Vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892.
HR, 18-10-2019, nr. 19/03093
ECLI:NL:HR:2019:1616
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2019
- Zaaknummer
19/03093
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1616, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑10‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:863, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1616, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging; art. 2 Wet Bopz. Had de rechtbank betrokkene dienen op te roepen? Vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892. Schending hoorplicht; art. 8 lid 1 Wet Bopz. Samenhang met zaak 19/03380.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03093
Datum 18 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/351349/FA RK 19/1016 van de rechtbank Gelderland van 10 april 2019. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 april 2019, en tot terugwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 26 maart 2019 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene had toen geen vaste woon- of verblijfplaats.
(ii) Op 10 april 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig de advocaat van betrokkene, een medewerker van GGD Gelderland-Zuid en de moeder van betrokkene. Betrokkene zelf was niet aanwezig.
2.2
Bij beschikking van 10 april 2019 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 9 juni 2019. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“Het horen van betrokkene
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij niet in de gelegenheid is geweest om voorafgaand aan de zitting met betrokkene te spreken omdat zij geen contact met hem heeft gehad. Via de psychiater en begeleider van betrokkene heeft zij getracht om contact met betrokkene te leggen, maar deze waren niet bereikbaar.
Nu zij het standpunt van betrokkene niet kent, kan zij geen standpunt innemen omtrent het verzoek. De advocaat stelt zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank geen rechterlijke machtiging kan afgeven nu betrokkene niet is gehoord.
De rechtbank heeft getracht betrokkene te horen, maar dit is niet mogelijk gebleken. Gelet op de ernst van de toestand van betrokkene en nu is gebleken dat betrokkene moeilijk te achterhalen is, moet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval het horen van betrokkene achterwege blijven.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1a van het middel klaagt, kort gezegd, dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen. Het onderdeel voegt daaraan toe dat betrokkene behoorlijk had moeten worden opgeroepen. Volgens het onderdeel kunnen de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet rechtvaardigen dat betrokkene niet is opgeroepen en ook niet is gehoord.
3.2
3.3
Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling. In aanmerking genomen dat de rechtbank niets heeft overwogen omtrent oproeping van betrokkene, moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 10 april 2019. De enkele door de rechtbank genoemde omstandigheid dat betrokkene “moeilijk te achterhalen” was, kan niet rechtvaardigen dat een oproeping achterwege is gelaten. De hierop gerichte klacht slaagt dus.
3.4
De klacht dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz, is eveneens gegrond. Ingevolge deze bepaling dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Zij heeft aan haar oordeel dat het horen van betrokkene achterwege kon blijven, naast de omstandigheid dat betrokkene “moeilijk te achterhalen” was, slechts ten grondslag gelegd de “ernst van de toestand van betrokkene”. Zonder nadere motivering, die in de beschikking ontbreekt, is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 april 2019;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 18 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑10‑2019
Conclusie 16‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging; art. 2 Wet Bopz. Had de rechtbank betrokkene dienen op te roepen? Vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892. Schending hoorplicht; art. 8 lid 1 Wet Bopz. Samenhang met zaak 19/03380.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03093
Zitting 16 augustus 2019
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
(hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, locatie Arnhem,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze Bopz-zaak wordt onder meer geklaagd dat betrokkene, die ten tijde van de mondelinge behandeling zwervend was, niet behoorlijk is opgeroepen.
1. Procesverloop
1.1
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 26 maart 2019 ingekomen ter griffie van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven (art. 2 Wet Bopz). Betrokkene had op dat moment geen vaste woon of verblijfplaats.1.Bij het verzoekschrift was onder meer gevoegd een geneeskundige verklaring, opgemaakt en op 22 maart 2019 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1].
1.2
Op 10 april 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Zij heeft daarbij gehoord de aan betrokkene toegevoegde advocaat mr. C. Libosan-Besjes, medewerker Interventieteam [betrokkene 2] en de moeder van betrokkene. Betrokkene zelf was niet ter zitting aanwezig.
