HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, rov. 3.2.
HR, 14-01-2022, nr. 21/04057
ECLI:NL:HR:2022:18
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2022
- Zaaknummer
21/04057
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:18, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑01‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1043, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:18, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2021
- Vindplaatsen
JGz 2022/6 met annotatie van Mr. dr. R.B.M. Keurentjes
Uitspraak 14‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04057
Datum 14 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT
MIDDEN-NEDERLAND,VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/16/523236/FV RK 21-1223 van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021 en 5 augustus 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021 en terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing en tot verwerping van het beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2021.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden. Betrokkene had op dat moment geen bekende vaste woon- of verblijfplaats.
2.2
Op 28 juni 2021 vond de mondelinge behandeling van het verzoek plaats. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling staat onder meer vermeld:
“Arts: we hebben betrokkene niet gesproken.
Advocaat: ik heb betrokkene ook niet gesproken.
Rechter: weet betrokkene van de zitting?
Spv [sociaal psychiatrisch verpleegkundige]: het zou goed kunnen dat hij het weet. Hij wist ook steeds van onze afspraken, volgens zijn moeder. Hij komt heel wisselend bij zijn moeder.”
2.3
Bij beschikking van 28 juni 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging voor de duur van drie maanden tot en met 28 september 2021 verleend en de beslissing voor het overige aangehouden tot 11 augustus 2021. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“1.4. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene van de zitting af kon weten omdat een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft. De rechtbank leidt hieruit af dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.”
2.4
De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 augustus 2021. Tijdens die mondelinge behandeling is betrokkene verschenen.
2.5
Bij beschikking van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend die geldt tot en met 28 december 2021.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank in rov. 1.4 van de beschikking van 28 juni 2021, dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, onbegrijpelijk is.
3.1.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.1.
Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.2.
3.1.3
De rechtbank heeft haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen gegrond op de omstandigheden dat betrokkene van de zitting af kon weten en niet bij de mondelinge behandeling is verschenen. Die motivering is ontoereikend in het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt.
3.2
De overige klachten van de onderdelen 1 en 2 behoeven geen behandeling.
3.3
Onderdeel 3 is gericht tegen de beschikking van 5 augustus 2021 met de stelling dat deze beschikking op de beschikking van 28 juni 2021 voortbouwt. De klacht faalt omdat de rechtbank in de beschikking van 5 augustus 2021 een nieuwe machtiging heeft gegeven nadat op 30 juli 2021 een nieuwe medische verklaring was opgemaakt. Voorts is betrokkene voorafgaand aan de beschikking van 5 augustus 2021 op een mondelinge behandeling gehoord. De omstandigheden waarop de klachten van de onderdelen 1 en 2 zien, waren dus voorafgaand aan de beschikking van 5 augustus 2021 niet langer aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
- verwerpt het beroep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2021.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 14 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑01‑2022
Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.
Conclusie 05‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging verleend zonder dat betrokkene, die een zwervend bestaan leidt, is gehoord. Onderzoeksplicht naar bereidheid betrokkene gehoord te worden. Medische verklaring opgemaakt zonder dat betrokkene persoonlijk is onderzocht.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04057
Zitting 5 november 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
Officier van Justitie in het arrondissementsparket Midden-Nederland Utrecht
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend zonder dat betrokkene, die een zwervend bestaan leidt, is gehoord. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene van de zitting op de hoogte kon zijn, omdat de oproep naar het adres van zijn moeder is gestuurd waar betrokkene wisselend verblijft en heeft geoordeeld dat betrokkene (dus) niet bereid is zich te doen horen. Betrokkene klaagt dat de rechtbank hem niet behoorlijk heeft opgeroepen, waardoor het oordeel dat hij niet bereid was zich te doen horen rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Ook wordt geklaagd over de medische verklaring die is opgemaakt zonder dat betrokkene persoonlijk is onderzocht en schending van art. 5 lid 1, aanhef en onderdeel e, en lid 4 en art. 6 lid 1 EVRM.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 14 juni 2021, heeft de officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift werd onder meer een medische verklaring overgelegd, die op 10 juni 2021 is opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Uit de medische verklaring blijkt dat er verschillende pogingen zijn gedaan om betrokkene in persoon te onderzoeken, maar dit niet gelukt is. Bij een huisbezoek van 27 mei 2021 is door de onafhankelijke psychiater met de moeder en zuster van betrokkene gesproken. De onafhankelijke psychiater heeft als volgt verklaard in de medische verklaring bij vraag 4e “Tot welke (voorlopige) diagnose bent u gekomen?”:
“Hoewel ik betrokkene niet heb kunnen onderzoeken kan ik vaststellen op basis van eerder onderzoek bij Altrecht zoals dat in het dossier te vinden is en de informatie van moeder en zuster van betrokkene, dat er zeer waarschijnlijk sprake is van schizofrenie van het paranoide type; in ieder geval een psychotische stoornis.”
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021 in het gebouw van de rechtbank. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft gehoord: de advocaat van betrokkene, een arts en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (hierna: spv) en die hebben als volgt verklaard.
“Arts: we hebben betrokkene niet gesproken.
Advocaat: ik heb betrokkene ook niet gesproken.
Rechter: weet betrokkene van de zitting?
Spv: het zou goed kunnen dat hij het weet. Hij wist ook steeds af van onze afspraken, volgens zijn moeder. Hij komt heel wisselend bij zijn moeder.
Rechter: kunnen we de zitting voortzetten?
Advocaat: mijn vraag is vooral, wat wil men gaan doen? Ik heb geen contact met betrokkene, Altrecht ook niet en bij het opstellen van de medische verklaring is betrokkene ook niet gezien.
Rechter: eerst kijken of ambulante zorg afdoende is, daarna zo nodig een opname. Dat is het verzoek. Hoe gaat het nu verder?
Arts: we proberen hem te vangen. Hij komt wel eens op het gemeentehuis of in contact met politie of hij komt bij zijn moeder thuis. Het idee is in ieder geval dat medicatie gestart gaat worden. Het is een beetje afhankelijk van hoe het met hem gaat als we hem zien. Ik acht het voorstelbaar dat een opname geëigend is, gezien agressie in verleden en het feit dat hij geen tot weinig bereidheid had voor gebruik van medicatie. Ik acht het wel vrij aannemelijk dat hij nu psychotisch is. Ik heb gehoord dat hij verward overkomt. Medicatie is sowieso nodig. Het zou kunnen dat hij wel meewerkt en medicatie accepteert. Dat verwacht ik eerlijk gezegd niet. Daarom is een opname aannemelijk.
(..)
Advocaat: omdat de medische verklaring is opgesteld zonder dat betrokkene is gezien, zou een andere optie kunnen zijn om nu alleen een zorgmachtiging voor ambulante zorg toe te wijzen en dat te zijner tijd zo nodig een aanvullend verzoek volgt met nieuwe medische verklaring.
(..)
Rechter: ik snap het voorstel van de advocaat, maar ik vind de stukken op zich goed. In de medische verklaring is een en ander uitgelegd. Mijn idee is om nu een zorgmachtiging voor korte tijd af te geven en als betrokkene is gevonden, zal een nieuwe zitting volgen, met dan ook een nieuwe medische verklaring.
(..)
Advocaat: de arts verwacht betrokkene psychotisch aan te treffen, maar dan is er toch ook altijd nog de mogelijkheid van een crisismaatregel? Dat kan toch ook?
