Zie daarvoor de verklaring van anios [betrokkene 3] ter zitting van 25 februari 2019 (proces-verbaal, blz. 1 onderaan).
HR, 11-10-2019, nr. 19/03024
ECLI:NL:HR:2019:1562
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2019
- Zaaknummer
19/03024
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1562, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑10‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:788, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1562, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Horen van betrokkene, art. 8 lid 1 Wet Bopz. Betrokkene is gehoord tijdens mondelinge behandeling die wordt aangehouden tot nader te bepalen datum en tijdstip. Moet betrokkene bij de voortzetting van de mondelinge behandeling opnieuw worden gehoord?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03024
Datum 11 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/18/190111/FA RK 19-413 van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2019. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2019 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 13 februari 2019 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in Lentis Kliniek te Groningen te doen voortduren. Betrokkene verbleef toen vrijwillig in dat psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op 25 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren onder anderen aanwezig betrokkene, zijn advocaat en de psychiater [betrokkene 2] .
(iii) Bij beschikking van 25 februari 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling zou worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip en heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een andere dan de verzochte maatregel wellicht meer in de rede lag en heeft de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz verzocht zich uiterlijk op 11 maart 2019 hierover uit te laten.
(iv) De officier van justitie heeft de rechtbank op 12 maart 2019 bericht dat het verzoek van 13 februari 2019 werd gehandhaafd op de grond dat een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoorde.
(v) De rechtbank heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 25 maart 2019. Daarbij waren onder anderen aanwezig de advocaat van betrokkene en de psychiater [betrokkene 2] . Betrokkene zelf was niet aanwezig.
2.2
Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel I van het middel klaagt, kort gezegd, dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen. Het onderdeel voert aan dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 aanwezig was wegens een in overleg met zijn behandelaar afgesproken korte vakantie.
3.1.2 Ingevolge art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
3.1.3 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 heeft de psychiater [betrokkene 2] verklaard:
“Betrokkene verblijft nu op Ameland. Het is niet gelukt om betrokkene telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van vandaag.”
Het proces-verbaal houdt voorts in dat de rechter in reactie op de verklaring van psychiater [betrokkene 2] heeft overwogen:
“Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij [de Hoge Raad begrijpt: betrokkene] vandaag bij de zitting aanwezig is.”
3.1.4 Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Mede gelet op de hiervoor in 3.1.3 geciteerde verklaring van de psychiater [betrokkene 2] , moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de in art. 8 lid 1 Wet Bopz gestelde eis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene een maand eerder – op 25 februari 2019 – door de rechtbank was gehoord. De rechtbank had betrokkene opnieuw moeten horen.
Het onderdeel is derhalve gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2019;
- -
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 11 oktober 2019.
Conclusie 23‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Horen van betrokkene, art. 8 lid 1 Wet Bopz. Betrokkene is gehoord tijdens mondelinge behandeling die wordt aangehouden tot nader te bepalen datum en tijdstip. Moet betrokkene bij de voortzetting van de mondelinge behandeling opnieuw worden gehoord?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03024
Zitting 23 juli 2019
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
(hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze Bopz-zaak heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden buiten aanwezigheid van betrokkene. Hij verbleef op dat moment met instemming van de behandelaar buiten het psychiatrisch ziekenhuis in verband met een korte vakantie. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat art. 8 lid 1 Wet Bopz niet in acht is genomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 13 februari 2019 ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in Lentis Kliniek te Groningen (hierna: het psychiatrisch ziekenhuis) te doen voortduren (art. 2 Wet Bopz). Betrokkene verbleef op dat moment op vrijwillige basis in dat psychiatrisch ziekenhuis.1.Bij het verzoekschrift was onder meer gevoegd een geneeskundige verklaring, op 1 februari 2019 afgegeven door waarnemend geneesheer-directeur [betrokkene 1] .
1.2
Op 25 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in het psychiatrisch ziekenhuis. Zij heeft daarbij gehoord: betrokkene, zijn advocaat mr. M.F.M. Geeratz, psychiater [betrokkene 2] , anios [betrokkene 3] , mentor [betrokkene 4] en klinisch psycholoog [betrokkene 5] .
