HR, 05-11-2010, nr. 10/03578
ECLI:NL:PHR:2010:BN7892
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-11-2010
- Zaaknummer
10/03578
- LJN
BN7892
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Eerste aanleg
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN7892, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7892
ECLI:NL:PHR:2010:BN7892, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7892
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑08‑2010
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 272 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 261 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen 8; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 272; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 261
- Vindplaatsen
JVggz 2011/1 met annotatie van mr. E.J. van Keken
JVGGZ 2011/1 met annotatie van E.J. van Keken
RvdW 2010/1329
RFR 2011/4
NJ 2010/596
NJB 2010, 2102
JWB 2010/471
Uitspraak 05‑11‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verlening machtiging tot voortgezet verblijf; Schending hoorplicht van art. 8 lid 1 BOPZ jo art. 5 EVRM; verplichting tot behoorlijke oproeping door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 jo art. 272 e.v. Rv.; behoorlijke oproeping mag niet achterwege blijven op grond van de volgende omstandigheden: (a) de verblijfplaats van betrokkene is niet bekend, (b) het is aan betrokkene zelf te wijten dat hij/zij niet kan worden bereikt en (c) aan betrokkene staan rechtsmiddelen ten dienste om alsnog op te komen tegen een verleende machtiging.
5 november 2010
Eerste Kamer
10/03578
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT GRONINGEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 1020263/118463 FA RK 10-1215 van de rechtbank Groningen van 9 juni 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Groningen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie in het arrondissement Groningen heeft op 19 mei 2010 een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van de Lentiskliniek te Groningen, in welk ziekenhuis betrokkene eerder op grond van een rechterlijke machtiging was opgenomen.
(ii) De rechtbank heeft op 31 mei 2010 het verzoek van de officier van justitie behandeld buiten aanwezigheid van betrokkene. Op die zitting waren wel aanwezig de raadsvrouwe van betrokkene, alsmede de behandelend psychiater, een arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan de Lentiskliniek.
3.2 Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 10 juni 2011.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"Betrokkene is met betrekking tot de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek niet opgeroepen. (...)
Betrokkene heeft zich meermalen onttrokken aan het toezicht van [de] kliniek. Laatstelijk op 18 april 2010. Sindsdien is betrokkene spoorloos. De spv'er (...) en de aanwezige psychiater (...) hebben uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen om betrokkene te traceren. Naast het inschakelen van politie en het plaatsen van betrokkene op de telex, is herhaaldelijk contact opgenomen met verschillende personen en instellingen uit het netwerk van betrokkene. Met uitzondering van de broer van betrokkene, waarmee betrokkene telefonisch contact heeft opgenomen, had niemand betrokkene gezien of gesproken. Het is niet gelukt contact met betrokkene op te nemen, dan wel haar verblijfplaats te achterhalen. De advocate van betrokkene heeft evenmin contact met betrokkene gehad. Ook zij heeft niet kunnen achterhalen waar betrokkene thans verblijft. Betrokkene heeft in een recent verleden te kennen gegeven naar Duitsland te zullen gaan; haar middelen zou zij evenwel in Nederland blijven betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een oproep voor een mondelinge behandeling achterwege heeft kunnen blijven. Aangenomen moet worden, gelet op betrokkenes mededelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, [dat] betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijft. Onbekend is echter op welke plaats. Bovendien is het aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt. Daarnaast staan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste om te zijner tijd een verblijf in een kliniek ter discussie te stellen."
3.3 De in onderdeel I aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De onderdelen II en III, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, klagen kort gezegd dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder dat betrokkene is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en zonder dat is voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz in verbinding met art. 5 EVRM.
De onderdelen zijn terecht voorgesteld.
Door de verzochte machtiging te verlenen zonder dat betrokkene daaromtrent was gehoord, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met haar oordeel dat betrokkene niet behoefde te worden opgeroepen omdat a) de verblijfplaats van betrokkene niet bekend is, b) het aan betrokkene zelf is te wijten dat zij niet kan worden bereikt, en c) dat aan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste staan om alsnog op te komen tegen een verleende machtiging, heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 e.v. Rv., welke bepalingen de rechter de mogelijkheid bieden een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Met de oproeping wordt recht gedaan aan het voorschrift dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord (art. 8 lid 1 in verbinding met art. 17 lid 2 Wet Bopz), welk voorschrift niet alleen het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor waarborgt maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, indien hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord (vgl. HR 14 februari 1997, nr. 8924, LJN ZC2283, NJ 1997/378). De zojuist vermelde omstandigheden a) tot en met c) kunnen daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping achterwege is gelaten.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 9 juni 2010;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.