1.3
Bij mondelinge beschikking van 10 april 20192.heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 9 juni 2019. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij betrokkene sprake is van stoornissen3.die hem gevaar4.doen veroorzaken en dat die gevaren niet op een andere manier dan door een gedwongen opname kunnen worden afgewend. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank met betrekking tot het horen van betrokkene het volgende overwogen:
“Het horen van betrokkene
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij niet in de gelegenheid is geweest om voorafgaand aan de zitting met betrokkene te spreken omdat zij geen contact met hem heeft gehad. Via de psychiater en begeleider van betrokkene heeft zij getracht om contact met betrokkene te leggen, maar deze waren niet bereikbaar.
Nu zij het standpunt van betrokkene niet kent, kan zij geen standpunt innemen omtrent het verzoek. De advocaat stelt zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank geen rechtelijke machtiging kan afgeven nu betrokkene niet is gehoord.
De rechtbank heeft getracht betrokkene te horen, maar dit is niet mogelijk gebleken. Gelet op de ernst van de toestand van betrokkene en nu is gebleken betrokkene moeilijk te achterhalen is, moet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval het horen van betrokkene achterwege blijven.”
Omdat het niet mogelijk is gebleken om betrokkene “te doen horen”, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de te verlenen voorlopige machtiging in duur te beperken tot twee maanden, “zodat betrokkene na opname opnieuw kan worden beoordeeld”.
1.4
Namens betrokkene is op 28 juni 2019 en daarmee tijdig beroep in cassatie ingesteld.5.In cassatie is geen verweerschrift ingediend. In het verzoekschrift tot cassatie wordt het recht voorbehouden om naar aanleiding van de inhoud van het opgevraagde proces-verbaal6.het cassatiemiddel te wijzigen dan wel aan te vullen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel vangt aan met de volgende chronologische schets van de gebeurtenissen tot en met de zitting van 10 april 2019:
- op 27 maart 2019 heeft een medewerker van de rechtbank het inleidend verzoek van de officier van justitie van 26 maart 2019 per e-mail toegezonden aan mr. Libosan-Besjes;7.
- mr. Libosan-Besjes heeft bij e-mail van 28 maart 2019 psychiater [betrokkene 1] verzocht haar te laten weten hoe zij betrokkene en/of zijn moeder kon bereiken, omdat uit de van de rechtbank ontvangen stukken niet kon worden afgeleid hoe zij met hem in contact kon komen (“geen vaste woon of verblijfsplaats”). Omdat zij op deze e-mail geen reactie ontving, heeft mr. Libosan-Besjes bij e-mail van 2 april 2019 het secretariaat van Pro Persona verzocht de ontvangst van de e-mail van 28 maart 2019 te bevestigen en aan de psychiater door te geleiden. Dit is diezelfde dag gebeurd;8.
- op 5 april 2019 heeft een medewerker van de rechtbank mr. Libosan-Besjes per e-mail bericht dat de zitting, die aanvankelijk was gepland op 8 april 2019, geen doorgang zal vinden omdat de begeleider van betrokkene die dag niet beschikbaar is. De e-mail vermeldt verder dat de zitting opnieuw zal worden gepland “op woensdag of donderdag volgende week” en dat mr. Libosan-Besjes “begin volgende week” wordt gebeld “als de planning wordt gemaakt voor de zitting”. In de e-mail staat voorts de volgende zin: “[betrokkene] is mogelijk aan te treffen op dagopvang ‘[A]' aan de [a-straat 1] te Nijmegen.”
- de rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op de zitting van 10 april 2019 op de openbare weg voor het gebouw ‘Metterswane’ tegenover het Centraal Station van Nijmegen, waar betrokkene zich regelmatig ophield. Betrokkene is daar niet verschenen.
2.2
Het middel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 valt uiteen in vier klachten (a t/m d).