1.3
Bij beschikking van diezelfde datum2.heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie, stoornissen door gebruik van middelen en schizofrenie) en dat is komen vast te staan dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het lijkt dat met betrokkene “wel afspraken zijn te maken” en heeft om die reden op de voet van art. 8a Wet Bopz aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar gemaakt dat een andere dan de verzochte maatregel, namelijk een voorwaardelijke machtiging, wellicht meer in de rede ligt. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om uiterlijk 11 maart 2019 te reageren. De rechtbank heeft bepaald dat de behandeling op een nader te bepalen datum en tijdstip zal worden voortgezet en heeft verder iedere beslissing aangehouden.
1.4
Op 12 maart 2019 heeft de officier van justitie de rechtbank bericht dat het verzoek van 13 februari 2019 wordt gehandhaafd, nu een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoort.
1.5
De behandeling van het verzoek is in de instelling voortgezet ter zitting van 25 maart 2019. De rechtbank heeft daarbij gehoord: de advocaat mr. Geeratz, psychiater [betrokkene 2] en klinisch psycholoog [betrokkene 5] . Betrokkene is niet ter zitting verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft psychiater [betrokkene 2] verklaard dat betrokkene op dat moment op Ameland verbleef en dat het niet is gelukt om hem telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van 25 maart 2019. De behandelend rechter heeft daarop vervolgens ter zitting het volgende medegedeeld:3.
“Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij vandaag bij de zitting aanwezig is.”
1.6
Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 25 september 2019. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu betrokkene en zijn behandelaar niet tot afspraken zijn gekomen over de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een voorwaardelijke machtiging, is komen vast te staan dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid om verder in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven.
1.7
Namens betrokkene is op 25 juni 2019 en daarmee tijdig beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat drie onderdelen (I tot en met III).
2.2
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank betrokkene ter zitting van 25 maart 2019 niet heeft gehoord en dat dit in strijd is met de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Het onderdeel klaagt verder dat “de redengeving” in het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 niet juist, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
2.3
De klacht wordt nader uitgewerkt in de punten 1 tot en met 5. Samengevat weergegeven wordt daarin het belang van de hoorplicht in de onderhavige zaak als volgt toegelicht:
- punt 1: blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 heeft psychiater [betrokkene 2] verklaard dat betrokkene - in het kader van de verkenning van de mogelijkheid tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging - zelf contact heeft gezocht met een zorgboerderij en dat [betrokkene 2] “niet weet wat daar uit is gekomen”. Omdat betrokkene niet ter zitting aanwezig was vanwege “de in overleg met zijn behandelaar afgesproken korte vakantie” heeft hij daaromtrent niets kunnen verklaren. Ook kan het van belang zijn om het standpunt van mentor [betrokkene 4] op dit punt te horen, aangezien hij tijdens de zitting van 25 februari 2019 heeft verklaard betrokken te willen worden bij het opstellen van de voorwaarden en hij evenmin aanwezig was ter zitting van 25 maart 2019.5.
- punt 2: ter zitting van 25 maart 2019 heeft klinisch psycholoog [betrokkene 5] verklaard omtrent (i) het medicijngebruik van betrokkene en (ii) paranoïde gedachten die nog steeds bij betrokkene aanwezig zouden zijn. Het was volgens het onderdeel voor betrokkene van belang om te kunnen reageren op die verklaringen. Daarnaast staat vast dat betrokkene al meer dan twee maanden op vrijwillige basis in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Volgens het onderdeel was het van belang dat betrokkene in de gelegenheid zou zijn gesteld om daaromtrent te verklaren “wat op dat moment aan de orde is”.
- punt 3: de door de rechter gehanteerde redenering, hiervoor weergegeven in 1.5, gaat niet op, nu in het kader van het recht op hoor en wederhoor belangrijk is dat degene voor wie een vrijheidsberoving voor de duur van zes maanden op het spel staat, zèlf in staat wordt gesteld om te reageren op wat er op een zitting wordt gezegd. Het onderdeel stelt dat mr. Geeratz de zitting niet met betrokkene heeft kunnen voorbereiden omdat betrokkene niet wist dat er een zitting was en door zijn bij de behandelaars bekende korte vakantie even niet bereikbaar was. Het onderdeel stelt vervolgens dat betrokkene daardoor mr. Geeratz ook niet heeft kunnen instrueren en dat het niet alleen aan mr. Geeratz kon worden overgelaten om ter zitting verweer te voeren.
- punt 4: de geneeskundige verklaring dateert van 1 februari 2019 en was op 25 maart 2019 derhalve meer dan 50 dagen oud. Het is volgens het onderdeel de vraag of de geneeskundige verklaring voldoet aan het bepaalde in art. 5 lid 1 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en of het tijdsverloop in kwestie niet noodzakelijk maakte dat betrokkene werd gehoord.
