Rb. Zeeland-West-Brabant, 11-05-2022, nr. AWB - 18 , 2033
ECLI:NL:RBZWB:2022:2572
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
11-05-2022
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 2033
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11‑05‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2022/2498 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Uitspraak 11‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm en 30ha Awr De rechtbank passeert het wrakingsverzoek van gemachtigde op basis van een door de wrakingskamer opgelegd wrakingsverbod. Belanghebbende heeft aangiften bpm gedaan ter zake van de registratie van 45 auto’s. Belanghebbende voert tegen deze aangiften bpm diverse beroepsgronden aan. De rechtbank wijst de klachten over het niet-horen af, waaronder de klacht dat in niet meer dan 25 zaken per week gehoord kan worden. De inspecteur heeft onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 inzake artikel 16a Wet BPM en/of op grond van de leeftijdskorting. De inspecteur concludeert dat er voor diverse auto’s teruggaaf dient te volgen. De rechtbank sluit aan bij de bevindingen van de inspecteur. De inspecteur heeft een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha Awr. De rechtbank oordeelt dat de belastingrentebeschikking moet worden herzien en er een hogere rente vergoed moet worden. De rechtbank wijst in het kader van de rentebeschikking een verzoek op interne compensatie van de inspecteur af.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: zie hierna op p. 1 en p. 2
uitspraak van 11 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De volgende uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) dan wel een afgegeven belastingrentebeschikking:
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
D.d. uitspraak op bezwaar | Zaaknummer(s) |
26-2-2018 | 18/2033 |
2-3-2018 | 18/2172 |
2-3-2018 | 18/2175 |
2-3-2018 | 18/2176 |
2-3-2018 | 18/2177 |
5-3-2018 | 18/2191 (rentebeschikking) |
26-4-2018 | 18/3248 |
4-5-2018 | 18/3502 |
10-8-2018 | 18/5685 |
22-8-2018 | 18/5869 |
22-8-2018 | 18/5870 |
22-8-2018 | 18/5871 |
22-8-2018 | 18/6442 |
22-8-2018 | 18/6444 |
31-1-2019 | 19/862 tot en met 19/867 |
31-1-2019 | 19/868 |
30-1-2018 | 19/869 tot en met 19/871 |
24-4-2019 | 19/2388 |
7-6-2019 | 19/2933 |
7-6-2019 | 19/2934 |
31-3-2020 | 20/6141 |
31-3-2020 | 20/6142 |
31-3-2020 | 20/6143 |
21-4-2020 | 20/6494 |
25-11-2020 | 20/9858 |
25-11-2020 | 20/9859 |
3-3-2021 | 21/1663 tot en met 21/1669 |
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond in de zaken vermeld in 2.25 van deze uitspraak (met dien verstande dat in de zaak met zaaknummer 18/2033 het beroep dus alleen gegrond is voor zover het de Renault Clio betreft) en in de zaak betreffende de rentebeschikking (18/2191);
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaken waarin het beroep gegrond is;
- -
verleent teruggaaf bpm voor de bedragen zoals genoemd in de overweging 2.25 van deze uitspraak;
- -
wijzigt de rentebeschikking in de zaak 18/2191 aldus dat de rente wordt berekend op basis van 5,18% met handhaving van de overige elementen van de berekening;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding in de zaken waarin geen (invorderings- of belasting)rentebeschikking voorligt;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 4.500;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 2.222,50;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 9.286 aan haar vergoedt;
- -
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2. Gronden
Vooraf
Passeren wrakingsverzoek
2.1.
Belanghebbende heeft op 4 november 2021 een wrakingsverzoek in deze procedure ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 16 november 20211.het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond verklaard.
2.2.
De gemachtigde heeft voor onder meer de onderhavige zaken bij e-mail van 7 maart 2022 een tweede verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek bevat het volgende: “Hierbij deel ik u mede [rechter] te willen wraken voor de mondelinge behandeling van alle zaken die dienen op 10 maart 2022 bij Uw rechtbank te Breda. [rechter] heeft genoegzaam aangetoond en bewezen niet de rechten te willen waarborgen die belanghebbenden kunnen ontlenen aan het recht van de Unie en voorrang te geven aan bepalingen van het Unierecht en met misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig uitlegging te geven aan de draagwijdte en de betekenis van het recht.