Arts: dat zou kunnen bij een aanhouding, maar betrokkene is de afgelopen tijd niet door politie aangehouden. Dat was dus geen mogelijkheid. Daarnaast zijn er lopende gevaren als huisvesting, financiën en maatschappelijke teloorgang. Dan is toch een zorgmachtiging nodig.
Advocaat: dat is duidelijk. Ten aanzien van het standpunt. Het gaat het om maatwerk. Afgaande op de stukken, denk ik dat het niet hoeft voor betrokkene anders zou hij wel zorgen dat hij contact met Altrecht had. Hij is niet makkelijk begrijp ik uit woorden van zijn moeder. Laten we het dan maar doen zoals de rechter heeft voorgesteld, een tweetrapsraket. Een termijn van drie maanden, maar met het voorbehoud van een nieuwe medische verklaring. (..)”
1.3
Bij beschikking van 28 juni 2021 heeft de rechtbank een zorgmachtiging voor de duur van drie maanden tot 28 september 2021 verleend en de beslissing voor het overige aangehouden. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
“1.4. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene van de zitting af kon weten omdat een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft. De rechtbank leidt hieruit af dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.”
(…)
2.2. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de zorgaanbieder het volgende toegelicht. Er wordt naar betrokkene gezocht omdat is vernomen dat hij verward overkomt. Het is vrij aannemelijk dat betrokkene nu psychotisch is. Behandeling met medicatie is dan geïndiceerd. In het verleden was er bij betrokkene weinig bereidheid voor gebruik van medicatie. Gelet hierop en op de agressie die betrokkene in het verleden heeft laten zien, zal betrokkene naar verwachting niet vrijwillig meewerken aan de noodzakelijke medicamenteuze behandeling. De kans is dus aannemelijk dat een opname van betrokkene nodig is voor een goede instelling op medicatie.
2.3. De advocaat van betrokkene heeft verklaard dat het hem niet is gelukt om met betrokkene te spreken. De advocaat leidt uit de stukken af dat betrokkene geen voorstander van een zorgmachtiging is.
2.4. Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is gebleken dat betrokkene lijdt aan een schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
(…)
2.10. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de criteria voor en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. Met betrekking tot de duur van de zorgmachtiging overweegt de rechtbank als volgt. Betrokkene is niet gehoord tijdens de mondelinge behandeling. Het is de advocaat van betrokkene niet gelukt om in aanloop naar de mondelinge behandeling het verzoek met betrokkene te kunnen bespreken. Uit de toelichting van de zorgaanbieder blijkt dat de behandelaar het voornemen heeft om betrokkene op te nemen als hij is gevonden en alsdan blijkt dat hij psychotisch is hij en niet aan behandeling wil meewerken. Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank de zorgmachtiging voor een kortere duur verlenen. Wanneer betrokkene is opgenomen, kan er met hem worden gesproken en kan hij worden gehoord tijdens een nieuwe mondelinge behandeling. De rechtbank is verder van oordeel dat een nieuwe medische verklaring dient te worden opgesteld zodra betrokkene eenmaal is opgenomen. De huidige verklaring voldoet weliswaar aan de formele vereisten, maar het feit dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene niet persoonlijk heeft gezien en gesproken, vindt de rechtbank niet wenselijk. Een nieuw onderzoek van betrokkene door een onafhankelijk psychiater is mogelijk zodra betrokkene is opgenomen.
2.11. De rechtbank heeft inmiddels via een e-mail van het Bureau Geneesheer Directeur van Altrecht begrepen dat betrokkene is opgenomen. De rechtbank verzoekt Altrecht om zo snel als mogelijk, maar in ieder geval binnen drie weken na deze beschikking dus vóór 4 augustus 2021, een nieuwe medische verklaring ten aanzien van betrokkene op te (laten) stellen. Deze medische verklaring dient zowel naar de rechtbank als naar de advocaat van betrokkene te worden opgestuurd. De rechtbank verwacht deze medische verklaring voor 10 augustus 2021 in haar bezit te hebben.
2.12. De vervolg zitting vindt plaats op 11 augustus 2021 om 09.30 uur. Alle betrokkenen zullen voor dit tijdstip worden opgeroepen. De rechtbank zal dan onder meer betrokkene horen en de (nieuwe) medische verklaring bespreken.
2.13. De rechtbank zal de zorgmachtiging gezien het voorgaande, anders dan verzocht, voor de duur van drie maanden (dus tot en met 28 september 2021) verlenen en zal de beslissing op het verzoek voor het overige aanhouden.”
De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend tot en met 28 september 2021 en bepaald dat gestart zal worden met de volgende vormen van ambulante verplichte zorg:
a. toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
h. aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen: - het nakomen van afspraken met de ambulant behandelaren;
en bepaald dat op het moment dat de ambulant verplichte zorg niet meer voldoende is om het ernstig nadeel af te wenden, ook de volgende vormen van verplichte zorg kunnen worden toegepast:
b. beperken van de bewegingsvrijheid;
c. insluiten;
d. uitoefenen van toezicht op betrokkene;
e. onderzoek aan kleding of lichaam;
j. opnemen in een accommodatie.
1.4
Er is een nieuwe medische verklaring d.d. 30 juli 2021 opgesteld waaruit blijkt dat betrokkene lijdt aan een schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.1.Ook aan de overige criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz is voldaan.
1.5
Op 5 augustus 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij betrokkene en zijn advocaat en de psychiater zijn gehoord via Skype.
1.6
De rechtbank overweegt in haar beschikking van 5 augustus 2021 over de beschikking van 28 juni 2021 en de toegewezen vormen van verplichte zorg als volgt.
“2.8. De rechtbank merkt ten aanzien van toegewezen vormen van verplichte zorg het volgende op. De rechtbank heeft in haar vorige beslissing, van 28 juni 2021, meer vormen van zorg toegewezen dan dat zij in deze beslissing toewijst, zijnde het toedienen van vocht en voeding (een deel van zorgvorm a.) het insluiten en het uitoefenen van toezicht (zorgvormen c. en d.) en het onderzoek aan kleding of lichaam (zorgvorm e.). Op de vorige zitting bleek dat het niet goed ging met betrokkene. Daarom zou betrokkene binnen afzienbare tijd worden opgenomen. De behandelaren konden op dat moment niet concreet maken op welke termijn een opname zou plaatsvinden. De rechtbank heeft betrokkene op dat moment niet kunnen horen op het verzoek. De rechtbank heeft een zorgmachtiging afgegeven tot en met 28 september 2021 waarbij een deel van het verzoek is aangehouden zodat betrokkene, nadat hij was opgenomen, door de rechtbank gehoord kon worden. Op de zitting van 5 augustus 2021 is betrokkene gehoord. Uit de toelichting van de behandelaar op deze zitting blijkt dat het inmiddels beter met betrokkene gaat. Het insluiten en toezicht en het onderzoek aan kleding of lichaam is daarom niet meer noodzakelijk.