- punt 5: omdat er op 25 maart 2019 een andere situatie was dan op 25 februari 2019 kon niet worden volstaan met wat betrokkene ter zitting van 25 februari 2019 had verklaard. Betrokkene heeft het recht om bij elke zitting aanwezig te zijn waar het betreft zijn vrijheidsbeneming voor de duur van zes maanden. Ten onrechte is daarvan afgezien toen hij in overleg met de behandelaars een paar dagen voor vakantie op Ameland zat en niet op de hoogte is gesteld van de zitting.
2.4
Ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Uw Raad heeft reeds in een beschikking uit 19976.bij de uitleg van het eerste lid van art. 8 Wet Bopz overwogen dat het bij het horen van de patiënt om meer gaat dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient, zo overwoog Uw Raad, zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Deze hoorplicht vloeit voort uit de zwakke positie waarin een psychiatrisch patiënt zich bevindt en zijn verondersteld geringe mogelijkheden om voor zijn eigen belangen op te komen. De rechter benadert de betrokkene (mede) om in het gesprek te onderzoeken of er redenen zijn om de gevraagde machtiging niet te verlenen. Ook kan de rechter persoonlijk de gestelde stoornis van de geestvermogens toetsen. Anders dan in vele andere procedures, waarin de rechter degene die het aangaat slechts ‘gelegenheid’ biedt zich omtrent de zaak te uiten, dient de rechter in Bopz-zaken zich derhalve in te zetten om met betrokkene te spreken.7.Alleen als, zoals het eerste lid van art. 8 het omschrijft, de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, blijft het door de wet beoogde onderhoud achterwege. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. In feite kan een hoorzitting overigens ook achterwege blijven als het horen onmogelijk, zinloos of onverantwoord is: alsdan doet zich voor de rechter een situatie van ‘overmacht’ voor.
2.5
De oproeping voor de mondelinge behandeling door de rechtbank dient te geschieden overeenkomstig de bepalingen voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 271 tot en met 277 Rv). Het is in Bopz-zaken aan de rechter die over de feiten oordeelt om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen de voorkeur verdient.8.In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig de wettelijke regeling dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden.9.In gevallen waarin onbekend is waar een behoorlijk opgeroepen patiënt zich ophoudt en op korte termijn geen duidelijkheid daaromtrent kan worden verkregen, mag de rechter op het verzoek van de officier van justitie beslissen zonder betrokkene persoonlijk te hebben gehoord.10.
2.6
Uit de door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde feiten valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van het door de rechtbank te houden verhoor. Integendeel: uit de hiervoor in 1.5 weergegeven verklaring van psychiater [betrokkene 2] kan worden afgeleid dat betrokkene daarvan niet op de hoogte was. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat betrokkene zelf behoorlijk is opgeroepen. Dit laatste blijkt ook niet uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019, noch uit de overgelegde gedingstukken. Uit genoemd proces-verbaal blijkt wel dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in het psychiatrisch ziekenhuis waar betrokkene op dat moment op vrijwillige basis verbleef. Psychiater [betrokkene 2] heeft echter ter zitting verklaard dat betrokkene op dat moment op Ameland verbleef en dat het niet is gelukt om hem telefonisch te bereiken en op de hoogte te stellen van de zitting. Nu vóór de zitting bekend was waar betrokkene verbleef en ook duidelijk was dat hij op korte termijn weer van vakantie zou terugkeren,11.had de instelling vóór de zitting van 25 maart 2019 de rechtbank kunnen en naar mijn mening ook moeten verzoeken om een andere datum te plannen voor de voortgezette mondelinge behandeling. Niets stond daaraan in de weg. Nu de rechtbank ter zitting duidelijk is geworden dat betrokkene met toestemming van zijn behandelaar voor korte duur op vakantie was, had zij naar mijn mening de zaak niet buiten zijn afwezigheid mondeling kunnen behandelen en had zij in ieder geval ambtshalve de zitting moeten schorsen teneinde op korte termijn een nieuwe zitting te plannen in aanwezigheid van betrokkene. Met de mededeling ter zitting dat het niet noodzakelijk is dat betrokkene tijdens de voortgezette behandeling aanwezig is, nu hij al is gehoord op het verzoek om een voorlopige machtiging, heeft de rechtbank miskend dat er een maand was verstreken sinds de eerste zitting, dat er in die tijd nieuwe ontwikkelingen waren, dat betrokkene tijdens een voortgezette mondelinge behandeling zijn eerdere verweren kon verduidelijken en aanvullen en dat hij daarnaast ook nieuwe verweren naar voren had kunnen brengen tegen het verzoek tot het afgeven van een voorlopige machtiging. Uit het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling blijkt dat de aanwezigen hebben verklaard omtrent de verschillende aspecten van de bij betrokkene vastgestelde stoornissen, omtrent zijn medicijngebruik en omtrent het vrijwillig verblijf in de instelling. Betrokkene heeft op die verklaringen niet kunnen reageren. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het onderdeel gegrond is en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.7
In het licht van het vorenstaande behoeven de onderdelen II en III geen bespreking .
