betrokkene dat voortvloeit uit een psychische stoornis. Betrokkene is gediagnostiseerd met, persoonlijkheidsstoornissen, waarbij een mogelijk dissociatief component niet wordt uitgesloten. Er is sprake van ernstige emotie regulatie problematiek. Daarnaast is betrokkene gediagnostiseerd met autismespectrumstoornissen, PTSS en ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornissen.
De crisissituatie is zo ernstig dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.
De rechtbank is van oordeel dat de volgende vormen van verplichte zorg nodig zijn om het nadeel af te wenden, te weten:
- —
beperken van bewegingsvrijheid;
- —
insluiten;
- —
uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- —
onderzoek aan kleding of lichaam;
- —
onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- —
opnemen in een accommodatie.
Tijdens de telefonische behandeling is door de psychiater aangegeven dat betrokkene haar medicatie tot nu toe vrijwillig inneernt. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene niet vrijwillig zou eten en drinken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, per behandeling van een somatische aandoening niet noodzakelijk is om het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel of te wenden. Daarom wijst de rechtbank dit deel van het verzoek af.
De advocaat van betrokkene stelt vervolgens dat er op dit moment geen sprake meer is van een crisissituatie. In het behandelplan van betrokkene is opgenomen dat zij bekend is met crisissituaties, maar betrokkene is nu weer in contact met de behandelaren. Hierdoor is het moment om de behandeling voort te zetten op basis van vrijwilligheid.
De psychiater stelt dat de crisis op dit moment voorbij is, maar dat de situatie nog niet stabiel is en het gelet op het verleden de vraag is hoe lang het goed zat blijven gaan.
De rechtbank stelt vast dat er in het verleden meerdere incidenten hebben plaatsgevonden. Dat de crisissituatie op dit moment is afgewend, maakt niet dat verplichte niet nog noodzakelijk is. Om nu al uit te gaan van vrijwillige opname is prematuur.
Betrokkene verzet zich tegen deze zorg en er zijn geen minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben.
De voorgestelde verplichte zorg is evenredig en naar verwachting effectief Uit de stukken blijkt dat rekening is gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk lever te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene.
Gelet op het voorgaande zal een machtiging tot voortzetting van de crisismastregel worden verleend, welke machtiging een geldigheidsduur heeft van drie weken na heden.
De beslissing
De rechtbank:
Verleent een machtiging tot voortzetring van de crisismaatregel ten aanzien van
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
bepaalt dat deze machtiging geldt tot en met 20 april 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.C.M. de Klerk, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier. Vervolgens is de beslissing op 1 april 2020 op schrift gesteld.
Cone: LdK
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
AFSCHRIFT
Voor eensluidend afschrift.
De griffier van de rechtbank.
2 april 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑05‑2020
Zie ook conclusie F.F.Langemeijer 21 februari 2020 ECLI:NL:HR:2020:178 sub 2.10