De Unierechter legde uit in zijn arrest van 19 november 2019, AK., EU:C:2019:982, uitgelegd dat in een dergelijk geval aan de hand van objectieve factoren sprake is van afhankelijkheid en partijdigheid.”
2.3.
Bij brief van 8 maart 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
2.4.
De rechtbank heeft het door belanghebbende gedane tweede wrakingsverzoek gepasseerd. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 in haar eerdere uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4928, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd.
Regievoering
2.5.
De rechtbank heeft op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaken op de zitting. In deze brief is in het kader van de regievoering het volgende opgenomen:
“ In het voortraject wenst de rechtbank regie te voeren om tot een goede en efficiënte behandeling te komen.
Aanleiding daarvoor is mede een zitting van 15 september 2021 waarbij zowel de heer Verhoeven (hierna: de gemachtigde) als [inspecteur] (hierna: de inspecteur) aanwezig was.
Daarbij was enerzijds aan de orde dat de gemachtigde ter zitting verscheidene nieuwe stellingen betrok, waarvan een deel bovendien feitelijk van aard was en/of anderszins dossieronderzoek vergde. Het ging daarbij om stellingen die ook voorafgaand aan de zitting hadden kunnen worden ingenomen. Anderzijds was aan de orde dat de inspecteur meldde voorafgaand aan de zitting nog bekeken te hebben bij welke auto’s mogelijk nog een teruggaaf zou kunnen volgen, waarna hij, mede uit pragmatische overwegingen, aangaf bereid te zijn dat verder na te gaan na de zitting, zodat de zaken zo “schoon” mogelijk zouden zijn bij een eventueel hoger beroep. Ook dit had voorafgaand aan de zitting al kunnen gebeuren.
Gevolg van een en ander was dat de zitting in die zin niet optimaal is gebruikt dat veel tijd is besteed aan de behandeling van kwesties die in het schriftelijke voortraject al aan de orde hadden kunnen worden gesteld. Bijkomend nadelig gevolg was bovendien dat de rechter zich op deze kwesties niet had kunnen voorbereiden. Een en ander is niet gewenst uit oogpunt van een goede procesorde.
Met het oog op een goede procesorde is daarom van belang dat bij de onderhavige zaken niet hetzelfde gebeurt op de zitting en dat daarom het voortraject beter wordt benut.
In deze brief zal de rechtbank daarom aangeven wat het traject zal zijn en daarbij enige termijnen stellen. Verder wordt een uitvraag gedaan of er nog andere beroepsprocedures zijn die samenhangen met de zaken die in de bijlage worden benoemd.
Gelegenheid tot aanvullende motivering door de gemachtigde
De rechtbank stelt de gemachtigde in de gelegenheid om de beroepsgronden aan te vullen en (daarmee) kenbaar te maken wat uiteindelijk de beroepsgronden zijn, en wel binnen vier weken na dagtekening van deze brief. Let wel, gelet op het doel van deze brief en in verband met de goede procesorde, kunnen in een later stadium van de procedure als uitgangspunt geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd, die eerder aangevoerd hadden kunnen worden.
(…)
Gelegenheid aan de inspecteur tot reactie, melden van resultaten eigen onderzoek en aanvulling procesdossier
Na ontvangst van de reactie van de gemachtigde zal de rechtbank de inspecteur in de gelegenheid stellen om te reageren. De termijn daarvoor zal vier weken bedragen na de dagtekening van de brief waarbij de reactie wordt doorgestuurd door de rechtbank. Let wel, gelet op het doel van deze brief en in verband met de goede procesorde, kunnen in een later stadium ais uitgangspunt geen nieuwe verweren meer worden aangevoerd, die eerder aangevoerd hadden kunnen worden.
Indien eigen onderzoek van de inspecteur uitwijst dat voor een of meer auto's geldt dat te veel bpm is geheven (ook nog na uitspraak op bezwaar), dan verzoekt de rechtbank de inspecteur om dat te melden bij die reactie. Ook daarbij geldt bet verzoek om dat inzichtelijk te doen. Opmerking verdient daarbij dat de rechtbank begrijpt dat de inspecteur om pragmatische redenen ("schoon dossier') bereid is om dergelijk eigen onderzoek te doen. Volledigheidshalve wijst de rechtbank overigens nog wel op een recente uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:9528).”