2.9. De rechtbank kan haar beslissing van 28 juni 2021 die loopt tot en met 28 september 2021, waar dus meer vormen van zorg zijn toegewezen dan nu nog noodzakelijk zijn, niet wijzig[ing]en of herroepen. Dat betekent dat de beslissing op het aangehouden deel van de zorgmachtiging pas ingaat na 28 september 2021. Op de zitting is besproken dat de behandelaar de niet noodzakelijke vormen van zorg (dus onder a. (vocht en voeding) c., d. en e.) niet meer zal toepassen vanaf 5 augustus 2021. Feitelijk omvat de huidige zorgmachtiging dus alleen de in de beslissing genoemde vormen van zorg per 5 augustus 2021.”
1.7
Bij de beschikking van 5 augustus 2021 is de zorgmachtiging verleend tot 28 december 2021 voor de vormen van verplichte zorg als in het dictum weergegeven, namelijk de vormen onder a (zonder het toedienen van vocht en voeding), b., h. en j.
1.8
Namens betrokkene is - tijdig2.- beroep in cassatie gesteld tegen de beschikking van 28 juni 2021 en de beschikking van 5 augustus 2021. Er is geen verweerschrift ingediend door de officier van justitie.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In het cassatiemiddel heeft betrokkene drie pijlen op zijn boog om tot vernietiging van de bestreden beschikkingen tot verlening van de zorgmachtiging te komen. De eerste pijl bestaat uit de subonderdelen 1a t/m 1f en ziet op het betoog dat de rechtbank in strijd met art. 6:1 lid 1 Wvggz betrokkene niet deugdelijk heeft opgeroepen en heeft gehoord over de te nemen zorgmachtiging. De tweede pijl, bestaande uit de subonderdelen 2a en 2b, klaagt in de kern dat de medische verklaring niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen voor het verlenen van een zorgmachtiging. De derde pijl verbindt aan de voorgaande twee klachten de conclusie dat de rechtbank in beide beschikkingen de artt. 5 en 6 EVRM heeft geschonden.
2.2
De subonderdelen 1a t/m f klagen in de kern dat de rechtbank door de zorgmachtiging op 28 juni 2021, mondeling en schriftelijk, te verlenen zonder dat betrokkene daarover is gehoord, op de wijze en de gronden als zij deed, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Die klachten zijn als volgt toegelicht.
2.3
Subonderdeel 1a klaagt dat het uitgangspunt is dat de betrokkene voor het verhoor behoorlijk moet zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv, welke regeling de rechter de mogelijkheid biedt een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Uit de beschikking van 28 juni 2021 zou niet blijken dat de rechtbank betrokkene op grond van deze bepalingen deugdelijk heeft oproepen, zodat het in cassatie ervoor kan en moet worden gehouden dat de oproeping van betrokkene voor de zitting van 28 juni 2021 niet heeft plaatsgevonden. Daartoe was in de gegeven situatie namelijk, of althans, onvoldoende c.q. ontoereikend dat ‘een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft' (rov. 1.4). Aldus heeft de rechtbank volgens het middel miskend dat met een oproeping zal moeten worden recht gedaan aan het voorschrift van art. 6:1 lid 1 Wvggz dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat hij niet bereid is te worden gehoord, welk voorschrift niet alleen uit het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor voortvloeit maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, als hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord. Het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt, tegen welke achtergrond worden beoordeeld de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was.3.
2.4
Subonderdeel 1b licht nader toe dat niet als zodanig en zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat deze oproeping(sbrief) en de kennisgeving van (plaats en tijdstip van) de zitting van de rechtbank de betrokkene ook persoonlijk heeft bereikt teneinde op de hoogte te zijn van die zitting en te kunnen worden gehoord. Dit geldt en klemt temeer in gevallen als het onderhavige waar betrokkene dakloos is en een zwervend bestaan leidt en daarom, feitelijk en rechtens, niet met de vereiste mate van zekerheid is te bepalen dat hij aanwezig is (geweest) op het adres waar de oproeping(sbrief) naar toe is gestuurd. De gegeven situatie kan daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping slechts aan het woonadres van de moeder was gestuurd waar betrokkene 'wisselend verblijft' (vgl. Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410).
2.5
Subonderdeel 1c klaagt dat de rechtbank de in art. 6:1 Wvggz bedoelde onderzoeksplicht heeft geschonden. Uit de beschikking van 28 juni 2021 kan immers niet worden opgemaakt dat, hoe en in welke mate de rechtbank (als)nog heeft getracht betrokkene te bereiken en met hem ten behoeve van de hoorzitting van die datum in contact te komen. Dat betrokkene toen 'geen bekende vaste woon- of verblijfplaats' had (c.q. dakloos was) en op het adres van zijn moeder 'wisselend' verbleef, brengt rechtens niet mee dat de rechtbank kan worden geacht te hebben voldaan aan haar onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om te worden gehoord, nu ook dan dient te worden gewaarborgd dat niemand van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat de betrokkene als hij dat wenst door de rechter wordt gehoord, voordat wordt beslist.
2.6
Subonderdeel 1d voegt daaraan toe dat voor zover de rechtbank in (rov. 2.10 e.v. van) haar beschikking van 28 juni 2021 van oordeel is geweest dat er sprake was van een zodanig ernstige toestand van betrokkene dat onder de gegeven omstandigheden er geen reële mogelijkheid was om betrokkene zelf voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 28 juni 2021 een oproeping te doen toekomen en zij aan de beteugeling van een mogelijk gevaar de voorrang gaf (vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198), heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, hier is géén sprake van een machtiging voor een noodsituatie waarvoor de uitzondering is aanvaard dat de betrokkene voor een verhoor niet steeds behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffie overeenkomstig het bepaalde in art. 261 jo. 272 e.v. Rv. Aldus heeft de rechtbank ook dan onder de gegeven omstandigheden ten onrechte betrokkene niet door de griffier laten oproepen waarbij de rechtbank een aan deze zaak aangepaste wijze van oproeping had kunnen bepalen met inachtneming van wat de rechtbank over zijn verblijfplaats wel (inmiddels) bekend was (geworden).
2.7
Subonderdeel 1e klaagt dat voor zover de rechtbank in rov. 2.10 van haar beschikking van 28 juni 2021 met het oordeel dat wanneer betrokkene zou worden opgenomen, er dan met hem zou kunnen worden gesproken en hij zou kunnen worden gehoord tijdens een nieuwe mondelinge behandeling, aansloot bij het overwogene in Hoge Raad 20 november 2015 (rov. 3.5 slot) dat hij dan 'alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming', dit kennelijk oordeel in een geval als hier rechtens onjuist is. De rechtbank miskende dat voor het horen van de betrokkene als bedoeld in art. 6:1 Wvggz (art. 8 oud Wet Bopz) na gedeeltelijke verlening van de zorgmachtiging er geen procedurele context meer is waarbinnen zulk verhoor door de rechter voor de gedeeltelijk verleende zorgmachtiging achteraf dan (alsnog) kan plaatsvinden.4.
2.8
Subonderdeel 1f meent dat gelet op het vorenstaande de rechtbank op de hoorzitting van 28 juni 2021 de mondelinge behandeling ten onrechte niet heeft aangehouden om betrokkene eerst (opnieuw) in de gelegenheid te stellen te worden gehoord alvorens op het verzoek van de officier van justitie tot verlening van de zorgmachtiging inhoudelijk, geheel of deels, te oordelen en beslissen (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.3).