Conclusie 05‑11‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verlening machtiging tot voortgezet verblijf; Schending hoorplicht van art. 8 lid 1 BOPZ jo art. 5 EVRM; verplichting tot behoorlijke oproeping door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 jo art. 272 e.v. Rv.; behoorlijke oproeping mag niet achterwege blijven op grond van de volgende omstandigheden: (a) de verblijfplaats van betrokkene is niet bekend, (b) het is aan betrokkene zelf te wijten dat hij/zij niet kan worden bereikt en (c) aan betrokkene staan rechtsmiddelen ten dienste om alsnog op te komen tegen een verleende machtiging.
10/03578
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 14 september 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Groningen
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend zonder dat betrokkene was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Bovendien is de geneeskundige verklaring opgesteld zonder dat betrokkene persoonlijk is onderzocht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Groningen heeft op 19 mei 2010 bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van de Lentiskliniek te Groningen, in welk ziekenhuis betrokkene eerder op grond van een rechterlijke machtiging was opgenomen. De geneesheer-directeur heeft betrokkene niet persoonlijk onderzocht of laten onderzoeken, maar zich moeten beperken tot een verklaring aan de hand van het medisch dossier.
1.2. De rechtbank heeft op 31 mei 2010 de raadsvrouwe van betrokkene gehoord, alsmede de behandelend psychiater, een arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan de Lentiskliniek. De raadsvrouwe heeft afwijzing van het verzoek bepleit. Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 10 juni 2011.
1.3. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
"Betrokkene is met betrekking tot de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek niet opgeroepen. (...)
Betrokkene heeft zich meermalen onttrokken aan het toezicht van [de] kliniek. Laatstelijk op 18 april 2010. Sindsdien is betrokkene spoorloos. De spv'er (...) en de aanwezige psychiater (...) hebben uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen om betrokkene te traceren. Naast het inschakelen van politie en het plaatsen van betrokkene op de telex, is herhaaldelijk contact opgenomen met verschillende personen en instellingen uit het netwerk van betrokkene. Met uitzondering van de broer van betrokkene, waarmee betrokkene telefonisch contact heeft opgenomen, had niemand betrokkene gezien of gesproken. Het is niet gelukt contact met betrokkene op te nemen, dan wel haar verblijfplaats te achterhalen. De advocate van betrokkene heeft evenmin contact met betrokkene gehad. Ook zij heeft niet kunnen achterhalen waar betrokkene thans verblijft. Betrokkene heeft in een recent verleden te kennen gegeven naar Duitsland te zullen gaan; haar middelen zou zij evenwel in Nederland blijven betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een oproep voor een mondelinge behandeling achterwege heeft kunnen blijven. Aangenomen moet worden, gelet op betrokkenes mededelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijft. Onbekend is echter op welke plaats. Bovendien is het aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt. Daarnaast staan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste om te zijner tijd een verblijf in een kliniek ter discussie te stellen."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1). In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I komt neer op de klacht dat de rechtbank in strijd met art. 17 lid 5 Wet Bopz [bedoeld zal zijn: art. 16 lid 5, A-G] zich bevoegd heeft geacht op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Ter toelichting is aangevoerd dat betrokkene feitelijk niet langer in de Lentiskliniek verbleef en geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. Subsidiair noemt het middelonderdeel onbegrijpelijk op welke grond de rechtbank zich bevoegd heeft geacht van het verzoek kennis te nemen.
2.2. Dit middelonderdeel heeft, naar ik aanneem, betrekking op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Groningen(2). In burgerlijke verzoekschriftprocedures geldt het uitgangspunt dat de rechter ambtshalve zijn bevoegdheid onderzoekt(3). Art. 7 lid 1 Wet Bopz bepaalt, in afwijking van de algemene regels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 262 e.v.), dat bevoegd is: de rechtbank van de woonplaats van betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van de plaats van zijn werkelijk verblijf dan wel (indien het verzoek om een voorlopige machtiging wordt gedaan in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Bopz, d.w.z. een reeds opgenomen patiënt) de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, is gelegen. Art. 16 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat voor een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf bevoegd is: de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen.
2.3. Aangezien betrokkene krachtens de voorlaatste machtiging was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in het arrondissement Groningen en niet was overgeplaatst naar een ziekenhuis in een ander arrondissement(4), heeft de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf terecht ingediend bij de rechtbank te Groningen. De (tijdelijke) ongeoorloofde afwezigheid van betrokkene ten tijde van de indiening van het verzoekschrift brengt in de relatieve bevoegdheid van de rechtbank geen verandering. Nadere motivering behoefde het oordeel op dit punt niet: in eerste aanleg is geen beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechtbank(5). Het middelonderdeel treft geen doel.