8:42 stukken
2.6.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerder regievoering.
Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde
2.7.
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:
- -
beroepschrift/herstel verzuim met dagtekening van 25 november 2021 in de zaak met zaaknummer 18/2033;
- -
pleitnota met dagtekening van 25 november 2021 in de zaak met zaaknummer 18/3248;
- -
e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;
- -
e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.
De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast2.en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.3.Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.4.
Inhoudelijk
Aanleiding
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van de volgende personenauto’s:
Zaaknr. | Soort | DET | Methode afschrijving | Bedrag voldoening |
18/2033 | [automerk] | 05-06-2012 | Tabel | € 1.390 |
" | [automerk] | 13-09-2013 | Tabel | € 2.246 |
" | [automerk] | 14-02-2012 | Tabel | € 2.557 |
" | [automerk] | 13-02-2015 | Tabel | € 1.289 |
" | [automerk] | 12-03-2012 | Tabel | € 1.791 |
" | [automerk] | 28-08-2014 | Tabel | € 2.022 |
" | [automerk] | 01-01-2014 | Tabel | € 4.235 |
18/2172 | [automerk] | 14-10-2013 | Tabel | € 1.586 |
18/2175 | [automerk] | 10-05-2012 | Tabel | € 2.131 |
18/2176 | [automerk] | 21-03-2005 | Tabel | € 961 |
18/2177 | [automerk] | 18-04-2012 | Tabel | € 1.531 |
18/3248 | [automerk] | 17-07-2012 | Taxatie | € 1.494 |
18/3502 | [automerk] | 02-03-2015 | Taxatie | € 1.705 |
18/5685 | [automerk] | 16-06-2015 | Tabel | € 1.210 |
18/5869 | [automerk] | 08-01-2016 | Tabel | € 1.175 |
18/5870 | [automerk] | 15-02-2013 | Tabel | € 1.524 |
18/5871 | [automerk] | 23-06-2015 | Tabel | € 22.339 |
18/6442 | [automerk] | 09-01-2015 | Tabel | € 2.229 |
18/6444 | [automerk] | 18-03-2014 | Tabel | € 1.549 |
19/862 | [automerk] | 21-03-2015 | Taxatie | € 1.482 |
19/863 | [automerk] | 10-04-2013 | Taxatie | € 536 |
19/864 | [automerk] | 23-04-2014 | Taxatie | € 978 |
19/865 | [automerk] | 17-06-2014 | Taxatie | € 1.308 |
19/866 | [automerk] | 18-03-2014 | Taxatie | € 495 |
19/867 | [automerk] | 30-05-2012 | Taxatie | € 661 |
19/868 | [automerk] | 26-08-2014 | Tabel | € 935 |
19/869 | [automerk] | 29-04-2013 | Tabel | € 1.388 |
19/870 | [automerk] | 24-11-2015 | Tabel | € 7.293 |
19/871 | [automerk] | 02-05-2014 | Tabel | € 873 |
19/2388 | [automerk] | 18-06-2015 | Taxatie | € 4.171 |
19/2933 | [automerk] | 11-10-2016 | Taxatie | € 3.951 |
19/2934 | [automerk] | 02-03-2017 | Taxatie | € 3.814 |
20/6141 | [automerk] | 31-03-2015 | Tabel | € 1.887 |
20/6142 | [automerk] | 09-02-2017 | Koerslijst | € 2.566 |
20/6143 | [automerk] | 20-01-2017 | Taxatie | € 3.519 |
20/6494 | [automerk] | 11-04-2017 | Taxatie | € 4.418 |
20/9858 | [automerk] | 06-05-2013 | Tabel | € 1.159 |
20/9859 | [automerk] | 19-03-2015 | Taxatie | € 994 |
21/1663 | [automerk] | 27-03-2017 | Taxatie | € 1.801 |
21/1664 | [automerk] | 04-01-2016 | Taxatie | € 1.812 |
21/1665 | [automerk] | 27-10-2017 | Taxatie | € 1.851 |
21/1666 | [automerk] | 08-01-2015 | Taxatie | € 428 |
21/1667 | [automerk] | 19-02-2018 | Taxatie | € 2.013 |
21/1668 | [automerk] | 12-03-2018 | Taxatie | € 6.171 |
21/1669 | [automerk] | 19-01-2016 | Taxatie | € 812 |
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaarschriften ingediend. De inspecteur heeft alle bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar in de zaken met zaaknummers 21/1663 tot en met 21/1669 ambtshalve teruggave verleend vanwege toepassing van artikel 16a Wet Bpm en de extra leeftijdskorting. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
2.10.