Rechtskader art. 6:1 lid 1 Wvggz : ondeugdelijke oproeping en schending onderzoeksplicht bij doen horen betrokkene
2.9
De onderzoeksplicht van de rechtbank naar de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen op grond van art. 6:1 lid 1 Wvggz is in eerdere uitspraken van Uw Raad al besproken.5.Het rechtskader daarvoor is in de bijbehorende conclusies al meerdere keren uiteengezet.6.Ik zal dat kader hier nog kort schetsen en vervolgens tot behandeling van de klachten overgaan.
2.10
Uit art. 6:1 lid 1 Wvggz volgt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Bij het vaststellen van het ontbreken van bereidheid om gehoord te worden, is in ieder geval vereist dat betrokkene geacht moet worden bekend te zijn met de datum, het tijdstip en de plaats van de hoorzitting doordat er een behoorlijke oproeping heeft plaatsgevonden of op grond van de verklaring van anderen dat betrokkene wist van de datum, het tijdstip en de plaats van de hoorzitting.7.Als betrokkene ter zitting verschijnt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen. Er kan dan immers van uit worden gegaan dat betrokkene op de hoogte is (geraakt) van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling.8.Op grond van art. 261 jo 272 Rv en een uitspraak van 11 juni 2021 van Uw Raad9.volgt dat bij een onbekende woon- of verblijfplaats de rechter kan bepalen dat de oproeping tevens op andere wijze geschiedt dan door plaatsing in de Staatscourant, maar in beginsel zal de oproeping dan per aangetekende post aan betrokkene moeten zijn verstuurd, zodat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het oproepingsbericht betrokkene heeft bereikt. Het is aan de feitenrechter om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient.10.Als de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de oproeping rechtsgeldig zijn geschied, dus voldaan zijn aan de oproepingsvereisten van art. 261 jo 272 Rv, maar kan daaruit nog niet direct de conclusie worden getrokken dat betrokkene niet in staat of bereid is zich te doen horen.
2.11
Bij het ontbreken van een verklaring van de betrokkene dat hij niet wil worden gehoord zal de rechter dan verdergaand persoonlijk onderzoek, desnoods ter plekke, moeten doen en uitgebreider dienen te motiveren waarom (desondanks) geconcludeerd wordt dat betrokkene niet wil worden gehoord.11.In cassatie wordt beoordeeld hoe de rechter zijn onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, nader heeft ingevuld. Als de rechtbank niet met voldoende zekerheid kan vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, kan zij de mondelinge behandeling aanhouden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord onder meer door een aan het gegeven geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen.
2.12
Over het recht om gehoord te worden mag niet lichtvaardig heen worden gestapt in het proces naar het verlenen van een zorgmachtiging.12.Het vergt een zwaarwegende belangenafweging tussen het recht van betrokkene om zich te doen horen bij vrijheidsbeneming en het beschermen van betrokkene of anderen tegen een (acuut en zeer ernstig) gevaar door de stoornis van betrokkene. Het gaat volgens vaste rechtspraak van Uw Raad om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt, maar ook dient zo veel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord.13.
2.13
Door Uw Raad is in 2015 in het kader van het met art. 6:1 lid 1 Wvggz vergelijkbare art. 8 Bopz (oud) overwogen dat voormelde belangenafweging erin kan resulteren dat een oproep achterwege blijft bij onbekendheid met de verblijfplaats van de patiënt, terwijl er zich een acute gevaarsituatie voordoet. Onder ook verder klemmende omstandigheden waarin de rechtbank geen reële mogelijkheid ziet om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen, zoals het aflopen van een eerdere maatregel of een korte beslistermijn wat betreft de opvolgende maatregel, is het de rechtbank alsdan toegestaan te beslissen zonder oproeping, maar zelfs in dat geval zal betrokkene na hervatting van de vrijheidsbeneming onmiddellijk moeten worden gehoord.14.
Behandeling klachten: oproeping en doen horen
2.14
Ik ga nu over tot behandeling van de klachten in het eerste onderdeel.
2.15
De rechtbank heeft in de beschikking van 28 juni 2021 vastgesteld dat betrokkene van de zitting af kon weten omdat een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft. De rechtbank leidt hieruit af dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
2.16
Een oproeping naar een adres waar betrokkene wisselend verbleef, is, nu geenszins duidelijk is geworden dat betrokkene de oproep heeft gehad, onvoldoende om vast te stellen dat voldaan is aan de oproepingsplicht en dat betrokkene (dus) niet bereid is om te worden gehoord. De motivering van de rechtbank op dit gebied is erg mager en de rechtbank had nader onderzoek moeten doen naar de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen. Uit de volgende omstandigheden blijkt dat het waarschijnlijker is dat dat betrokkene niet op de hoogte was van de zitting:
- 1) betrokkene leed een zwervend bestaan, stond dus niet ingeschreven of was niet woonachtig bij moeder, maar kwam heel wisselend bij zijn moeder;
- 2) er is bij moeder of anderen niet (telefonisch) navraag gedaan of betrokkene op de hoogte was van de zitting;
- 3) niet is gebleken dat de oproep naar moeder aangetekend is verzonden of uit de track and trace-code bleek dat die brief is ontvangen;15.
- 4) uit het proces-verbaal van de zitting bleek dat noch de advocaat van betrokkene, noch enige hulpverleners recent contact met hem hebben gehad. De hulpverleners hebben alleen “vernomen of gehoord” dat betrokkene “verward overkomt”16.en;
- 5) uit de stukken kon worden afgeleid dat betrokkene geen voorstander is van een zorgmachtiging, omdat hij anders contact zou hebben gezocht met Altrecht, dus dat het waarschijnlijker was dat hij gehoord zou willen worden over de beslissing om een zorgmachtiging te verlenen.
De opmerking van de spv ter zitting dat betrokkene volgens zijn moeder wist van de afspraken met de spv en het daarom “goed [zou] kunnen dat hij het weet” is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene op de hoogte was van de mondelinge behandeling en dat hij niet bereid was zich te doen horen.17.
2.17
De klachten in onderdeel 1, dat de rechtbank in strijd met art. 6:1 lid 1 Wvggz in rov 1.4 heeft geoordeeld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, slagen op grond van het voorgaande. De rechtbank had nader onderzoek kunnen doen onder andere door navraag te doen bij de moeder of betrokkene de oproep had gekregen of de zitting moeten aanhouden om betrokkene deugdelijk op te roepen, vooral omdat, zoals het middel met juistheid opmerkt, van een (echte) crisissituatie ter beteugeling van gevaar (zie randnummer 2.13) geen sprake was.
Behandeling klachten: betrokkene is niet persoonlijk onderzocht door de onafhankelijke psychiater
2.18
De klachten in onderdeel 2 - kort gezegd dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.10 dat de verzochte zorgmachtiging gedeeltelijk kon en mocht worden verleend hoewel de medische verklaring alleen voldeed 'aan de formele vereisten' maar de onafhankelijke psychiater 'betrokkene niet persoonlijk heeft gezien en gesproken' en, na nieuw onderzoek, een nieuwe medische verklaring zou dienen te worden opgesteld zodra hij eenmaal zou zijn opgenomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet voldoet aan de daaraan mede onder art. 5 EVRM gestelde eisen van een (toereikende) voorafgaand persoonlijk medisch onderzoek van de betrokkene - behoeven mijns inziens geen behandeling door het slagen van de klachten in onderdeel 1.
2.19
Ten overvloede merk ik wel het volgende op over die klachten.