Onderdeel 1a klaagt dat de rechtbank, door de machtiging te verlenen zonder dat betrokkene daaromtrent is gehoord, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ter toelichting stelt het onderdeel dat ook in Bopz-zaken uitgangspunt is dat de betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen overeenkomstig het bepaalde in art. 261 Rv in verbinding met de art. 272 e.v. Rv, welke regeling de rechter de mogelijkheid biedt een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Het onderdeel stelt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank betrokkene op grond van genoemde bepalingen heeft doen oproepen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de oproeping van betrokkene voor de zitting van 10 april 2019 niet heeft plaatsgevonden. Het onderdeel klaagt verder dat de rechtbank met het oordeel dat het horen van betrokkene achterwege moest blijven omdat (i) betrokkene zwervend is, (ii) hem door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring bekend was dat een machtiging was aangevraagd, (iii) getracht is betrokkene te horen maar dit niet mogelijk is gebleken, (iv) gebleken is dat betrokkene moeilijk te achterhalen is, en (v) gelet op de toestand van betrokkene, heeft miskend dat met een oproeping wordt recht gedaan aan het voorschrift van art. 8 Wet Bopz dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat hij niet bereid is te worden gehoord.9.Volgens het onderdeel kunnen de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping van betrokkene achterwege is gelaten en hij ook niet is gehoord.
Onderdeel 1b klaagt dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is het oordeel dat de rechtbank heeft getracht betrokkene te horen, maar dat dit niet mogelijk is gebleken. Het onderdeel stelt in dat verband dat uit de beschikking niet kan worden opgemaakt op welke wijze en in welke mate de rechtbank heeft getracht betrokkene te bereiken en met hem in verband met de zitting in contact te komen. Het onderdeel klaagt verder dat het oordeel innerlijk tegenstrijdig is met de eerdere vaststelling dat betrokkene zwervend is en hem door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring bekend was (had kunnen zijn) dat een machtiging was aangevraagd, en de latere vaststelling dat betrokkene moeilijk te achterhalen was. Volgens het onderdeel volgt daaruit veeleer dat de rechtbank ervan uitging dat betrokkene op de hoogte was van de procedure, maar niet hoefde te worden gehoord omdat hij moeilijk te bereiken was.
Althans, zo klaagt onderdeel 1c, is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat gebleken is dat betrokkene moeilijk te achterhalen was, nu blijkens de hiervoor in 2.1 genoemde e-mail van 5 april 2019 de rechtbank ermee bekend was dat betrokkene mogelijk was aan te treffen op dagopvang ‘[A]’ te Nijmegen, en hij soms bij zijn moeder thuis kwam en de GGD bij hem was betrokken, zoals de rechtbank in het kader van de inhoudelijke beoordeling van het verzoek overweegt. Aldus heeft de rechtbank volgens het onderdeel onder de gegeven omstandigheden ten onrechte betrokkene niet laten oproepen, waarbij de rechtbank een aan de onderhavige zaak aangepaste wijze van oproeping had kunnen bepalen met inachtneming van hetgeen de rechtbank over mogelijke verblijfplaatsen van betrokkene bekend was.
Onderdeel 1d neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank op grond van de in onderdeel 1a onder (i) t/m (v) genoemde omstandigheden heeft geoordeeld dat sprake was van een zodanig ernstige toestand van betrokkene dat er onder de gegeven omstandigheden geen reële mogelijkheid was om hem op te roepen voor de zitting van 10 april 2019, en zij daarom aan de beteugeling van het gevaar de voorrang gaf. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank in dat geval heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat in deze zaak niet sprake is van een stoornis bij betrokkene die meebracht dat hij een acuut en ernstig gevaar opleverde, betrokkene zich niet kort tevoren heeft onttrokken aan een mogelijk gedwongen opname en verblijf krachtens de aangevraagde machtiging, niet een korte beslistermijn gold en zijn mogelijke verblijfplaats niet onbekend was. Volgens het onderdeel deed zich derhalve niet voor de in HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk had moeten worden opgeroepen.
2.3
Art. 8 lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, hoort de rechter hem of haar in dat ziekenhuis. Indien de betrokkene buiten Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van het verzoek aangehouden totdat betrokkene in Nederland kan worden gehoord. In het onderhavige geval is verzocht om een voorlopige machtiging en heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene “zwervend is”. Aan haar oordeel dat in dit geval het horen van betrokkene achterwege moet blijven heeft de rechtbank blijkens de hiervoor in 1.3 weergegeven passage uitsluitend ten grondslag gelegd (i) de ernst van de toestand van betrokkene en (ii) het gebleken zijn dat betrokkene moeilijk is te achterhalen. Andere omstandigheden heeft de rechtbank, anders dan onderdeel 1a betoogt, niet genoemd.