Op 16 maart 2017 heeft de inspecteur in verband met een teruggaaf bpm een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) waarbij € 65 aan belastingrente is vergoed aan belanghebbende. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is de rentebeschikking gehandhaafd. De rechtbank heeft aan deze procedure het zaaknummer 18/2191 toegekend.
2.11.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
2.12.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.5.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
2.13.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
2.14.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
2.15.
Dit geschilpunt is van toepassing voor de hierna opgenomen zaken. Voor alle zaken staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. Het geschilpunt ziet op acht feitelijke situaties. De rechtbank overweegt als volgt.
Hoorplicht zaaknummers 18/3248 en 18/3502
2.15.1.
De inspecteur heeft bij brieven van 27 februari 2018 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018. In de brieven worden de bezwaarschriften met betrekking tot de auto’s in deze zaken genoemd. In een brief van 20 maart 2018 heeft de inspecteur het volgende opgenomen over het hoorgesprek van 20 maart 2018: “U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u vandaag niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie.”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaken. Het is de keuze van de gemachtigde om zonder afmelding niet te verschijnen op de hoorzitting.6.
Hoorplicht zaaknummer 18/5685
2.15.2.
De inspecteur heeft bij brief van 14 juni 2018 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juli 2018. In de brief wordt het bezwaarschrift met betrekking tot de auto in deze zaak genoemd. In het hoorverslag van 10 juli 2018 is het volgende opgenomen: “Voor dit hoorgesprek is op 20 juni 2018 een uitnodiging verzonden. Voor een hoorgesprek op 3 juli 2018 werd op 14 juni 2018 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodigingen een lijst met te bespreken dossiers, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden. De afspraak voor deze datums was al eerder gemaakt.
Gemachtigde is op 4 juli 2018 niet verschenen terwijl op 27 juni 2018 nadrukkelijk gevraagd werd om de afspraak te bevestigen. Gemachtigde stelt desgevraagd dat hij verhinderd was.
De heer Verhoeven en [belanghebbende] hebben (eenzijdig) besloten slechts de dossiers van [belanghebbende] (belanghebbende) en van klanten van hem (waarbij hij als bijstand van de gemachtigde optreedt) in te zien en te bespreken. Men heeft ook inzage gevraagd in de dossiers waarvoor op 3 juli 2018 een gesprek was gepland. Hieraan is tegemoet gekomen. Ook voor dit pakket heeft men slechts de dossiers waarbij [belanghebbende] betrokken is willen inzien. Hierover is niet vooraf overleg gepleegd.
Aan het eind van het gesprek is nadrukkelijk gevraagd of de heer Verhoeven (met bijstand van [belanghebbende] ) de overige dossiers van de uitnodigingen nog wenste in te zien. Daarop werd gereageerd dat men dat niet wilde. ("We zijn er klaar mee", "We hebben genoeg gedaan vandaag"). Ook wilde men niet nader in gesprek over zaken als bewijslast, aanleveren van koerslijsten en eventuele berekeningen ("U kent ons standpunt. De bewijslast ligt bij u"). Het is dus gebleven bij het kort aangeven van aanvullingen op het bezwaarschrift als reactie op de voorgenomen uitspraken op bezwaar.
Gezien de houding van gemachtigde en de weigering verder invulling te geven aan het hoorgesprek is besloten om de resterende dossiers zonder hoorgesprek af te wikkelen.”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om ook te horen in onderhavige zaak op het hoorgesprek van 10 juli 2018.
Hoorplicht zaaknummers 18/5869, 18/5870, 18/5871, 18/6442 en 18/6444
2.15.3.