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2019 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑07‑2019
De beschikking is op 25 februari 2019 mondeling gegeven en is een dag later schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019, blz. 1.
De verweertermijn liep tot en met 18 juli 2019.
HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. JdB. Zie daarnaast HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, NJ 2006/6 en HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596.
Commentaar op Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (W.J.A.M. Dijkers), art. 8, aant. C.2.1.
Vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, NJ 2006/6.
HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. JdB; HR 24 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2973, NJ 1999/752 en HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1017.
A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 24 mei 1996, BJ 1996/198, in welk geval de feitelijke verblijfplaats van de (weggelopen) patiënt aan de rechtbank onbekend was. Zie verder HR 22 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2240, NJ 2001/437 en HR 28 september 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8541, NJ 1985/105.
Gesteld noch gebleken is dat het verblijf van betrokkene op Ameland langer zou duren dan de duur van de afgesproken korte vakantie.
Beroepschrift 25‑06‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 25 maart 2019 onder kenmerk C/18/190111/FA RK 19-413 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen een voorlopige machtiging verleend, welke machtiging de bevoegdheid geeft om verzoeker verder te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 25 september 2019. Die beschikking met het verzoek voorlopige machtiging van de Officier van Justitie te Groningen van 5 februari 2019 met het faxbericht van het bureau geneesheer-directeur van Lentis van 1 februari 2019 met de brief van de waarnemend geneesheer-directeur van Lentis met geneeskundige verklaring van 1 februari 2019, historisch overzicht van het Openbaar Ministerie, e-mail met verzoek om mutaties van 5 februari 2019, uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 februari 2019, alsmede het proces-verbaal van de zitting van 25 februari 2019 met de tussenbeschikking van 25 februari 2019 en het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 alsmede de beschikking afwijzing voortzetting inbewaringstelling van 17 januari 2019 legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 25 maart 2019 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging van 5 februari 2019, heeft overwogen, zoals in de beschikking van 25 maart 2019 staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank ter zitting van 25 maart 2019 verzoeker niet gehoord in strijd met de hoorplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Wet Bopz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, en is de redengeving in het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 niet juist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(1)
Uit de tussenbeschikking van 25 februari 2019 blijkt dat de Rechtbank op de voet van art. 8a Wet Bopz haar gevoelen aan de Officier van Justitie kenbaar maakt dat een andere dan de thans verzochte maatregel wellicht meer in de rede ligt. De verdere behandeling van de zaak zal op een nader te bepalen datum en tijdstip worden voortgezet in afwachting van de reactie van de Officier van Justitie.
Ter zitting van 25 februari 2019 is verzoeker gehoord.
Hij heeft verklaard:
‘…Ik ben het niet eens met het verzoek van de officier van justitie. Het gaat goed met mij. Er zijn wat dingen niet goed gegaan. Zoals de situatie in [a-plaats] bijvoorbeeld. Dit komt omdat zij zich niet aan de afspraken houden. Ik zeg er wat van als afspraken niet worden nagekomen en als ik dat dan doe vinden zij mij dreigend. Ik heb al lang geen behoefte meer aan alcohol. Ik dronk omdat er dingen gebeurden in [a-plaats]. Ik ben nu aangemeld bij [A] omdat ik vooruit wil. De verklaringen van [a-plaats] in de geneeskundige verklaring zijn niet waar. Er worden namelijk verschillende verhalen door elkaar heen gegooid. Ik kom mijn afspraken na en neem hier elke dag mijn medicatie in. Dat deed ik ook al in [a-plaats]. Ik wil geen clozapine omdat ik daar dik van wordt. Dit is op basis van een afspraak met dr. [naam 1]…’.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 blijkt dat de psychiater [betrokkene 2] heeft verklaard:
‘…Betrokkene verblijft nu op Ameland. Het is niet gelukt om betrokkene telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van vandaag…’.