2.4
Over de oproeping van betrokkene voor de geplande zitting van 10 april 2019 heeft de rechtbank niets overwogen. Ik heb ambtshalve bij de rechtbank nagevraagd of betrokkene is opgeroepen. In een e-mail van 8 augustus 2019 heeft een administratief medewerkster van de rechtbank de griffie het volgende bericht: “Een bewijs van oproeping kan ik u niet toezenden. Ons werkproces is zo ingericht dat de zittingsdata telefonisch worden doorgegeven aan de advocaat en behandelaar van betrokkene.” Thans in cassatie dient derhalve tot uitgangspunt dat betrokkene niet is opgeroepen. De vraag rijst of dit wel had gemoeten.
2.5
In de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde beschikking van Uw Raad van 5 november 201010.had de rechtbank het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene behandeld buiten haar aanwezigheid. De verzochte machtiging werd vervolgens verleend. In cassatie werd geklaagd dat de rechtbank de beschikking had gegeven zonder dat betrokkene was opgeroepen voor de mondelinge behandeling en zonder dat was voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet. Uw Raad oordeelde de klachten als volgt gegrond:
“3.4. (…) Door de verzochte machtiging te verlenen zonder dat betrokkene daaromtrent was gehoord, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met haar oordeel dat betrokkene niet behoefde te worden opgeroepen omdat
a) de verblijfplaats van betrokkene niet bekend is,
b) het aan betrokkene zelf is te wijten dat zij niet kan worden bereikt, en
c) dat aan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste staan om alsnog op te komen tegen een verleende machtiging,
heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 e.v. Rv, welke bepalingen de rechter de mogelijkheid bieden een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Met de oproeping wordt recht gedaan aan het voorschrift dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord (art. 8 lid 1 in verbinding met art. 17 lid 2 Wet Bopz), welk voorschrift niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor waarborgt maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord (vgl. HR 14 februari 1997, (…), LJN ZC2283, NJ 1997/378). De zojuist vermelde omstandigheden a) tot en met c) kunnen daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping achterwege is gelaten.”
2.6
In de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde beschikking van 20 november 201511.was aan de orde een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij de mondelinge behandeling was betrokkene niet aanwezig, omdat hij kort ervoor zonder toestemming het ziekenhuis waarin hij in bewaring was opgenomen, had verlaten. Zijn verblijfplaats was niet bekend. De rechtbank verleende de verzochte machtiging en overwoog daarbij dat het niet hebben kunnen horen van de betrokkene geen aanleiding geeft om het verzoek af te wijzen, omdat de betrokkene door het ziekenhuis te verlaten zelf in de hand heeft gewerkt dat hij niet kan worden gehoord. De rechtbank vermeldde in haar beschikking voorts dat zij tot de overtuiging was gekomen dat het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestesvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht. De rechtbank beperkte de duur van de machtiging tot een periode van twee weken. In cassatie werd geklaagd dat de rechtbank het verzoek had toegewezen zonder dat betrokkene was opgeroepen om te worden gehoord. Uw Raad overwoog het volgende:
“3.5 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv (vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596). Ook dient echter in aanmerking te worden genomen dat de stoornis van betrokkene, naar de rechtbank heeft vastgesteld, meebracht dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde. De rechtbank heeft immers overwogen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene ‘een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen’. Daarbij verdient opmerking dat betrokkene kort tevoren op grond van een inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis was geplaatst en zich aan die plaatsing had onttrokken, terwijl de lopende inbewaringstelling zou eindigen door de afloop van de termijn voor het geven van de onderhavige beschikking (art. 48 lid 1, aanhef en onder c, slot, Wet Bopz). Bovendien gold in dit geval een zeer korte beslistermijn van drie dagen (art. 29 Wet Bopz) en was de verblijfplaats van betrokkene onbekend, waarbij hij zich mogelijk, maar niet zeker, in het buitenland bevond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank onder deze omstandigheden geen reële mogelijkheid gezien om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen en heeft zij de voorrang gegeven aan beteugeling van het gevaar. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Opmerking verdient dat in een geval als hier aan de orde betrokkene alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming.”