2.4. Onderdeel II klaagt in het kort dat, nu geen oproeping als in de wet bepaald heeft plaatsgevonden noch blijkt dat de rechtbank een andere wijze van oproeping heeft bepaald, en ook niet blijkt dat betrokkene op enigerlei wijze op de hoogte is gesteld van het verzoek, het verzoek van de officier van justitie niet had mogen worden toegewezen. De overweging, dat aan betrokkene zelf te wijten is dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt, is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend om voorbij te kunnen gaan aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de oproeping. Onderdeel III voegt hieraan toe dat de bestreden beslissing in strijd is met de hoorplicht die mede voortvloeit uit art. 5 EVRM: betrokkene was niet op de hoogte van de procedure bij de rechtbank en kan daarom niet hebben afgezien van het recht te worden gehoord. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.5. Artikel 8 lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, hoort de rechter hem of haar in dat ziekenhuis. Indien de betrokkene buiten Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van het verzoek aangehouden totdat betrokkene in Nederland kan worden gehoord(6). Krachtens art. 17 lid 2 Wet Bopz is artikel 8 ook van toepassing op de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
2.6. De rechtbank heeft betrokkene zelf niet gehoord. Zij heeft evenmin (uitdrukkelijk) vastgesteld dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord. De klacht over niet-naleving van de hoorplicht is derhalve gegrond. In art. 8 lid 1 Wet Bopz gaat het om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid krijgt haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt (het beginsel van hoor en wederhoor). De Hoge Raad overwoog met betrekking tot deze bepaling:
"Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. Voor de vraag waneer een oproeping als "behoorlijk" kan gelden, is van belang dat in verband met art. 78 Bopz hier de art. 429f lid 1, tweede zin, en 429r Rv. van toepassing zijn en derhalve ook het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure. Daaruit moet worden afgeleid dat de oproeping in beginsel op de voet van art. 3 van dat besluit dient te geschieden bij aangetekende brief, maar de rechter anders kan bepalen door een bijzondere of algemene instructie aan de griffier. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig art. 3 dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden."(7)
2.7. In de latere rechtspraak is hierbij aangesloten. Zie met name:
- HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6(8), een geval waarin de betrokkene niet was opgeroepen en ten tijde van het verhoor het ziekenhuis al had verlaten; de rechtbank heeft uit de feiten niet kunnen afleiden dat de betrokkene niet bereid was te worden gehoord.
- HR 2 december 2005, NJ 2006, 119(9), waarin onder meer werd beslist dat de (door de rechtbank aangenomen) bekendheid van de betrokkene met het verzoek van de officier van justitie niet meebrengt dat de wettelijk voorgeschreven oproeping achterwege kan blijven. Volledigheidshalve noteer ik dat art. 276 Rv voorschrijft dat de oproeping de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting vermeldt. Indien de betrokkene bekend is met de indiening van het verzoek wil dat nog niet zeggen dat de betrokkene ook bekend is met plaats en tijd van de mondelinge behandeling van dat verzoek.
- HR 21 december 2007, NJ 2008, 29(10), waarin zowel de rechtsklacht, dat oproeping ten onrechte was nagelaten, als de motiveringsklacht ten aanzien van het oordeel dat de betrokkene niet bereid was te worden gehoord, gegrond werden geacht.
2.8. Om te kunnen spreken van een behoorlijke oproeping, is de rechter niet verplicht te onderzoeken of het bericht de betrokkene werkelijk heeft bereikt: voor een behoorlijke oproeping is slechts vereist dat die oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt(11). Het antwoord op de vraag of de oproeping de betrokkene heeft bereikt althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, is echter wel relevant voor de beoordeling of betrokkene de bereidheid mist zich te laten horen(12).
2.9. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank feitelijk vastgesteld dat een oproeping van betrokkene voor de mondelinge behandeling achterwege is gebleven. Het rechtsoordeel dat een oproeping in dit geval achterwege kon blijven berust op drie gronden:
a. de verblijfplaats van betrokkene (vermoedelijk buiten Nederland) is niet bekend;
b. het is aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet kan worden bereikt;
c. aan betrokkene staan rechtsmiddelen ten dienste om, na tenuitvoerlegging van de te geven machtiging, haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ter discussie te stellen.