2.20
Uit de rechtspraak van Uw Raad onder de Wet Bopz volgt dat, tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM, de psychiater de betrokkene met het oog op de door hem af te geven geneeskundige verklaring - behoudens in noodsituaties - persoonlijk dient te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Indien een persoonlijk onderzoek niet mogelijk is, dient de psychiater in zijn verklaring te verantwoorden waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van verkregen informatie van derden, niettemin tot de conclusie komt dat ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de wettelijke vereisten voor gedwongen opneming.18.
2.21
In de bestreden beschikking overweegt de rechtbank in rov. 2.10: “de huidige verklaring voldoet weliswaar aan de formele vereisten, maar het feit dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene niet persoonlijk heeft gezien en gesproken, vindt de rechtbank niet wenselijk. Een nieuw onderzoek van betrokkene door een onafhankelijk psychiater is mogelijk zodra betrokkene is opgenomen.”
Ik lees die overweging zo dat de rechtbank de in randnummer 2.24 genoemde maatstaf op juiste wijze heeft toegepast, namelijk dat in dit geval aan de formele vereisten is voldaan, nu uit de medische verklaring blijkt dat een persoonlijk onderzoek niet mogelijk was en de psychiater in die verklaring heeft verantwoord waarom hij betrokkene niet heeft kunnen onderzoeken, namelijk omdat hij tevergeefs meerdere huisbezoeken op het bekende adres bij moeder heeft gedaan. Eerder onderzoek in 2017 tot 2019 bij Altrecht, een uitgebreide justitiële voorgeschiedenis sinds zijn tienerjaren met diefstal, geweld en verkrachting, en recent verkregen informatie van moeder en zuster, brengen de psychiater tot de conclusie dat ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de wettelijke vereisten voor gedwongen opneming.19.
2.22
Het middel verwijst ook naar Hoge Raad 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1508, NJ 2020/401 om te bepleiten dat miskend wordt dat met het systeem van (art. 6:5 en 8:9 e.v.) de Wvggz niet strookt een zorgmachtiging waaraan de voorwaarde wordt verbonden dat een nieuwe medische verklaring wordt verkregen als de zorgverantwoordelijke op een moment gelegen binnen de geldigheidsduur van een te verlenen zorgmachtiging beslist om verplichte zorg te verlenen die bestaat in het opnemen van betrokkene in een accommodatie (indien deze noodzakelijk is om ernstig nadeel af te wenden).
2.23
Uit voormelde uitspraak van 25 september 2020 volgt evenwel dat indien de rechter van oordeel is dat na verloop van een bepaalde periode niet zonder recente medische verklaring voor een bepaalde vorm van zorg kan worden gekozen, de geldigheidsduur van de zorgmachtiging dient te worden worden beperkt voor die vorm van zorg. De rechtbank heeft in rov. 2.10 en 2.13 van de beschikking van 28 juni 2021 in lijn met voormelde rechtsregel de zorgmachtiging beperkt voor de duur van drie maanden en in de zorgmachtiging een voorwaarde aan de vormen van verplichte zorg verbonden om zeker te stellen dat de minst beperkende en voor de betrokkene minst bezwarende vorm van zorg zal worden geboden.20.
2.24
De klachten in onderdeel 2 falen dus op grond van het voorgaande.
Behandeling klachten: Schending EVRM
2.25
Onderdeel 3 klaagt dat vanwege het onder onderdeel 1 en 2 aangevoerde de rechtbank tijdens de zitting van 28 juni 2021 c.q. in haar beschikking van die datum niet heeft geoordeeld en beslist “in accordance with a procedure prescribed by law" tot (gedeeltelijke) verlening van de zorgmachtiging ten behoeve van mogelijke “lawful detention of [a person] of unsound mind” in de zin van art. 5 lid 1, aanhef en onderdeel e, en lid 4 en art. 6 lid 1 EVRM. Daarmee heeft de rechtbank volgens het middel deze (verdrags)bepaling dan ook geschonden in haar, op deze oordelen en beslissing voortbouwende, beschikking van 5 augustus 2021.
2.26
Onderdeel 3 slaagt in het voetspoor van onderdeel 1 voor zover het voortbouwt op de klachten die zien op de beschikking van 28 juni 2021.
2.27
De klachten in onderdeel 3 die zien op de beschikking van 5 augustus 2021 falen echter, omdat er mijns inziens sprake is geweest van een nieuwe machtiging die blijkens het dictum is verleend voor de periode tot 28 december 2021. Bij het verlenen van die machtiging is betrokkene behoorlijk gehoord, is een nieuwe medische verklaring van 30 juli 2021 opgesteld, en betrokkene heeft het oordeel dat ten tijde van de beschikking van 5 augustus 2021 was voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz niet (inhoudelijk) bestreden.21.Daarbij geldt dat op een eventuele nietigheid van de vorige rechterlijke titel voor vrijheidsbeneming - in dit geval de beschikking van 28 juni 2021 - niet met succes een beroep kan worden gedaan in de procedure waarin een aansluitende titel voor vrijheidsbeneming (bijv. een vervolgmachtiging) is gevorderd of verzocht.22.
2.28
Gelet op het voorgaande is mijn slotsom dat de bestreden beschikking van 28 juni 2021 niet in stand kan blijven, maar dat het cassatieberoep tegen de beschikking van 5 augustus 2021 moet worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021 en terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing en tot verwerping van het beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2021.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2021
De medische verklaring van 30 juli 2021, de opnameverklaring van Altrecht van 29 juli 2021 en een ongedateerde brief van betrokkene behoren ook tot het procesdossier blijkens rov. 1.3 van de beschikking van 5 augustus 2021, maar deze stukken zijn niet door betrokkene overgelegd.
Het middel verwijst naar vaste rechtspraak onder de Wet Bopz, bijv. Hoge Raad 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 rov. 3.4 en, onder de Wvggz, Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW2021/643, rov. 3.2.
Het middel verwijst hier naar J. Legemaate onder Hoge Raad 20 november 2015, NJ 2016/198: 'Het alsnog horen van de patiënt op een later moment vindt dan plaats in een soort van juridisch vacuüm. (...) Hier zadelt de Hoge Raad de rechtspraktijk op met een discutabele en bijzonder lastig uit te voeren regel.' Zie in dezelfde zin volgens het middel W.J.A.M. Dijkers onder Jvggz 2016/1: 'De 'opmerking' (aanwijzing) van de Hoge Raad wekt een associatie op met de door het Europees hof gestelde eis van het 'immediately after the arrest' alsnog doen plaatsvinden van een psychiatrisch onderzoek indien dat niet is ingesteld voorafgaande aan de dwangopneming van de psychiatrische patiënt. Maar de juridische context is geheel verschillend: de IBS-procedure eindigt met de beschikking, de rechter heeft daarna geen taak en geen bevoegdheid meer, terwijl het resultaat van het alsnog uitvoeren van een psychiatrisch onderzoek de verantwoordelijke autoriteit (in Nederland de geneesheer-directeur) op elk moment kan nopen tot beëindiging van de dwangopneming (...). Als het gaat om een voorlopige machtiging of een machtiging voortgezet verblijf, kan de door de Hoge Raad gestelde regel evenmin zonder bezwaar door de rechter worden gevolgd, omdat nu eenmaal niet bekend is wanneer de (her)opname plaatsvindt: hoe moet een te executeren beslissing worden geformuleerd als het verhoor 'onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming' dient plaats te vinden?' Of en dat, zoals Dijkers voorstelde volgens het middel, in de gegeven situatie in een geval als hier de schending van art. 6:1 Wvggz (art. 8 oud Wet Bopz) kan worden hersteld met een 'partiële beslissing (...) onder bepaling dat ter gelegenheid van het verstrijken van die termijn een vervolgzitting zal plaatsvinden. Als betrokkene op dat later moment is (her)opgenomen, heeft hij de mogelijkheid om door de rechter te worden gehoord', heeft de Hoge Raad volgens het middel nog niet als zodanig in zijn rechtspraak als uitzondering erkend.