Vervolgens zegt de rechter:
‘…Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij vandaag bij de zitting aanwezig is…’.
In dit geval gaat het over een vrijheidsberoving voor zes maanden. Op 25 februari 2019 is de zaak naar de Officier van Justitie teruggestuurd omdat een voorwaardelijke machtiging meer in de rede leek te liggen dan deze voorlopige machtiging. De psychiater [betrokkene 2] zegt blijkens het proces-verbaal van 25 februari 2019 dat partijen met elkaar in gesprek kunnen gaan over het maken van voorwaarden voor een voorwaardelijke machtiging. De mentor van verzoeker de heer [betrokkene 4] voegt daaraan toe:
‘…Bij het opstellen van de voorwaarden wil ik als mentor graag worden betrokken…’.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 blijkt dat de psychiater [betrokkene 2] verklaart:
‘…Een voorwaardelijke machtiging behoort niet tot de mogelijkheden. Op fundamentele onderdelen komen wij er niet uit. Betrokkene wil graag naar [A], maar zij hebben aangegeven dat een plek bij hun niet geschikt is. Betrokkene heeft namelijk zwaardere zorg nodig en dat kan [A] niet bieden. [A] is bang voor een escalatie als het niet goed gaat met betrokkene. Betrokkene heeft nog zelf contact gezocht met een zorgboerderij. Wat daar uit is gekomen weet ik niet. Betrokkene verblijft nu vrijwillig bij ons, maar wij zijn geen alternatief voor [a-plaats]…’.
Uit deze opmerkingen van de psychiater blijkt dat weliswaar de door verzoeker gewenste locatie niet mogelijk is maar dat hij kennelijk nog zelf contact gezocht heeft met een zorgboerderij1.. De psychiater kan niet vertellen wat daar uit gekomen is. Omdat verzoeker bij de zitting niet aanwezig was heeft hij dat ook niet kunnen verklaren. Hij was niet op de hoogte van de zitting en kon dus niet tijdig terugkomen van de in overleg met zijn behandelaar afgesproken korte vakantie op Ameland.
Voor de vraag of de Officier van Justitie terecht kennelijk — stukken daaromtrent ontbreken en ook is de Officier van Justitie ter zitting niet aanwezig om een en ander toe te lichten — kenbaar heeft gemaakt dat hij bij het verzoek blijft, nu een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoort, is het belangrijk ook te horen wat verzoeker daarover te melden heeft. Bijvoorbeeld met betrekking tot de zorgboerderij, als de plek waar hij heen zou gaan, wat blijkens de stukken kennelijk van belang 2.is · ook zou het van belang hebben kunnen zijn het standpunt van de mentor daarover te horen, nu die uitdrukkelijk heeft aangegeven tijdens de eerste zitting betrekken te willen worden bij het opstellen van de vooraarden, maar ook hij is niet aanwezig en kan niet gehoord worden conform artikel 8 lid 4 onder e Wet Bopz.
Het belang van het voldoen aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Wet Bopz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM blijkt uit voormelde opmerkingen. Verzoeker heeft zich niet kunnen verdedigen en heeft niet kunnen aanvoeren wat uit het contact met de zorgboerderij is gekomen.
(2)
Zoals uit het proces-verbaal blijkt wordt ook gesproken over medicijngebruik door verzoeker waarvan de klinisch psycholoog zegt dat verzoeker zou vinden geen medicijnen nodig te hebben terwijl uit het proces-verbaal van de zitting van 25 februari 2019 blijkt dat verzoeker zijn afspraken nakomt en elke dag zijn medicatie inneemt. Hij heeft alleen een probleem met één bepaalde medicijn.3. Het was dus belangrijk geweest voor verzoeker om te reageren op wat de psycholoog heeft gezegd. De psycholoog spreekt kennelijk over informatie uit het verleden waarvan het de vraag is of die van belang is voor de situatie thans.
Zo heeft de psycholoog het over paranoïde gedachten die nog steeds aanwezig zouden zijn bij verzoeker maar de psychiater die bij de behandeling betrokken is zegt paranoïde niet direct te hebben waargenomen op de afdeling, waar verzoeker dus al vanaf 15 januari 2019 verblijft.