2.10. Mijns inziens kunnen deze drie gronden de bestreden beslissing niet dragen; zelfs niet indien de rechtbank hiermee, impliciet, heeft bedoeld dat het ontbreken van de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord moet worden afgeleid uit het feit dat zij onder deze omstandigheden niet is verschenen.
2.11. Wat betreft de omstandigheid (onder a) dat een woon- of verblijfplaats van betrokkene niet bij de rechtbank bekend is: deze omstandigheid geeft geen antwoord op de vraag of betrokkene bereid is zich te laten horen. In de regel worden de niet verschenen belanghebbenden door de griffier opgeroepen bij aangetekende brief, tenzij de rechter een andere wijze van oproepen bepaalt (art. 272 Rv). Wanneer geen woon- of verblijfplaats bekend is(13) kan uiteraard geen brief naar een adres worden verzonden. Kennelijk heeft de rechtbank iedere poging van haar zijde om betrokkene te bereiken bij voorbaat nutteloos geacht. In het wettelijk systeem is onbekendheid van de woon- of verblijfplaats echter geen reden om van elke oproeping af te zien. Het is denkbaar dat de rechter een openbare oproeping gelast in een dagblad of ander nieuwsmedium(14). Voor de oproeping van personen zonder bekende woon- of verblijfplaats wier opneming in een psychiatrisch ziekenhuis wordt verzocht, is enige inventiviteit vereist bij het vinden van een geschikt contactmoment. Daarnaast kan de rechter de medewerking van het openbaar ministerie en, in dit geval, via het openbaar ministerie de medewerking van de Duitse autoriteiten inroepen. In dit geval heeft de rechtbank afgezien van iedere vorm van oproeping.
2.12. Voor zover het bestreden oordeel berust op de opvatting dat iedere vorm van oproeping bij voorbaat zinloos is omdat de (door de rechtbank in haar beschikking beschreven) inspanningen die het personeel van de kliniek zich heeft getroost om met betrokkene in contact te komen of de verblijfplaats te achterhalen zonder succes zijn gebleven, kan ook dat de beslissing niet dragen. In de eerste plaats zou het slechts een prognose zijn: als iedere vorm van oproeping achterwege blijft, kan de rechter nooit weten of een (nieuwe) poging om betrokkene te bereiken succes zou hebben gehad. In de tweede plaats is niet voldoende dat de rechtbank de hoorplicht afhankelijk maakt van de pogingen van personeel van de kliniek om betrokkene te bereiken, in plaats van zelf het initiatief te nemen en de wijze van oproeping te bepalen. In de derde plaats blijkt uit niets dat de pogingen van het personeel van de kliniek om betrokkene op te sporen of met haar in contact te komen, gericht waren op het bekendmaken aan betrokkene van plaats, datum en uur van de mondelinge behandeling.
2.13. Het argument (onder b) dat aan betrokkene zelf te wijten is dat zij niet door de rechtbank kan worden bereikt, kan de beslissing ook niet dragen. Er zijn omstandigheden denkbaar, waarin een rechter uit gedragingen van de betrokken patiënt mag afleiden dat deze niet door de rechtbank wenst te worden gehoord. Ik denk hierbij aan gevallen waarin een behoorlijk opgeroepen patiënt bekend is met plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling door de rechtbank en kort tevoren het ziekenhuis met onbekende bestemming verlaat. Ook in die gevallen echter past voorzichtigheid: de reden van de ongeoorloofde afwezigheid uit de kliniek kan immers een andere zijn dan dat betrokkene niet door de rechter gehoord wil worden, bijvoorbeeld angst voor heropname of voor een bepaalde medische behandeling. Ook is mogelijk dat de keuze om zich aan het contact te onttrekken is beïnvloed doordat de betrokkene, als gevolg van een stoornis van de geestvermogens niet tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake in staat is.
2.14. Het argument (onder c) dat aan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste staan om, na gedwongen (her)opneming in het psychiatrisch ziekenhuis het gedwongen verblijf alsnog ter discussie te stellen, ziet kennelijk op de mogelijkheid om aan de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis te verzoeken. Indien het ontslagverzoek niet terstond wordt ingewilligd kan de betrokken patiënt zich tot de rechter wenden (art. 49 Wet Bopz). Op zich zegt de mogelijkheid van een ontslagverzoek niets over de vraag of de betrokkene bereid is te worden gehoord in de machtigingsprocedure. Toch speelt dit argument een rol in vragen over schending van art. 5 EVRM.