2.7
Uitgangspunt is derhalve dat een betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 Rv in verbinding met de art. 272 e.v. Rv. In deze zaak is dat niet gebeurd. Het door mij opgevraagde en op 8 augustus 2019 toegezonden proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 april 2019 vermeldt onder meer het volgende:
“De rechter:
Betrokkene is niet aanwezig?
De moeder:
Ik heb betrokkene laatst nog gezien. Ik kon toen wel een gesprek met hem voeren.
De advocaat van betrokkene:
Ik heb geen contact met betrokkene gehad. Ik heb wel geprobeerd via de psychiater en begeleider van betrokkene geprobeerd contact met hem te leggen, maar beiden waren niet bereikbaar.
Politieagent arriveert per fiets
De politieagent:
Ik heb betrokkene niet gevonden.
De advocaat van betrokkene:
Wat vindt betrokkene ervan? Weet hij van de zitting af?
De moeder:
Hij gaat ervandoor als hij aanvoelt dat er iets te gebeuren staat.
De advocaat van betrokkene:
Nu ik het standpunt van betrokkene niet weet, kan ik geen standpunt innemen omtrent het verzoek. Laat betrokkene eerst met mij in contact treden. Er kan geen rechterlijke machtiging worden afgegeven nu betrokkene niet is gehoord. Betrokkene moet zijn mening kunnen geven.
De rechter:
Weet betrokkene van het verzoek af?
[betrokkene 2], (GGD Gelderland-Zuid):
Als het goed is heeft de psychiater hem dat medegedeeld tijdens de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring.
De advocaat van betrokkene:
Daar heb ik geen boodschap aan. (…)”
2.8
Dat de verblijfplaats van betrokkene niet bekend was, of in de woorden van de rechtbank: “betrokkene is moeilijk te achterhalen”, stond er op zichzelf niet aan in de weg dat betrokkene behoorlijk diende te worden opgeroepen voor de zitting van 10 april 2019. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt ook niet dat betrokkene anderszins - via een andere weg dan oproeping - daadwerkelijk ervan op de hoogte was dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op de plaats en het tijdstip waarop de behandeling hééft plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat het horen van betrokkene achterwege kon blijven “gelet op de ernst van de toestand van betrokkene”. De rechtbank werkt dit niet nader uit. Voor zover de rechtbank van oordeel was dat zich in de onderhavige zaak een soortgelijke situatie voordoet als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 november 2015 behoefde dat oordeel naar mijn mening in ieder geval nadere motivering, nu op het eerste gezicht niet onomstotelijk blijkt dat van een soortgelijke situatie sprake is. Zo heeft de rechtbank niet vastgesteld dat de stoornis van betrokkene meebrengt dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar oplevert. De door de rechtbank vastgestelde gevaren - maatschappelijke teloorgang, ernstige verwaarlozing en gevaar voor de “psychische gezondheid van anderen” - wijzen er niet direct op dat van een acuut en zeer ernstig gevaar sprake is. Van een situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 november 2015 - onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen - is in de onderhavige zaak in elk geval geen sprake. Uit het door de officier van justitie in het geding gebrachte historisch overzicht van de in het verleden ten behoeve van betrokkene afgegeven machtigingen blijkt dat betrokkene niet recent is opgenomen. Eerder afgegeven machtigingen dateren uit 2015. Ook in zoverre is de situatie in de onderhavige zaak anders dan die in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 november 2015. In de onderhavige zaak gold ook niet de korte beslistermijn van drie dagen (art. 29 Wet Bopz).
2.9
De conclusie dient te zijn dat een oproeping van betrokkene niet achterwege had mogen blijven. Onderdeel 1a slaagt derhalve. Ik sluit niet uit dat de rechtbank in de bestreden passage aansluiting heeft gezocht bij de beschikking van Uw Raad van 20 november 2015. Indien dat het geval mocht zijn slaagt ook onderdeel 1d. De bestreden beslissing behoefde op dat punt in ieder geval nadere motivering.
2.10
De onderdelen 1b en 1c behoeven in het licht van het bovenstaande geen afzonderlijke bespreking meer. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2, dat geheel voortbouwt op de klachten van onderdeel 1.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 april 2019, en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑08‑2019
In de woorden van de rechtbank (blz. 1 van de beschikking van 10 april 2019): “betrokkene is zwervend”.
De beschikking is op 19 april 2019 schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.