Zie Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov 3.2 en bijbehorende conclusie van van A-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:838, randnummers 2.1-2.11. Uw Raad verwijst in de uitspraak van 11 december 2020 naar onder meer HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.2. Zie ook Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.2-3.3 en Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, rov. 3.2-3.3.
Zie bijv. randnummers 2.4- 2.10 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:323) van mijn ambtgenoot Langemeijer bij de uitspraak van Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880.
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 - Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, par. 4.5.3.
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 - Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, par. 4.4.1. Dijkers spreekt hier van een nevenschikking: hetzij betrokkene is opgeroepen, hetzij bij hem is anderszins bekendheid ontstaan met datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling (en impliciet: bekendheid met het gegeven dat die mondelinge behandeling de gelegenheid is om met de rechter te spreken). Hij verwijst daartoe naar Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, JGZ 2017/3, m.nt. Dijkers.
Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.2-3.3.
Hoge Raad 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC228,3 rov. 3.3.
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 168. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:1 lid 1 Wvggz volgt dat de rechter zich in dat kader er ook persoonlijk, desnoods ter plekke, van moet vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden en de rechter kan niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen, vaststellen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 - Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, par. 4.5.3.
Zelfs als betrokkene eerder is gehoord, zal hij bij de voortzetting van de mondelinge behandeling een maand later opnieuw moeten worden gehoord. Zie onder de wet Bopz de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1562, rov. 3.1.4. Zie Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 waarin overwogen is dat deze rechtspraak ook van toepassing is onder de Wvggz.
Zie o.m. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, «JVggz» 20014/39, m.nt. Red, NJ 2014/471 en voetnoot 5.
Hoge Raad 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, rov. 3.5. De uitspraak was van toepassing op art. 8 Bopz (oud). In de uitspraak van Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 is overwogen dat de vaste rechtspraak van art. 8 Bopz (oud) over de oproeping en het horen van betrokkene voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz zijn betekenis heeft behouden. Het lijkt mij dat dit ook geldt voor de belangenafweging bij een acuut en zeer ernstig gevaar. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 - Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, par. 4.4.4.
In de beschikking van 28 juni 2021 is vermeld dat de oproep naar het adres van de moeder van betrokkene is verstuurd. Daaruit blijkt niet zonder meer dat die oproep aangetekend is verzonden en is ontvangen.
De spv verklaart: “we hebben wel contact met politie en wijkagent gehad. We hebben alleen van de gemeente en het sociaal wijkteam De Ronde Venen informatie gehad en van zijn familie.”
Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2021 volgt dat betrokkene op dat moment onvindbaar was, maar de beschikking van diezelfde datum maakt in rov. 2.11 melding van een e-mail van het Bureau Geneesheer-Directeur van Altrecht waaruit volgt dat betrokkene reeds is opgenomen. Betrokkene is dus na de mondelinge behandeling op 28 juni 2021 opgenomen en de rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om bij de schriftelijke uitwerking de beschikking aan te passen met feiten die zich nadien hebben voorgedaan. Deze gang van zaken bevreemdt enigszins.
De veronderstelling is dat dat deze rechtspraak onder de Wet Bopz ook onder de Wvggz zijn betekenis heeft behouden, omdat dit gebaseerd is op het EVRM. Zie bijv. de conclusie van A-G Snijders van 18 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:616, randnummer 3.23 met verwijzing in voetnoot 22 naar Hoge Raad 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509, NJ 2020/402 m.nt. J. Legemaate, en JGz 2020/79 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, rov. 3.1.4. Voor een recent geval waarin deze rechtspraak aan de orde kwam wordt verwezen naar de conclusie van plv. P-G Langemeijer van 16 april 2021, zaaknr. 21/00106, ECLI:NL:PHR:2021:399, randnummers 2.8-2.17.
Zie randnummer 1.1 en de medische verklaring van 10 juni 2021 in het procesdossier.
Uit Hoge Raad 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1508, rov. 3.1.2-3.1.3 volgt ook dat een dergelijke voorwaardelijke machtiging ten aanzien van de verplichte zorg mogelijk is.
Betrokkene heeft zelfs de onderliggende stukken bij de beschikking van 5 augustus 2021 niet overgelegd (zie voetnoot 1).
Zo ook plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie bij de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314, rov. 3.2., waarin dit bij de (voortzetting van) de crisismaatregel ook is bepaald. In de conclusie, randnummers 3.15-3.20, wordt ingegaan op de achtergrond van het uitgangspunt dat iedere titel voor vrijheidsbeneming een zelfstandig bestaan leidt ten opzichte van de in de tijd daaraan voorafgaande titel.
Beroepschrift 28‑09‑2021
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LI6009)
Procesinleiding in verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren te [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedatum] 1981, zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, thans verblijvende in de zorginstelling van [verblijfplaats] te ([postcode]) [a-plaats], locatie [A], aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, die als advocaat bij de Hoge Raad verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt beroep in tegen de (eind)beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling familierecht, locatie Utrecht, gegeven en uitgesproken op 28 juni 2021 en 5 augustus 2021, onder zaaknr. C/16/523236 / FV RK 21-1223, zoals schriftelijk bevestigd, tot gedeeltelijke verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz tot en met 28 september 2021 respectievelijk 28 december 2021, na een daartoe strekkend — dit geding inleidend — verzoek van de officier van justitie aldaar van 14 juni 2021.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikkingen aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Wvggz-zaak om de verlening van de zorgmachtiging op 28 juni 2021 terwijl betrokkene niet voor de mondelinge behandeling op de hoorzitting van 28 juni 2021 is opgeroepen, zijn advocaat niet vooraf met betrokkene heeft kunnen overleggen en hij ook niet na aanhouding van die zitting in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Op de grond dat betrokkene een zwervend bestaan lijdt en hij van de zitting kon afweten omdat een oproep was gestuurd naar het adres van zijn moeder waar hij wisselend verbleef heeft de rechtbank geconcludeerd dat hij niet bereid was zich te doen horen en ervan afgezien om hem tijdens de mondelinge behandeling van 28 juni 2021 (alsnog) te horen. Ondanks dat het volgens de rechtbank de advocaat niet was gelukt om in aanloop naar de mondelinge behandeling het verzoek met betrokkene te kunnen bespreken en het voornemen van de zorgaanbieder was om betrokkene op te nemen als hij is gevonden en alsdan blijkt dat hij psychotisch zou zijn en niet aan behandeling zou willen meewerken, heeft de rechtbank na inhoudelijke beoordeling de verzochte zorgmachtiging verleend voor de duur van drie (3) maanden. Volgens het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2021 hebben de aanwezige arts dr. [arts 1] en de advocaat toen desgevraagd bevestigd betrokkene niet te hebben gesproken, waarna op de vraag van de rechter of betrokkene van de zitting wist, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige [verpleegkundige 1] antwoordde (p.-v. blz. 2): ‘het zou goed kunnen dat hij het weet. Hij wist ook steeds af van onze afspraken, volgens zijn moeder. Hij komt heel wisselend bij zijn moeder’. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 2.10 van haar beschikking van 28 juni 2021:
‘Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank de zorgmachtiging voor een kortere duur verlenen. Wanneer betrokkene is opgenomen, kan er met hem worden gesproken en kan hij worden gehoord tijdens een nieuwe mondelinge behandeling. De rechtbank is verder van oordeel dat een nieuwe medische verklaring dient te worden opgesteld zodra betrokkene eenmaal is opgenomen.