De inspecteur heeft bij brief van 15 mei 2018 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 11 juni 2018. De inspecteur heeft bij brief van 12 juni 2018 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 juni 2018. In een brief van 15 juni 2018 van de inspecteur aan de gemachtigde is het volgende opgenomen: “Gisteren hadden wij telefonisch contact. U vertelde mij [belanghebbende] verhinderd is op 26 juni 2018. U bent niet bereid inzage te nemen en gehoord te worden inzake de dossiers waarbij [belanghebbende] op enigerlei wijze betrokken is. U deed het voorstel het hoorgesprek doorgang te laten vinden maar slechts dossiers van andere cliënten te behandelen.
Ik heb daarmee ingestemd. Ik zal echter alle dossiers gereed zetten. (…)
Voor de afspraak op 26 juni 2018 staan ruim 150 dossiers gereed. Voor veel dossiers is dat al de 4e uitnodiging. Nagenoeg allemaal dossiers (van verschillende belanghebbenden) waarbij betrokkenheid van [belanghebbende] wordt verondersteld.”. In een brief van 27 juni 2018 van de inspecteur aan de gemachtigde is het volgende opgenomen: “Op 12 juni 2018 stuurde ik u de uitnodiging voor het hoorgesprek van 26 juni 2018. Een lijst met dossiers was bijgevoegd. Voor veel dossiers betrof het een 3e of 4e uitnodiging. Op 13 juni 2018 liet u weten dat u op 26 juni 2018 slechts de dossiers wilde bespreken waarbij [belanghebbende] niet betrokken is. Ik reageerde per brief van 15 juni 2018.
Op 25 juni 2018 nam u telefonisch contact met mij op naar aanleiding van de op 15 juni 2018 aan u verstuurde waarschuwingsbrief. U vertelde mij dat u aangeraden was het contact met mij te vermijden. Het geplande hoorgesprek van 26 juni 2018 is door u geannuleerd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoorgesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van een waarschuwingsbrief is voor mij geen reden om geen hoorgesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbenden op te treden is door dezen niet beperkt.”
De rechtbank oordeelt dat in dit geval de inspecteur heeft voldaan aan de hoorplicht. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. Van gemachtigde had verwacht mogen worden dat hij ondanks de waarschuwingsbrief deel zou nemen aan het hoorgesprek.
Hoorplicht zaaknummer 19/2388
2.15.4.
De inspecteur heeft bij brief van 15 november 2018 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 december 2018. In de brief wordt het bezwaarschrift met betrekking tot de auto in deze zaak genoemd. De inspecteur heeft bij brief van 30 januari 2019 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. In een brief van de inspecteur van 4 april 2019 is het volgende opgenomen: “Op 30 januari 2019 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Aanvangstijdstip 10:00u in het Belastingkantoor in Doetinchem.
Voor de gereedstaande dossiers was dat de 2e uitnodiging. Oorspronkelijk stonden deze dossiers gepland op 4 december 2018. Maar op uw verzoek werden die toen niet behandeld.
U bent op 29 maart 2019 niet verschenen. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u niet meer gehoord wenste te worden. De dossiers zullen worden afgedaan met inachtneming van wat in de bezwaarschriften is gesteld.
U heeft mij op 28 maart 2019 een email gestuurd ondanks het aan u opgelegde emailverbod. Uit uw email heb ik opgemaakt dat u voor het hoorgesprek zou verschijnen indien ik zou garanderen dat de dossiers compleet zijn, daarmee doelend op aanwezigheid van de kenteken- of tenaamstellingsgegevens. Deze gegevens zijn echter niet standaard aanwezig in de dossiers omdat die gegevens voor de behandeling van de aangiftes ook niet relevant zijn. Op de email is niet gereageerd.”
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een hoorzitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij op dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Van gemachtigde had verwacht mogen worden dat hij zou verschijnen op het hoorgesprek, gelet op de e-mail van 28 maart 2019, ondanks dat hij het niet eens zou zijn met de manier waarop de inspecteur toepassing geeft aan de verplichting van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Hoorplicht zaaknummers 19/2933 en 19/2934
2.15.5.
De inspecteur heeft bij brief van 8 februari 2019 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 april 2019. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst zijn de VINnummers van de auto’s vermeld. In het hoorverslag van 16 april 2019 is het volgende opgenomen: ‘Voor dit hoorgesprek is op 8 februari 2019 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden.