De rechtbank heeft op blz. 2 vastgesteld dat is gebleken dat bij betrokkene sprake is van een psychotisch toestandsbeeld, ernstige verwaarlozing en zwerfgedrag, en dat hij bekend is met schizofrenie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat gevaar bestaat: (i) dat betrokkene maatschappelijk teloor gaat; (ii) dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen, en (iii) voor de psychische gezondheid van een ander.
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van de verleende machtiging thans is verstreken staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Zie daarvoor HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann. Uit de cassatieprocedure met zaaknummer 19/03380, die met de onderhavige procedure samenhangt en waarin heden eveneens een Conclusie wordt genomen, kan worden afgeleid dat betrokkene ná het verlenen van de voorlopige machtiging is opgenomen in psychiatrisch ziekenhuis Pro Persona te Wolfheze. Hij verbleef daar ook ten tijde van het door de officier van justitie op 4 juni 2019 gedane verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Bij beschikking van 26 juni 2019 heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen en een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 9 december 2019. In de procedure met zaaknummer 19/03380 komt het middel tegen laatstgenoemde beschikking op.
Na herhaald verzoek door de griffie van de Hoge Raad ontvangen op 8 augustus 2019.
De e-mail is overgelegd als bijlage 3 bij het in cassatie overgelegde procesdossier.
De e-mails zijn alle overgelegd als bijlage 4 bij het overgelegde procesdossier.
Onder verwijzing naar HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 stelt het onderdeel dat het voorschrift van art. 8 Wet Bopz niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor waarborgt, maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord. Zie in dit verband eerder HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate.
Beroepschrift 28‑06‑2019
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3KM0876)
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, thans verblijvende in de zorginstelling van GGZ [zorginstelling] te ([postcode]) [verblijfplaats], afdeling [afdeling], aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, die als advocaat bij de Hoge Raad verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, Team familie- en jeugdrecht, gegeven en uitgesproken op 10 april 2019, onder zaak- en rekestnr. C/05/351349 / FA RK 19/1016, tot verlening van een voorlopige machtiging om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven tot en met 9 juni 2019, na een daartoe strekkend — dit geding inleidend — verzoek van de officier van justitie aldaar van 26 maart 2019.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Bopz-zaak om de verlening van een voorlopige machtiging terwijl betrokkene niet voor de mondelinge behandeling op de hoorzitting van10 april 2019 is opgeroepen, zijn advocaat niet vooraf met betrokkene heeft kunnen overleggen en hij ook niet na aanhouding van de zitting in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Op de grond dat betrokkene een zwervend bestaan lijdt en hem door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring bekend had kunnen zijn dat een machtiging was aangevraagd, gelet op de ernst van de toestand van betrokkene en de omstandigheid dat hij moeilijk was te achterhalen, heeft de rechtbank ervan afgezien om betrokkene te (doen) horen. Omdat het volgens de rechtbank niet mogelijk was om betrokkene te doen horen, is na inhoudelijke beoordeling de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van 2 maanden. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen.
Het proces-verbaal van de zitting van 10 april 2019 was niet beschikbaar en is opgevraagd. Dezerzijds wordt hierbij het recht voorbehouden om naar aanleiding van de inhoud van het proces-verbaal het cassatiemiddel te wijzigen dan wel aan te vullen.
Voor zover van belang, heeft de officier van justitie op 26 maart 2019 de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene ‘zonder vaste woon of verblijfplaats’ te doen opnemen en verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
Per e-mail van 27 maart 2019 heeft een senior administratief medewerker van de rechtbank het inleidende verzoek van de officier van justitie toegezonden aan de toegevoegd advocaat van betrokkene mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, kantoorhoudende te Malden.
Deze advocaat heeft per e-mail van 28 maart 2019 zich gewend tot de onafhankelijk psychiater dr. [betrokkene 1], die betrokkene ten behoeve van de geneeskundige verklaring had onderzocht met het verzoek haar te laten weten hoe zij betrokkene en/of zijn moeder kon bereiken omdat uit de stukken die zij van de rechtbank had ontvangen, niet kon worden afgeleid hoe zij met hem in contact kon komen ‘(geen vaste woon of verblijfsplaats)’. Omdat de advocaat op die e-mail geen reactie ontving, heeft zij bij e-mail van 2 april 2019 aan het secretariaat van [zorginstelling] verzocht de ontvangst van de e-mail aan dr. [betrokkene 1] te bevestigen en aan haar door te geleiden. Diezelfde middag heeft een medewerker van het secretariaat [zorginstelling] per e-mail bevestigd dat het bericht van de advocaat aan dr. [betrokkene 1] was doorgezonden.