2.15. Art. 5 lid 4 EVRM, de habeas corpus-regel uit het Angelsaksische recht, bepaalt dat een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Naar deze Europese maatstaf is mogelijk dat het nationale recht bepaalt dat vrijheidsbeneming plaatsvindt en pas daarna de toetsing door de rechter plaatsvindt. Zoals bekend, bepaalt het Nederlandse recht dat in spoedeisende gevallen een bestuurlijke autoriteit (de burgemeester) tot vrijheidsbeneming beslist(15), waarna een toetsing door de rechter plaatsvindt(16). In niet-spoedeisende gevallen, zoals de voorlopige machtiging of de machtiging tot voortgezet verblijf, gaat in het nationale recht de rechterlijke machtiging vooraf aan de vrijheidsbeneming. De zaak EHRM 25 oktober 1990 (Keus/Nederland), NJ 1991, 627, betrof een inbewaringstelling op grond van de vroegere Krankzinnigenwet. Hoewel noch de betrokken persoon noch zijn vertegenwoordiger aan de procedure had kunnen deelnemen, achtte het EHRM (rov. 28) art. 5 lid 4 EVRM niet geschonden, omdat voor de betrokkene een rechtsgang had opengestaan om terstond na aanvang van de vrijheidsbeneming alsnog het oordeel van de rechter hierover te krijgen.
2.16. De omstandigheid dat het vierde lid van art. 5 EVRM niet is geschonden neemt niet weg dat een vrijheidsbeneming in strijd kan zijn met het eerste lid van art. 5 EVRM. Om te kunnen spreken van een rechtmatige vrijheidsbeneming in de zin van het eerste lid van artikel 5 is vereist dat in ieder geval de toepasselijke regels van het nationale recht zijn nageleefd(17). Indien het nationale recht (art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16 lid 5 Wet Bopz) voorschrijft dat de betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat de betrokkene niet bereid is te worden gehoord, is de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing achteraf (langs de weg van een verzoek om ontslag, art. 49 Wet Bopz) niet een toereikende grond om van (een oproep voor) het horen van de betrokkene af te zien. Ook de grond onder c kan de bestreden beslissing niet dragen.
2.17. In de vakliteratuur is wel verondersteld dat er omstandigheden denkbaar zijn, die leiden tot het aannemen van 'overmacht' ten aanzien van het naleven van de hoorplicht(18). Die veronderstelling gaat mij hier iets te ver: zij is kennelijk gericht op gevallen waarin de betrokkene niet kan worden bereikt en ook de beslissing niet langer kan worden uitgesteld. In deze zaak heeft de rechtbank dat argument niet gebruikt. Als betrokkene in het buitenland verblijft, behoort de rechtbank de behandeling aan te houden. In oudere jurisprudentie van de Hoge Raad over de hoorplicht in de Krankzinnigenwet is wel eens een andere route gevolgd: indien de betrokkene behoorlijk is opgeroepen en zijn of haar advocaat de standpunten en inzichten van betrokkene bij de rechter in eerste aanleg voldoende naar voren heeft kunnen brengen, is er geen aanleiding meer tot vernietiging van de beschikking(19). In zo'n situatie kan mede een rol spelen dat de betrokkene achteraf altijd nog de mogelijkheid heeft, het voortduren van de vrijheidsbeneming aan de rechter ter toetsing voor te leggen. Deze route is hier niet begaanbaar, reeds omdat iedere vorm van oproeping achterwege is gebleven. Bovendien heeft ook de raadsvrouwe blijkens haar verklaring betrokkene niet kunnen bereiken. De slotsom is dat de onderdelen II en III slagen en dat de beschikking niet in stand kan blijven.
2.18. Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank haar beslissing niet had mogen baseren op de geneeskundige verklaring, omdat deze niet voldoet aan de wettelijke eisen. Indien onderdeel II of onderdeel III slaagt, heeft betrokkene geen belang meer bij behandeling van deze klacht. Indien de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, volgt de hierbij aan te leggen maatstaf uit de rechtspraak(20).
2.19. Onderdeel V klaagt dat de door de rechtbank vastgestelde geldigheidsduur van de machtiging in strijd met art. 17 lid 3 Wet Bopz is bepaald tot en met 10 juni 2011 in plaats van tot en met 9 juni 2011. Indien één van de vorige middelonderdelen slaagt en de beschikking wordt vernietigd, heeft betrokkene geen belang meer bij behandeling van deze klacht. In het andere geval kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Groningen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Het cassatierekest bevat een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van het proces-verbaal. In een schrijven van de cassatieadvocaat gedateerd 31 augustus 2010, ter griffie ontvangen op 7 september 2010, is n.a.v. het ontvangen proces-verbaal kort een nadere toelichting op het middel gegeven.