Zijn advocaat geeft duidelijk aan dat verzoeker op vrijwillige basis wil verblijven en dat hij dat op dat moment ook al doet. Eerder is een inbewaringstelling gegeven maar de voortzetting is afgewezen op 17 januari 2019 omdat de gevaarzettende gedragingen , ook desgevraagd ter zitting, onvoldoende zijn geconcretiseerd. Bovendien blijkt uit die beschikking4. dat verzoeker heeft aangegeven vrijwillig in de instelling te willen blijven, zoals hij sedertdien dus ook doet. Verzoeker verblijft dus inmiddels al meer dan twee maanden vrijwillig in de kliniek.
Verzoeker heeft echter zijn eigen standpunt hier niet kunnen vertellen omdat hij niet op de hoogte was van de zitting en de Rechtbank het kennelijk niet nodig heeft gevonden verzoeker aanwezig te laten zijn en te verklaren wat op dat moment aan de orde is.
(3)
Volgens de Rechtbank blijkens het proces-verbaal van de zitting zou verzoeker al gehoord zijn op het verzoek voor een voorlopige machtiging en is geen ander verzoek door de Officier van Justitie ingediend. Daarom zou het niet noodzakelijk zijn dat hij op die dag bij de zitting aanwezig is.
Maar in het kader van ook het recht op hoor en wederhoor is het toch belangrijk dat diegene, voor wie een vrijheidsberoving voor de duur van zes maanden op het spel staat, kan reageren op wat er op een zitting wordt gezegd?
Dat kan niet alleen aan zijn advocaat worden overgelaten, met wie verzoeker de zitting ook niet heeft kunnen voorbereiden omdat verzoeker niet wist dat er een zitting was en door zijn korte vakantie — bekend bij de behandelaars — even niet bereikbaar was, waardoor hij zijn advocaat ook niet heeft kunnen instrueren.
(4)
Het verzoek van de Officier van Justitie dateert van 5 februari 2019.
Op 25 maart 2019 is het 48 dagen later.
Op 5 februari 2019 was verzoeker vrijwillig opgenomen, op 25 februari 2019 was hij vrijwillig opgenomen en op 25 maart 2019 was hij nog steeds vrijwillig opgenomen.
Bij een verzoek voorlopige machtiging moet een verklaring worden overgelegd van de psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was.
De geneeskundige verklaring die voorligt is van 1 februari 2019 en is op 25 maart 2019 dus 50 dagen oud. Het is dus de vraag of die geneeskundige verklaring voldoet aan het bepaalde in artikel 5 lid 1 Wet Bopz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM en of een dergelijk tijdsverloop dan niet noodzakelijk maakt dat de betrokkene wordt gehoord.
Aan verzoeker is niet gevraagd of hij gehoord wilde worden.
Verzoeker is niet eens op de hoogte van de zitting op 25 maart 2019 gebracht omdat hij — al langere tijd vrijwillig verblijvend in het psychiatrisch ziekenhuis — in overleg met zijn behandelaar voor een paar dagen vakantie naar Ameland was.
(5)
Naar de mening van verzoeker is beslist in strijd met artikel 8 lid 1 jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM. Hij verzoekt uw Hoge Raad dan ook de bestreden beschikking te vernietigen vanwege het niet nakomen van de hoorplicht, ook voor de zitting van 25 maart 2019. Op 25 maart 2019 was er een andere situatie dan op 25 februari 2019 en dus kon niet volstaan worden met wat verzoeker ter zitting van 25 februari 2019 heeft gezegd.
Hij heeft het recht om bij iedere zitting te zijn waar het betreft zijn vrijheidsbeneming voor de duur van zes maanden. Ten onrechte is daar van afgezien toen hij in overleg met de behandelaars een paar dagen voor vakantie naar Ameland is en niet op de hoogte was noch op de hoogte gesteld is van de zitting.
II.
Naar uit de bestreden beschikking van 25 maart 2019 blijkt heeft de Rechtbank in de beschikking van 25 maart 2019 zich niet uitgelaten over stoornis en gevaar maar overwogen dat de inhoud van de beschikking van 25 februari 2019 als ingelast dient te worden beschouwd. Een en ander is naar de mening van verzoeker onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(1)
In de beschikking van 25 februari 2019 heeft de Rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot stoornis en gevaar:
‘…Uit geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens. Betrokkene is gediagnosticeerd met stoornissen tot uiting komende in de kindertijd/adolescentie, stoornissen door gebruik van middelen en schizofrenie.