Voorafgaand aan het formele hoorgesprek heeft belanghebbende inzage gehad in alle te bespreken dossiers. De inzage vond plaats vanaf 10.00 uur, in het bijzijn van twee administratief ondersteuners. Gemachtigde heeft om hem moverende redenen besloten niet alle dossiers in te zien. Slechts 5 dossiers zijn ingezien. Het formele hoorgesprek heeft rond de klok van 10.20 uur plaatsgevonden en heeft ongeveer 1 uur in beslag genomen..”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de onderhavige zaken ook waren geagendeerd voor het hoorgesprek en dat gesprek ook heeft plaatsgevonden.
Hoorplicht zaaknummers 20/6141, 20/6142, 20/6143 en 20/6494
2.15.6.
Voor deze zaken heeft de inspecteur belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 10 juli 2019 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019. De gemachtigde heeft per e-mails van 11 en 17 juli 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan het hoorgesprek vanwege drukte. Op 25 juli 2019 stuurt de inspecteur een brief naar de gemachtigde dat vooralsnog het hoorgesprek door zal gaan. De gemachtigde heeft per e-mails van 24 en 31 juli en 6 augustus op verschillende geplande hoorgesprekken gereageerd. De inspecteur heeft bevestigd per brief van 16 augustus 2019 dat het hoorgesprek van 10 september 2019 doorgang zal vinden. Bij e-mail van 9 september 2019 meldt belanghebbende zich af voor het hoorgesprek wegens vakantie van [kantoorgenoot] , kantoorgenoot van gemachtigde. Per brief van 10 oktober 2019 stuurt de inspecteur een tweede uitnodiging voor een hoorgesprek op 28 oktober 2019. Bij e-mail van 14 oktober 2019 meldt belanghebbende zich af voor het hoorgesprek wegens de laatste werkdag van [kantoorgenoot] . Bij brief van 6 november 2019 nodigt de inspecteur belanghebbende opnieuw uit voor een hoorgesprek op 2 december 2019. De inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2020 belanghebbende voor de vierde keer uitgenodigd voor een hoorgesprek op 11 maart 2020. In het verslag van het hoorgesprek van datum 13 maart 2020 heeft de inspecteur het volgende opgenomen: “Op 11 maart 2020 bent u - zonder afmelding - niet verschenen op het hoorgesprek. Ik trek daar uit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden.”.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een hoorzitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de hoeveelheid uitnodigingen voor een hoorgesprek in te plannen. Van gemachtigde had verwacht mogen worden dat hij met concrete data komt om het hoorgesprek plaats te laten vinden en dat hij bij verhindering op 11 maart 2020 de inspecteur hierover had moeten berichten. De inspecteur heeft dus aan de hoorplicht voldaan.
Hoorplicht zaaknummers 20/9858 en 20/9859
2.15.7.
De inspecteur heeft bij brief van 20 augustus 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 september 2020. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst zijn de VINnummers van de auto’s vermeld. In het hoorverslag van 15 september 2020 is het volgende opgenomen: ‘Voor dit hoorgesprek is op 20 augustus 2020 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden. De lijst bevat 88 dossiers. Indien bekend is het kenteken vermeld.
Voorafgaand aan het formele hoorgesprek heeft belanghebbende de mogelijkheid gehad tot inzage in alle te bespreken dossiers. De te bespreken dossiers lagen in de week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage. Gemachtigde heeft om hem moverende redenen besloten om de dossiers niet in te zien voorafgaand aan het hoorgesprek.”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de onderhavige zaken ook waren geagendeerd voor het hoorgesprek en dat gesprek ook heeft plaatsgevonden.
Hoorplicht zaaknummers 21/1663 tot en met 21/1669
2.15.8.
De inspecteur heeft bij brief van 7 oktober 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 oktober 2020. Per e-mail reageert de gemachtigde dat hij niet op het hoorgesprek kan komen vanwege de beperkingen omtrent corona. Bij brief van 28 januari 2021 nodigt de inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 23 februari 2021 en bied hierbij een optie om telefonisch of via beeldverbinding te horen. Bij e-mail zegt de gemachtigde het hoorgesprek af vanwege een zitting bij rechtbank Den Haag. De inspecteur heeft bij brief van 12 februari 2021 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 maart 2021. Bij e-mail van 17 februari 2021 meld belanghebbende zich af voor het hoorgesprek op 3 maart 2021 vanwege een zitting van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaken. De datum 3 maart 2021 is door belanghebbende zelf voorgesteld. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen steeds aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur - onvoldoende weersproken – ter zitting heeft toegelicht dat de gemachtigde veel meer dan 25 bezwaren, namelijk 50 tot 100 bezwaren, per week aanhangig maakt en dat dan niet slechts in 25 bezwaren gehoord kan worden omdat dan de voorraad blijft oplopen. De rechtbank is het daarmee eens. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en ook in elke zaak gehoord wil worden, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast.