2 De absolute bevoegdheid van de rechtbank is geen punt van discussie. In het middelonderdeel lees ik geen klacht over het feit dat de rechtbank rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen. Ingeval de Hoge Raad dit anders ziet, houd ik mij gereed op dit punt een aanvullende conclusie te nemen.
3 Dit geldt ook voor de relatieve bevoegdheid; zie verder art. 270 Rv en de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 152.
4 Zie voor dit laatste: art. 7 lid 2 in verbinding met art. 16 lid 5 Wet Bopz.
5 Er was dus geen verweer waarop de rechtbank had kunnen responderen. Ook in cassatie is niet aangegeven welke rechtbank volgens betrokkene wel relatief bevoegd zou zijn. Indien wordt teruggevallen op de hoofdregel in art. 262 Rv, zou de rechtbank te Groningen reeds bevoegd zijn geweest op grond van de woonplaats van de verzoeker.
6 W. Dijkers betoogt dat in gevallen waarin de betrokkene zich permanent in het buitenland heeft gevestigd, aanhouding van de beslissing weinig zin heeft, maar toewijzing van het verzoek evenmin, omdat de Bopz-maatregel niet buiten Nederland kan worden tenuitvoergelegd. Bij een permanent verblijf in het buitenland ligt zijns inziens afwijzing van het verzoek in de rede: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8.
7 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB.
8 LJN: AT8128, BJ 2005, 25 m.nt. WD.
9 LJN: AU2872, BJ 2006, 5.
10 LJN: BB9666, BJ 2008, 14.
11 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, rov. 3.4.
12 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, rov. 3.5.
13 Volgens het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie was betrokkene op dat moment zonder bekende woon- of verblijfplaats.
14 T&C Rv, aant. 3 op art. 275 (Van Mierlo), onder verwijzing naar enkele uitspraken in bijstandszaken: HR 21 december 1990, NJ 1991, 234 en HR 12 april 1991, NJ 1992, 215 m.nt. HJS. W. Dijkers (De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8) noemt de mogelijkheid van oproeping per dagbladadvertentie, maar acht deze weinig vruchtbaar en vanuit privacy-oogpunt bezwaarlijk. Art. 54 Rv is hier niet van toepassing: de wet schrijft niet een oproeping bij deurwaardersexploot voor.
15 De last tot inbewaringstelling, als bedoeld in art. 21 Wet Bopz.
16 De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, als bedoeld in art. 27 - 29 Wet Bopz.
17 Zie VandeLanotte en Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2-1, Antwerpen: Intersentia, 2004, blz. 350: "Bijgevolg dient de rechter ingevolge art. 5 par. 4 na te gaan of de detentie in overeenstemming is met de toepasselijke nationale, substantiële en procedurele rechtsregels, het Europees Verdrag - art. 5 par. 1 in het bijzonder - en de algemene principes daarin vervat, en de doelstelling van dit artikel, de bescherming tegen willekeurige vrijheidsberoving."
18 Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8, blz. 37-38 (W. Dijkers): "Indien betrokkene zich heeft onttrokken aan tenuitvoerlegging van een machtiging en van hem geen verblijfplaats bekend is, verkeert de rechter in 'overmacht' wat betreft het horen. Dat onder de beschreven omstandigheden (verblijfplaats onbekend en redelijkerwijs niet te achterhalen, aflopende termijn) een rechterlijke machtiging aangaande een gevaarlijk te achten patiënt kan worden verleend terwijl betrokkene niet is gehoord, strookt met de beschermingsgedachte die (ook) aan de Bopz ten grondslag ligt". De schrijver wijst op de mogelijkheid van een ontslagverzoek op grond van art. 49.
19 Zie bijv. HR 6 april 1984, NJ 1985, 400.
20 Zie onder meer: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717 (BJ 2000, 59); HR 19 december 2008 (LJN: BG5860), NJ 2009, 25, (BJ 2009, 6).
Beroepschrift 10‑08‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 9 juni 2010 onder zaaknummer 116851 FA RK 10-574 heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen, een machtiging tot voortgezet verblijf verleend om haar te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 10 juni 2011. Die beschikking met verzoek van de Officier van Justitie van 19 mei 2010 met brief van 18 mei 2010 van de directeur behandelzaken Linis, de geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur met behandelplan, beloopverslag en melding van ongeoorloofd afwezig zijn van 18 april 2010. Het proces-verbaal heeft zij nog niet ontvangen en zal zij na ontvangst overleggen.