Ook is komen vast te staan dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. Het betreft het gevaar
- •
dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat;
- •
dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;
- •
dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen; en
- •
voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Ten tijde van terugkerend paranoïde psychotisch functioneren gecompliceerd door ernstig misbruik van alcohol toont betrokkene recidiverend dreigend gedrag met gebrekkige controle op agressieve impulsen gericht op personen en goederen. Het gevaar wordt verhoogd doordat betrokkene niet bereid is tot adequate medicamenteuze behandeling van zijn psychose, doordat betrokkene met name ten tijde van toegenomen psychose geen controle heeft over alcoholgebruik en betrokkene geen inzicht toont in zijn psychiatrische problematiek, zijn dreigend gedrag ontkent en geen relatie ziet tussen problematiek en het gevaar dat hij daardoor kan veroorzaken…’.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 februari 2019 blijkt dat verzoeker zijn afspraken nakomt en elke dag zijn medicatie inneemt. Dat deed hij ook al in [a-plaats]. Hij wil alleen geen Clozapine omdat hij daar dik van wordt mede op basis van een afspraak met dr. [naam 1].
De heer [betrokkene 3], anios5., verklaart blijkens het proces-verbaal van 25 februari 2019 dat verzoeker na de inbewaringstelling rustig is en op vrijwillige basis in de huidige instelling verblijft. Hij zegt ook dat op de huidige afdeling betrokkene stabiel is en steeds meer vrijheden krijgt.
(2)
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2019 blijkt dat de klinisch psycholoog [betrokkene 5] aanvoert dat verzoeker zou vinden dat hij geen medicatie nodig heeft.
Verzoeker heeft daar natuurlijk niet op kunnen reageren maar heeft eerder wel gezegd dat hij gewoon zijn afspraken nakomt en medicatie elke dag inneemt. Hoe en ander zich met elkaar verhoudt is niet heel duidelijk.
De psycholoog zegt ook dat de paranoïde gedachten nog steeds aanwezig zijn bij verzoeker. Dat wordt echter tegengesproken door de (behandelend) psychiater van de kliniek waar verzoekster sedert 15 januari 2019 verblijft. Die zegt:
‘…Paranoïde heb ik niet direct waargenomen op de afdeling. Partijen verschillen van mening over de noodzakelijke zorg en de intensiteit daarvan…’.
De klinisch psycholoog vervolgt zijn verhaal:
‘…Autisme gaat hand in hand met paranoia. Daarbij speelt het gevaar voor de omgeving van betrokkene en zelfverwaarlozing. Waar moet betrokkene heen als hij hier niet kan blijven? Betrokkene redt zich niet in de maatschappij. Betrokkene mag terug naar [a-plaats] en er is geen sprake van een verstoorde verhouding…’.
De advocaat echter zegt iets anders:
‘…Betrokkene is niet agressief, maar trekt zich terug en gaat dan bierdrinken. Onlangs is de verlening van de IBS afgewezen omdat er geen sprake is van een acuut dreigend gevaar. Er is sprake van een verstoorde behandelrelatie in [a-plaats]. Als er voorwaarden zijn wil betrokkene zich hier wel aan conformeren. Betrokkene wil op vrijwillige basis verblijven en dat doet hij nu ook al. Betrokkene wil niet naar [a-plaats] en er zal een alternatief moeten komen als betrokkene hier niet kan blijven.
Betrokkene wil vrijwillig en heeft geen rechtelijke machtiging nodig. Betrokkene weet dat zelfstandig wonen niet lukt en hij wil niet terug naar [a-plaats]. Ik verzoek het verzoek af te wijzen…’.
Er is dus een verschil van mening over de wijze van behandeling in [a-plaats] en de vraag of daar een verstoorde verhouding bestaat.
In de kliniek waar verzoeker verblijft zit hij al vanaf 17 januari 2019 vrijwillig.6. Er blijkt niet van conflicten in deze kliniek.
Maar de klinisch psycholoog die verzoeker kennelijk al enkele jaren kent uit [a-plaats] ontkent dat er een gestoorde verhouding is7. en valt terug op de problemen rond die verstoorde verhouding en de reactie van verzoeker ten einde wat er gezegd wordt met betrekking tot stoornis en gevaar te legitimeren.