2.15.9.
In geen van de zaken is dus de hoorplicht geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
2.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.
2.17.
De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In al deze onderhavige zaken is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) waarom dat volgens hem het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.7.Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.8.Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist. Belanghebbende voert bijvoorbeeld ten onrechte aan dat ook al heeft zij aangifte bpm gedaan waarbij de afschrijving is berekend op basis van de tabel, de inspecteur alsnog na moet gaan of de afschrijving aan de hand van een koerslijst niet lager had moeten zijn. Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat met betrekking tot bepaalde specifieke onderwerpen van geschil nadere uitgangspunten kunnen gelden van wat van partijen over en weer mag worden verwacht.9.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
2.18.
Zo belanghebbende met zijn betoog over verschillende modaliteiten beoogd heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt.10.Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Ex-rental
2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.11.
100% van de schade?
2.20.
Belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de auto’s waarbij de bpm bepaald is aan de hand van een taxatierapport waarbij de waardevermindering op 72% van het schadebedrag is vastgesteld (schade-auto’s), dat het Unierecht meebrengt dat 100% van het schadebedrag gehanteerd moet worden. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm (hierna: bijlage I) geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waardevermindering wegens schade zonder meer gelijk is aan de gecalculeerde schade en evenmin dat het Unierecht ertoe noopt dat de waardevermindering wegens schade wordt gesteld op 100%. De bewijslast dat de waardevermindering moet worden gesteld op meer dan 72% van het schadebedrag, rust op belanghebbende. Het Unierecht verzet zich niet tegen een dergelijke bewijslastverdeling.12.Niet in geschil is dat voor elk van de hier aan de orde zijnde schade-auto’s geldt dat bij de taxatie is uitgegaan van een waardevermindering van ten minste 72% van het schadebedrag. Belanghebbende is niet in de bewijslast geslaagd dat de waardevermindering op een hoger bedrag moet worden gesteld dan waar bij de taxatie van is uitgegaan. Belanghebbende heeft immers niet meer ingebracht dan de taxatierapporten.
Taxatie op basis van drie tot vijf referentievoertuigen
2.21.
Belanghebbende stelt dat het bepaalde in onderdeel 3.4 van bijlage 1 in strijd is met artikel 110 VWEU. De verplichting om voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in een taxatierapport uit te gaan van een gemiddelde waarde van drie tot vijf referentievoertuigen strookt niet, aldus belanghebbende, met de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waarin is geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Door uit te gaan van een gemiddelde waarde wordt niet uitgesloten dat voor de onderhavige ingevoerde auto meer BPM wordt geheven dan de BPM die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.
2.22.
In zijn arrest van 12 mei 201713.heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ EU - als volgt overwogen:
“ 2.3.2. (…) Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het Hof van Justitie een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (vgl. HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 34 en 35).”
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het arrest niet gezegd kan worden dat het voorschrift van de gemiddelde waarde in het algemeen buiten toepassing moet worden gelaten. Voor een afwijking van het voorschrift kan aanleiding zijn indien van bepaalde referentieauto’s één of meer duidelijk beter vergelijkbaar zijn met de betrokken auto, maar dat is door belanghebbende niet gesteld.
Aftrek dealer- en marktsituatie bij [koerstlijst] koerslijst zaaknummers 20/9859 en 21/1664
2.23.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat bij gebruik van een [koerstlijst] koerslijst altijd de aftrek van 5% voor de dealersituatie en 10% voor de marktsituatie toegepast moet worden. De inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist met het betoog dat als de taxateur aanleiding voor een dergelijke aftrek had gezien, de taxateur dat wel had gedaan. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202014. inzake artikel 16a Wet Bpm; tussentijdstarief; leeftijdskorting
2.24.