- 2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Groningen ten aanzien van de machtiging tot voortgezet verblijf heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat verzoekster niet is opgenomen in de kliniek waar zij tot april 2010 verbleef en is onbekend waar zij ten tijde van het verzoek van de officier van justitie of ten tijde van de beslissing verbleef. In de beschikking wordt overwogen:
‘…Aangenomen moet worden, gelet op betrokkenes medelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijf…’…
In ieder geval staat dus zelfs niet vast dat verzoekster in Nederland is.
Volgens artikel 7 lid 1 van de wet BOPZ is bevoegd de rechtbank van de woonplaats van de betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf dan wel, indien het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging wordt gedaan in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft gelegen is.
In casu gaat het om een machtiging tot voortgezet verblijf. Bevoegd is volgens artikel 17 lid 5 wet BOPZ de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waar de betrokkene is opgenomen gelegen is . Het probleem is echter dat verzoekster niet is opgenomen en sedert 18 april 2010 de kliniek heeft verlaten. Niet is bekend waar zij verblijft.
Het is gelet op het bovenstaande onjuist althans onbegrijpelijk dat de rechtbank te Groningen zich bevoegd geacht heeft op het verzoek te beslissen. In ieder geval heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij van mening was in casu bevoegd te zijn over het verzoek te oordelen. De beschikking komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt is verzoekster vanaf 18 april 2010 niet in het ziekenhuis en is zij niet op de hoogte gesteld van het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank overweegt :
‘Betrokkene heeft zich meermalen onttrokken aan het toezicht van de kliniek. Laatstelijk op 18 april 2010. Sindsdien is betrokkene spoorloos . De spv'er de heer Van den Bos en de aanwezige psychiater mevrouw Rama hebben uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen om betrokkene te traceren. Naast het inschakelen van de politie en het plaatsen van betrokkene op de telex , is herhaaldelijk contact opgenomen met verschillende personen en instellingen uit het netwerk van betrokkene. Met uitzondering van de broer van betrokkene, waarmee betrokkene telefonisch contact heeft opgenomen, had niemand betrokkene gezien of gesproken. Het is niet gelukt contact met betrokkene op te nemen, danwel haar verblijfplaats te achterhalen. De advocate heeft evenmin contact met betrokkene gehad. Ook zij heeft niet kunnen achterhalen waar betrokkene thans verblijft. Betrokkene heeft in een recent verleden te kennen gegeven naar Duitsland te zullen gaan: haar middelen zou zij evenwel in Nederland blijven betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een oproep voor een mondelinge behandeling achterwege heeft kunnen blijven. Aangenomen moet worden , gelet op betrokkenes mededelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijft. Onbekend is echter op welke plaats. Bovendien is het aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt. Daarnaast staan betrokkene rechtsmiddelen ten dienst om te zijner tijd een verblijf in een kliniek ter discussie te stellen… ’
De beslissing van de rechtbank betreft een vrijheidsberoving voor de duur van één jaar.
Kennelijk meent de rechtbank dat gelet op het feit dat niemand weet waar verzoekster verblijft zij ook geen bericht behoeft te krijgen van de behandeling van een verzoek dat tot die vrijheidsberoving kan leiden .
Artikel 8 lid 1 jo. artikel 17 lid 2 van de wet BOPZ bepaalt dat de rechter alvorens te beslissen degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vast stelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Ingevolge artikel 261 jo. artikel 272–276 Rv geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt.
In casu heeft geen oproeping plaats gevonden.
Verzoekster is ook anderszins niet op de hoogte gesteld van het verzoek van de officier van justitie en de behandeling van het verzoek door de rechtbank.
Nu geen oproeping heeft plaats gevonden noch blijkt dat de rechtbank een andere wijze van oproeping heeft bepaald, noch blijkt dat verzoekster op enigerlei wijze op de hoogte is gesteld van het verzoek, kon naar de mening van verzoekster het verzoek niet behandeld worden.
De overweging dat kennelijk een oproep achterwege kon blijven, nu het aan verzoekster zelf te wijten zou zijn dat zij niet bereikt kon worden, is naar de mening van verzoekster een onbegrijpelijke overweging, althans onvoldoende motivering om aan de zo belangrijke bepalingen m.b.t. oproep en de mogelijkheid van kenbaarheid van de procedure die tot een vrijheidsberoving voor de duur van een jaar kan leiden— mede gelet op artikel 5 EVRM — voorbij te gaan.
Ook om deze reden komt de beschikking voor vernietiging in aanmerking.