(3)
Naar de mening van verzoeker kan de Rechtbank niet zonder een nadere beoordeling vasthouden aan het gestelde met betrekking tot stoornis en gevaar uit de tussenbeschikking van 25 februari 2019 zonder een nadere geneeskundige verklaring en zonder verzoeker daarover te horen. Er is immers een maand verstreken sedert de vorige zitting, verzoeker verblijft nog steeds vrijwillig in de inrichting en niet blijkt van incidenten in de inrichting of daarbuiten. Anders hadden de behandelaren hem niet voor een paar dagen vakantie naar Ameland laten gaan.
Niet blijkt dat de klinisch psycholoog recent contact met verzoeker heeft gehad en dus over actuele informatie beschikt.
In ieder geval is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank met betrekking tot stoornis en gevaar zich beroept op een tussenbeschikking die inmiddels 28 dagen oud is terwijl verzoeker al die tijd vrijwillig zonder dat er kennelijk enig probleem is in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
III.
Ten onrechte heeft de rechter overwogen in de beschikking van 25 maart 2019:
‘…Betrokkene geeft geen blijk van de nodige bereidheid om verder in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven…’.
Welke overweging onbegrijpelijk is in het licht van wat de behandeld psychiater in de inrichting verklaart, de feitelijke gegevens over de periode van de afgelopen twee maanden en het uitdrukkelijk door verzoekers advocaat bij afwezigheid van verzoeker zelf gedane beroep op het gegeven dat verzoeker op vrijwillige basis wil verblijven zoals hij inmiddels ook al langere tijd doet.
Toelichting
(1)
Ook bij het gegeven met betrekking tot vrijwillig verblijf is het uitermate storend dat verzoeker zelf niet gehoord is en dat de Rechtbank ook niet geconfronteerd is met de verzoeker — die inmiddels al langdurig vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft en vrijwillig medicatie neemt- daarover te zeggen heeft · Waarom verzoeker geen blijk geeft van de nodige bereidheid om verder in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven zegt de Rechtbank niet. De psychiater zegt dat verzoeker op dat moment vrijwillig daar blijft. Niet valt in te zien waarom voorbij gegaan had mogen worden aan dat vrijwillig verblijf dat inmiddels al maanden duurt zonder dat er enige problematiek is geweest.
(2)
Vrijheidsbeneming moet een laatste redmiddel zijn. Nu verzoeker al langdurig vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft wordt niet voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 2 lid 3 onder a Wet Bopz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, althans is onbegrijpelijk dat de Rechtbank gemeend heeft te kunnen overwegen dat verzoeker geen blijk van de nodige bereidheid geeft om verder in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven , nu verzoeker al vanaf 17 januari 2019 — de afwijzing van de voortzetting van de inbewaringstelling — vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
De rechtbank heeft ook aan de behandelaar niet gevraagd wat hij van die vrijwilligheid dacht.
Het feit dat verzoeker in overleg met de behandelaars een paar dagen voor vakantie naar Ameland is, maakt dit niet anders.
Verzoeker heeft vanaf 17 januari 2019 aantoonbaar blijk gegeven van de nodige bereidheid om in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven, waardoor een belangrijke voorwaarde voor het verlenen in dit geval van een voorlopige machtiging — te weten een vrijheidsbeneming voor de duur van maximaal zes maanden- ontbreekt.
dat verzoeker meent dat de bovenstaande redenen grond zijn om de bestreden beschikking te vernietigen;
dat verzoeker procedeert onder toevoeging nr. 3KK4617 d.d. 21 juni 2019;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen van 25 maart 2019 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 25 juni 2019
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑06‑2019
Bij de intake bij [A] is aanbevolen door [A] de mogelijkheden te onderzoeken in de VG, bijvoorbeeld de zorgboerderij [B].
[A] wordt bijvoorbeeld steeds als plek genoemd
Bijwerkingen van de clozapine hebben recent geleid topt de dood van de Eindhovense GGZ patiënte.
Productie 13
Arts niet in opleiding tot specialist
In [a-plaats] had men een in bewaringstelling aangevraagd en daarna werd hij naar de HIC in Lentis Groningen gebracht, waar de rechtbank de voortzetting van de inbewaringstelling afwees vanwege het ontbreken van acuut gevaar en verzoeker dus verder daar vrijwillig bleef.
Er is een tuchtzaak tegen voormelde psycholoog ingesteld bij het medisch tuchtcollege, waar de mentor van verzoeker en verzoeker zelf, als zij bij de zitting aanwezig waren geweest, over hadden kunnen verklaren.