Een andere administratief medewerker van de rechtbank heeft per e-mail van 5 april 2019 in verband met de intussen geplande mondelinge behandeling op de zitting van 8 april 2019 de advocaat gemeld dat de zitting géén doorgang vond omdat de begeleider niet beschikbaar zou zijn, en de zitting opnieuw werd gepland ‘op woensdag of donderdag volgende week. U wordt begin volgende week gebeld als de planning wordt gemaakt voor de zitting.’ Volgens dit e-mailbericht was betrokkene ‘mogelijk aan te treffen op dagopvang ‘[A]’ aan de [a-straat 01] te [a-plaats]’.
Vervolgens heeft de rechtbank de zaak mondeling behandeld op de zitting van 10 april 2019 op de openbare weg voor het gebouw genaamd ‘Metterswane’ tegenover het Centraal Station van Nijmegen (waar betrokkene zich regelmatig ophield), alwaar betrokkene toen echter niet zelf is verschenen en alleen zijn advocaat, moeder en een GGD-medewerker aanwezig waren. Bij deze gelegenheid heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd ‘dat zij niet in de gelegenheid is geweest om voorafgaand aan de zitting met betrokkene te spreken omdat zij geen contact met hem heeft gehad. Via de psychiater en begeleider van betrokkene heeft zij getracht om contact met betrokkene te leggen, maar deze waren niet bereikbaar. Nu zij het standpunt van betrokkene niet kent, kan zij geen standpunt innemen omtrent het verzoek’. Tegen deze achtergrond voerde de advocaat als verweer dat ‘de rechtbank geen rechterlijke machtiging kan afgeven nu betrokkene niet is gehoord’ (beschikking blz. 2). In haar beschikking heeft de rechtbank vooropgesteld
‘Betrokkene is zwervend. Hem is door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring bekend dat een machtiging was aangevraagd.’
Het verweer van de advocaat verwierp de rechtbank daarop als volgt:
‘De rechtbank heeft getracht betrokkene te horen, maar dit is niet mogelijk gebleken.
Gelet op de ernst van de toestand van betrokkene en nu is gebleken [dat] betrokkene moeilijk te achterhalen is, moet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval het horen van betrokkene achterwege blijven.’
In het kader van de inhoudelijke beoordeling van het inleidende verzoek wees de rechtbank nog op het volgende:
‘De laatste jaren zwerft betrokkene in verschillende steden en heeft hij geen onderdak. Hij is erg mager en zeer onverzorgd. (…) Zijn moeder maakt regelmatig geld over naar zijn rekening waar hij via zijn bewindvoerder gebruik van maakt om eten te kopen. Hij komt soms bij zijn moeder thuis, maar zijn moeder kan hem niet binnen laten omdat hij te onhygiënisch is. (…) De GGD is betrokken bij hem en hun eerdere pogingen om hem in zorg te krijgen zijn mislukt.’
Omdat betrokkene niet was gehoord, heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor twee maanden ‘zodat betrokkene na opname opnieuw kan worden beoordeeld’.
Betrokkene kan zich niet verenigen met deze gang van zaken en beschikking van de rechtbank en voert hiertegen daarom de volgende rechts- en motiveringsklachten aan.
- 1
- a.