III.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt is verzoekster vanaf 18 april 2010 niet in het ziekenhuis en is zij over het verzoek van de officier van justitie dat moest leiden tot een vrijheidsberoving van ruim een jaar niet gehoord. Desalniettemin heeft de rechtbank het verzoek toegewezen. Dat is in strijd met de hoorplicht mede gelet op artikel 5 EVRM. Verzoekster is zelfs niet op de hoogte van de procedure en kan dus ook niet afgezien hebben van horen. Waarom de rechtbank heeft gemeend af te kunnen zien van de hoorplicht blijkt uit de beschikking niet. Ook al heeft men verzoekster niet kunnen vinden, dat betekent niet dat van horen kan worden afgezien.
Het gaat hier om een beslissing die leidt tot een vrijheidsberoving van zelfs meer dan 1 jaar. Die beslissing wordt gegeven zonder dat verzoekster weet dat het verzoek er ligt, zonder dat zij daarvoor opgeroepen is en zonder dat zij daarvoor gehoord is. Wat wie dan ook geprobeerd heeft doet niet af aan het feit dat verzoekster op de hoogte dient te worden gesteld van een dergelijke belangrijke procedure die leidt tot haar vrijheidsberoving en dat ze daarover de mogelijkheid moet hebben om gehoord te worden. Dat is hier niet het geval dus komt de beschikking reeds op die grond in aanmerking voor vernietiging.
IV.
Als basis voor het verzoek dat door de officier van justitie is ingediend is gebruikt een geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur die blijkens de geneeskundige verklaring verzoekster niet heeft onderzocht. Verzoekster was niet in de inrichting en kon dus niet onderzocht worden.
In de beschikking overweegt de rechtbank:
‘… De geneeskundige verklaring is niet opgemaakt naar aanleiding van recent onderzoek van betrokkene, maar is enkel gebaseerd op het medische dossier. Dit gebrek staat, nu het voor betrokkenes rekening dient te komen dat het onderzoek niet is uitgevoerd, op zich niet aan een toewijzing van het verzoek in de weg.
De geneeskundige verklaring en de behandeling zijn ter zitting zijn voldoende overtuigend waar het gaat om de vaststelling dat bij betrokkene nog immer en onverminderd sprake is van een geestelijke stoornis, te weten een ernstige, alles overheersende verslavingsproblematiek, in combinatie met borderline persoonlijkheidsproblematiek met toenemende depressieve klachten en (latente) suicidaliteit, die voor betrokkene een gevaar oplevert dat zij verder maatschappelijk teloor zal gaan, zichzelf ernstig zal verwaarlozen en zichzelf ernstig zal verwonden danwel van het leven zal beroven. De omvang hiervan wordt door hulpverleners van betrokkene zodanig ernstig ingeschat dat voor betrokkenes leven moeten worden gevreesd. Deze bevindingen waren reeds aanwezig ten tijde van de behandeling van een eerder verzoek (tot voorlopige machtiging). Uit een recent gehouden zorgconferentie (mei van dit jaar) komt naar voren dat het feit dat betrokken voortvluchtig is haar toestand veeleer zal hebben verslechterd… ’.
Zoals de advocate terecht heeft opgemerkt blijkens de beschikking bestaat er thans onduidelijkheid over de situatie van verzoekster omdat zij recentelijk niet is onderzocht. Zoals de advocate blijkens de beschikking heeft aangevoerd kan verzoekster indien zij mocht worden aangetroffen onderzocht worden.
De geneeskundige verklaring voldoet niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Een zorgconferentie in mei betreft niet de recente medische problematiek nu verzoekster al sinds 18 april 2010 niet gezien is. De rechtbank had dan ook geen genoegen mogen nemen met een geneeskundige verklaring die niet gebaseerd is op recente medische informatie en recent medisch onderzoek. De beschikking is op dit onderdeel in strijd met de wet, onbegrijpelijk en althans onvoldoende gemotiveerd.
V.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat een machtiging is verleend van 9 juni 2010 tot en met 10 juni 2011. Gelet op artikel 17 lid 3 wet BOPZ heeft de machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening. In casu heeft de rechtbank bepaald dat de geldigheidsduur een jaar een één dag is, hetwelk in strijd met de wet is.
Uit de beschikking blijkt niet waarom de rechtbank dit heeft gedaan, de rechtbank heeft een en ander niet gemotiveerd. Ook op dit punt komt de beschikking derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Dat verzoekster het proces-verbaal van de behandeling nog niet heeft ontvangen en dit zal overleggen zodra zij dat ontvangen heeft en dat zij het recht voorbehoudt dit kassatieverzoek dan nader aan te vullen;
Dat verzoekster procedeert onder toevoeging zoals blijkt uit bijgaand afschrift;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 9 juni 2010 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 10 augustus 2010
mr. G.E.M. Later
advocaat