De huidige verklaring voldoet weliswaar aan de formele vereisten, maar het feit dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld betrokkene niet persoonlijk heeft gezien en gesproken, vindt de rechtbank niet wenselijk. Een nieuw onderzoek van betrokkene door een onafhankelijk psychiater is mogelijk zodra betrokkene is opgenomen.’
Nadat betrokkene op 6 juli 2021 was opgenomen en een nieuwe medische verklaring was opgesteld, is op 5 augustus 2021 de mondelinge behandeling voortgezet waarbij betrokkene in aanwezigheid van zijn advocaat (via Skype) is gehoord. Volgens de beschikking van 5 augustus jl. (rov. 1.4) heeft de rechtbank betrokkene na zijn komst (alsnog) kunnen horen op het verzoek, waarna de rechtbank heeft geoordeeld dat zij de beslissing van 28 juni 2021 niet kon wijzigen of herroepen en de beslissing op het aangehouden deel van de zorgmachtiging zou ingaan na 28 september 2021. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen.
Betrokkene kan zich niet verenigen met deze gang van zaken en beschikking van de rechtbank en voert hiertegen de volgende rechts- en motiveringsklachten aan omdat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 28 juni 2021 waardoor het oordeel van de rechtbank in haar (deel)beschikking van die datum en voortbouwende (deel)beschikking van 5 augustus 2021 dat hij toen ‘niet bereid’ was ‘om zich te doen horen’, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Deze algemene cassatieklachten worden hieronder als volgt uitgewerkt.
1
- a.
Door de zorgmachtiging op 28 juni 2021, mondeling en schriftelijk, te verlenen zonder dat betrokkene daarover is gehoord, op de wijze en de gronden als zij deed, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ook in gevallen als het onderhavige is uitgangspunt dat de betrokkene voor het verhoor behoorlijk moet zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv, welke regeling de rechter de mogelijkheid biedt een aan de bijzondere omstandigheden van het geval aangepaste wijze van oproeping te bepalen. Uit de (deel)beschikking van 28 juni jl. blijkt niet dat de rechtbank betrokkene op grond van deze bepalingen deugdelijk heeft oproepen, zodat het in cassatie ervoor kan en moet worden gehouden dat de oproeping van betrokkene voor de zitting van 28 juni 2021 niet heeft plaatsgevonden. Daartoe was in de gegeven situatie namelijk, of althans, onvoldoende c.q. ontoereikend dat ‘een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft’ (rov. 1.4). Aldus heeft de rechtbank miskend dat met een oproeping zal moeten worden recht gedaan aan het voorschrift van art. 6:1 lid 1 Wvggz dat betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat hij niet bereid is te worden gehoord, welk voorschrift niet alleen uit het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor voortvloeit maar ook waarborgt dat iemand niet van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hij, als hij dat wenst, door de rechter wordt gehoord. Het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt, tegen welke achtergrond worden beoordeeld de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen, en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was (vaste rechtspraak; zie hiervoor, onder de Wet Bopz, bijv. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 rov. 3.4 en, onder de Wvggz, HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW 2021/643 rov. 3.2).
- b.
Daarmee, of daarnaast, is — dan ook — rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat de rechtbank in rov. 1.4 van haar (deel)beschikking van 28 juni 2021 heeft vastgesteld en verder tot uitgangspunt genomen dat betrokkene van de zitting van 28 juni 2021 kon afweten omdat een oproep was gestuurd naar het adres van zijn moeder waar hij wisselend verblijft, waaruit de rechtbank (als zodanig en zonder meer) afleidde dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 Wvggz. Immers, de enkele omstandigheid dat een oproeping(sbrief) naar het woonadres van de moeder van betrokkene is gestuurd waar hij wisselend verblijft, is rechtens niet aan te merken als een deugdelijke oproeping van de betrokkene zelf in de zin van art. 261 in verbinding met art. 272 e.v. Rv omdat daarmee niet is gegeven c.q. niet als zodanig en zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat deze oproeping (sbrief) en de kennisgeving van (plaats en tijdstip van) de zitting van de rechtbank de betrokkene ook persoonlijk heeft bereikt teneinde daarvan op de hoogte te zijn om op die zitting te kunnen worden gehoord. Dit geldt en klemt temeer in gevallen als het onderhavige waar betrokkene dakloos is en een zwervend bestaan leidt en daarom, feitelijk en rechtens, niet met de vereiste mate van zekerheid is te bepalen dat hij aanwezig was (geweest) op het adres waar de oproeping(sbrief) is gestuurd. De gegeven situatie kan daarom niet rechtvaardigen dat de oproeping slechts aan het woonadres van de moeder was gestuurd waar betrokkene ‘wisselend verblijft’ (vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410). Het moet ervoor worden gehouden dat betrokkene dus niet, deugdelijk, door de rechtbank voor de mondelinge behandeling van 28 juni 2021 is opgeroepen. Althans is het oordeel in rov. 1.4 niet begrijpelijk, want: niet-concludent, dat de rechtbank op grond van de hiervóór genoemde omstandigheden heeft afgeleid dat betrokkene niet bereid was om zich te doen horen. Deze omstandigheden kunnen haar conclusie niet dragen.
- c.
Aldus schond de rechtbank ook de in art. 6:1 Wvggz bedoelde onderzoeksplicht. Uit de (deel)beschikking van 28 juni 2021 kan immers niet worden opgemaakt dat, hoe en in welke mate de rechtbank (als)nog heeft getracht betrokkene te bereiken en met hem ten behoeve van de hoorzitting van die datum in contact te komen. Dat betrokkene toen ‘geen bekende vaste woon- of verblijfplaats’ had (c.q. dakloos was) en op het adres van zijn moeder ‘wisselend’ verbleef, brengt rechtens niet mee dat de rechtbank kan worden geacht te hebben voldaan aan haar onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om te worden gehoord, nu ook dan dient te worden gewaarborgd dat niemand van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat de betrokkene als hij dat wenst door de rechter wordt gehoord, voordat wordt beslist.
- d.
Voor zover de rechtbank in (rov. 2.10 e.v. van) haar beschikking van 28 juni 2021 van oordeel is geweest dat er sprake was van een zodanig ernstige toestand van betrokkene dat onder de gegeven omstandigheden er geen reële mogelijkheid was om betrokkene zelf voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 28 juni 2021 een oproeping te doen toekomen en zij aan de beteugeling van een mogelijk gevaar de voorrang gaf (vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198), heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, hier is géén sprake van een machtiging voor een noodsituatie waarvoor de uitzondering is aanvaard dat de betrokkene voor een verhoor niet steeds behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffie overeenkomstig het bepaalde in art. 261 jo. 272 e.v. Rv. Aldus heeft de rechtbank ook dan onder de gegeven omstandigheden ten onrechte betrokkene niet door de griffier laten oproepen waarbij de rechtbank een aan deze zaak aangepaste wijze van oproeping had kunnen bepalen met inachtneming van wat de rechtbank over zijn verblijfplaats wel (inmiddels) bekend was (geworden).