Door de verzochte machtiging te verlenen zonder dat betrokkene daaromtrent is gehoord, op de wijze en de gronden als zij deed, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ook in gevallen als het onderhavige is uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv, welke regeling de rechter de mogelijkheid biedt een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Uit de beschikking blijkt niet dat de rechtbank betrokkene op grond van deze bepalingen heeft doen oproepen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de oproeping van betrokkene voor de (hoor)zitting van 10 april 2019 niet heeft plaatsgevonden. Met haar oordelen dat het horen van betrokkene achterwege moest blijven omdat
- (a)
betrokkene zwervend is,
- (b)
hem door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring was dat een machtiging was aangevraagd,
- (c)
getracht is betrokkene te horen maar dit niet mogelijk is gebleken,
- (d)
gebleken is dat betrokkene moeilijk te achterhalen is, en
- (e)
gelet op de toestand van betrokkene,
heeft de rechtbank aldus miskend dat met een oproeping wordt recht gedaan aan het voorschrift van art. 8 Wet Bopz dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat hij niet bereid is te worden gehoord, welk voorschrift niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor waarborgt maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord (zie aldus o.m. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 rov. 3.4).
De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden onder (a) t/m (e) kunnen daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping van betrokkene achterwege is gelaten en hij ook niet is gehoord (in de zin als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz).
- b.
Bovendien, of althans, is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat zij heeft getracht betrokkene te horen maar dat dit niet mogelijk is gebleken. Uit de beschikking kan niet worden opgemaakt dat, op welke wijze en in welke mate de rechtbank heeft getracht om betrokkene te bereiken en met hem ten behoeve van de zitting in contact te komen. Deze oordelen zijn daarnaast ook innerlijk tegenstrijdig met de eerdere vaststelling dat hij zwervend is en hem door de beoordeling in verband met de geneeskundige verklaring bekend was (zou kunnen zijn) dat een machtiging was aangevraagd, en haar latere vaststelling dat betrokkene moeilijk te achterhalen was. Daaruit volgt veeleer dat de rechtbank ervan uitging dat betrokkene op de hoogte was van deze procedure maar niet hoefde te worden gehoord omdat hij moeilijk te bereiken was.
- c.
Althans is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat gebleken was dat betrokkene moeilijk te achterhalen was, nu blijkens de e-mail van 5 april 2019 aan de advocaat de rechtbank ermee bekend was dat betrokkene ‘mogelijk [was] aan te treffen op dagopvang ‘[A]’ aan de [a-straat 01] te [a-plaats]’, en hij soms bij zijn moeder thuis kwam en de GGD bij hem was betrokken zoals de rechtbank in het kader van haar inhoudelijke beoordeling van het verzoek later overweegt. Aldus heeft de rechtbank onder de gegeven omstandigheden dan ook ten onrechte betrokkene niet door de griffier laten oproepen, waarbij de rechtbank een aan deze zaak aangepaste wijze van oproeping had kunnen bepalen met inachtneming van hetgeen de rechtbank over zijn (mogelijke) verblijfplaatsen wel bekend was.
- d.
Voor zover de rechtbank op grond van de SUB 1.a vermelde omstandigheden (a) tot en met (e) van oordeel was dat sprake was van een zodanig ernstige toestand van betrokkene dat onder de gegeven omstandigheden er geen reële mogelijkheid was om betrokkene voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzoek op de zitting van 10 april 2019 een oproeping te doen toekomen en zij daarom aan de beteugeling van het gevaar de voorrang gaf, net zoals in HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198 was uitgemaakt in de zaak over de verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz), heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, in deze zaak is niet sprake van een stoornis van betrokkene die meebracht dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde, heeft hij zich niet kort tevoren onttrokken aan mogelijke gedwongen opname en verblijf krachtens de aangevraagde machtiging, gold niet een korte beslistermijn en was zijn mogelijke verblijfplaats niet onbekend. Daarmee deed zich niet voor de in HR 20 november 2015 aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk had dienen te zijn opgeroepen door de griffie overeenkomstig het bepaalde in art. 261 jo. 272 e.v. Rv.
- 2.
Vanwege het ONDER 1 aangevoerde heeft de rechtbank in de beschikking (dan ook) niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ tot de verlening van een voorlopige machtiging ten behoeve van ‘lawful detention of [a person] of unsound mind’ als bedoeld in art. 5 lid 1, onderdeel e, en lid 4 EVRM.
Conclusie
Op voormelde gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank Gelderland, Team familie- en jeugdrecht, zittingsplaats Arnhem, gegeven en uitgesproken op 10 april 2019, onder zaak- en rekestnr. C/05/351349 / FA RK 19/1016, voor zover hiervóór bestreden, te vernietigen, met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 28 juni 2019
Advocaat