- e.
Voor zover de rechtbank in rov. 2.10 van haar beschikking van 28 juni 2021 met het oordeel dat wanneer betrokkene zou worden opgenomen, er dan met hem zou kunnen worden gesproken en hij zou kunnen worden gehoord tijdens een nieuwe mondelinge behandeling, aansloot bij het overwogene in HR 20 november 2015 (rov. 3.5 slot) dat hij dan ‘alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming’, is dit kennelijk oordeel in een geval als hier rechtens onjuist. De rechtbank miskende dat voor het horen van de betrokkene als bedoeld in art. 6:1 Wvggz (art. 8 oud Wet Bopz) na gedeeltelijke verlening van de zorgmachtiging er geen procedurele context meer is waarbinnen zulk verhoor door de rechter voor de gedeeltelijk verleende zorgmachtiging achteraf dan (alsnog) kan plaatsvinden.1.
- f.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op de hoorzitting van 28 juni 2021 de mondelinge behandeling ten onrechte niet aangehouden om betrokkene eerst (opnieuw) in de gelegenheid te stellen te worden gehoord alvorens op het verzoek van de officier van justitie tot verlening van de zorgmachtiging inhoudelijk, geheel of deels, te oordelen en beslissen (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.3).
2
Bovendien getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van de rechtbank in rov. 2.10 van haar beschikking van 28 juni 2021 dat de verzochte zorgmachtiging gedeeltelijk kon en mocht worden verleend hoewel de medische verklaring alleen voldeed ‘aan de formele vereisten’ maar de onafhankelijke psychiater ‘betrokkene niet persoonlijk heeft gezien en gesproken’ en, na nieuw onderzoek, een nieuwe medische verklaring zou dienen te worden opgesteld zodra hij eenmaal zou zijn opgenomen.
- a.
De rechtbank miskende dat ingeval de medisch verklaring van de onafhankelijk psychiater niet voldoet aan de daaraan mede onder art. 5 EVRM gestelde eisen van een (toereikende) voorafgaand persoonlijk medisch onderzoek van de betrokkene, de rechter in de gegeven situatie niet kan oordelen en beslissen tot (gedeeltelijke) verlening van de zorgmachtiging. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden ten onrechte niet (i) het verzoek van de officier van justitie op 28 juni 2021 afgewezen dan wel (ii) de mondelinge behandeling aangehouden totdat de onafhankelijk psychiater betrokkene (alsnog) zelf persoonlijk medisch had kunnen onderzoeken en op basis daarvan een nieuwe medische verklaring had opgesteld en ingediend.
- b.
De rechtbank miskent ook dat met het systeem van (art. 6:5 en 8:9 e.v.) de Wvggz niet strookt dat aan een zorgmachtiging de voorwaarde wordt verbonden dat een nieuwe medische verklaring wordt verkregen als de zorgverantwoordelijke op een moment gelegen binnen de geldigheidsduur van een te verlenen zorgmachtiging beslist om verplichte zorg te verlenen die bestaat in het opnemen van betrokkene in een accommodatie (indien deze noodzakelijk is om ernstig nadeel af te wenden), omdat de rechter de zorgmachtiging uitsluitend en alleen kan en mag verlenen op grond van een medische verklaring van de onafhankelijk psychiater welke voldoet aan de door de wet gestelde eisen waaronder, voorafgaand, persoonlijk medisch onderzoek (vgl. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1508, NJ 2020/401).
3
Vanwege het ONDER 1 EN 2 aangevoerde heeft de rechtbank tijdens de zitting van 28 juni 2021 c.q. in haar (deel)beschikking van die datum niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ tot (gedeeltelijke) verlening van de zorgmachtiging ten behoeve van mogelijke ‘lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin van art. 5 lid 1, aanhef en onderdeel e, en lid 4 en art. 6 lid 1 EVRM.2. Daarmee heeft de rechtbank deze (verdrags)bepaling dan ook geschonden in haar, op deze oordelen en beslissing voortbouwende, beschikking van 5 augustus 2021.
Conclusie
Op voormelde gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de mondelinge beslissingen en schriftelijke beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, gegeven en uitgesproken op 28 juni 2021 en 5 augustus 2021, voor zover hiervóór bestreden, (gedeeltelijk) te vernietigen, met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 28 september 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2021
Vgl. J. Legemaate onder HR 20 november 2015, NJ 2016/198: ‘Het alsnog horen van de patiënt op een later moment vindt dan plaats in een soort van juridisch vacuüm. (…) Hier zadelt de Hoge Raad de rechtspraktijk op met een discutabele en bijzonder lastig uit te voeren regel.’ Zie in dezelfde zin W.J.A.M. Dijkers onder Jvggz 2016/1: ‘De ‘opmerking’ (aanwijzing) van de Hoge Raad wekt een associatie op met de door het Europees hof gestelde eis van het ‘immediately after the arrest’ alsnog doen plaatsvinden van een psychiatrisch onderzoek indien dat niet is ingesteld voorafgaande aan de dwangopneming van de psychiatrische patiënt. Maar de juridische context is geheel verschillend: de IBS-procedure eindigt met de beschikking, de rechter heeft daarna geen taak en geen bevoegdheid meer, terwijl het resultaat van het alsnog uitvoeren van een psychiatrisch onderzoek de verantwoordelijke autoriteit (in Nederland de geneesheer-directeur) op elk moment kan nopen tot beëindiging van de dwangopneming (…). Als het gaat om een voorlopige machtiging of een machtiging voortgezet verblijf, kan de door de Hoge Raad gestelde regel evenmin zonder bezwaar door de rechter worden gevolgd, omdat nu eenmaal niet bekend is wanneer de (her)opname plaatsvindt: hoe moet een te executeren beslissing worden geformuleerd als het verhoor ‘onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming’ dient plaats te vinden?’Of en dat, zoals Dijkers voorstelde, in de gegeven situatie in een geval als hier de schending van art. 6:1 Wvggz (art. 8 oud Wet Bopz) kan worden hersteld met een ‘partiële beslissing (…) onder bepaling dat ter gelegenheid van het verstrijken van die termijn een vervolgzitting zal plaatsvinden. Als betrokkene op dat later moment is (her)opgenomen, heeft hij de mogelijkheid om door de rechter te worden gehoord’, heeft de Hoge Raad nog niet als zodanig in zijn rechtspraak als uitzondering erkend.
Vaste rechtspraak sinds EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (WINTERWERP): ‘failing which he will not have been afforded ‘the fundamental guarantees of procedure applied in matters of deprivation of liberty’ (…)’. Mental illness may entail restricting or modifying the manner of exercise of such a right (see, as regards Article 6 par. 1, the (…) Golder judgment, p. 19, par. 39), but it cannot justify impairing the very exercise of the right. Indeed, special procedural safeguards may prove called for in order to protect the interest of persons who, on account of their mental disabilities, are not fully capable of acting for themselves.’