Naar aanleiding van de regiebrief van de rechtbank heeft de inspecteur onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202015.inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur ook onderzoek gedaan of er aanleiding is voor teruggaaf wegens een lager tussentijds tarief. De inspecteur heeft de bevindingen van zijn onderzoek voorafgaand aan de zitting toegestuurd. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd voor welke auto’s niet en voor welke auto’s wel en hoeveel een teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur.
2.25.
Dit betekent dat voor de hierna vermelde auto’s en tot de hierna vermelde bedragen een teruggaaf moet volgen ten opzichte van de bpm die op aangifte is voldaan.16.
Zaaknr. | Soort | Op aangifte voldane bpm | Verschuldigde bpm na 16a Wet Bpm | Verschuldigde bpm na extra leeftijdskorting | Teruggaaf |
18/2033 | [automerk] | € 1.289 | € 991 | € 298 | |
18/2177 | [automerk] | € 1.531 | € 1.507 | € 24 | |
18/3248 | [automerk] | € 1.494 | € 1.445 | € 1.375 | € 119 |
18/3502 | [automerk] | € 1.705 | € 1.673 | € 32 | |
18/5685 | [automerk] | € 1.210 | € 1.098 | € 112 | |
18/5869 | [automerk] | € 1.175 | € 1.068 | € 107 | |
18/5870 | [automerk] | € 1.524 | € 1.465 | € 59 | |
18/6442 | [automerk] | € 2.229 | € 2.080 | € 2.043 | € 186 |
18/6444 | [automerk] | € 1.549 | € 1.518 | € 31 | |
19/862 | [automerk] | € 1.482 | € 873 | € 609 | |
19/863 | [automerk] | € 536 | € 492 | € 44 | |
19/866 | [automerk] | € 495 | € 430 | € 65 | |
19/867 | [automerk] | € 661 | € 622 | € 39 | |
19/868 | [automerk] | € 935 | € 915 | € 20 | |
19/869 | [automerk] | € 1.388 | € 1.343 | € 45 | |
19/871 | [automerk] | € 873 | € 832 | € 41 | |
19/2388 | [automerk] | € 4.171 | € 3.941 | € 230 | |
19/2934 | [automerk] | € 3.814 | € 3.446 | € 368 | |
20/6142 | [automerk] | € 2.566 | € 2.288 | € 278 | |
20/6143 | [automerk] | € 3.519 | € 3.277 | € 3.218 | € 301 |
20/6494 | [automerk] | € 4.419 | € 3.895 | € 524 | |
20/9858 | [automerk] | € 1.159 | € 971 | € 188 | |
20/9859 | [automerk] | € 994 | € 904 | € 90 | |
21/1663 | [automerk] | € 1.801 | € 1.531 | € 270 | |
21/1664 | [automerk] | € 1.812 | € 1.647 | € 1.610 | € 20317. |
21/1665 | [automerk] | € 1.851 | € 1.817 | € 34 | |
21/1666 | [automerk] | € 428 | € 398 | € 30 | |
21/1667 | [automerk] | € 2.013 | € 1.981 | € 1.717 | € 296 |
21/1668 | [automerk] | € 6.172 | € 6.065 | € 107 | |
21/1669 | [automerk] | € 812 | € 738 | € 686 | € 126 |
Rentevergoeding
2.26.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane bpm.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 202218.geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in de zaken die gaan over de voldoening van bpm op aangifte.
2.27.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.19.De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Rentebeschikking zaaknummer 18/2191
2.28.
De belastingrentevergoeding van € 65 houdt verband met een teruggaaf van bpm van € 386 naar aanleiding van een uitspraak van deze rechtbank.20.De rente is berekend over de periode 11 oktober 2012 tot en met 6 april 2017. De teruggaaf en de rentebeschikking is bekendgemaakt bij brief van 16 maart 2017 met ‘beschikkingsdatum’ 6 april 2017. Partijen zijn overeengekomen dat de rechtbank ervan kan uitgaan dat de datum van voldoening van de bpm 11 oktober 2012 was.
Belanghebbende stelt (i) dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikking te nemen, en (ii) dat de rentevergoeding te laag is, waarbij ook een beroep op het Unierecht is gedaan. De inspecteur heeft aanvankelijk geen expliciet verweer gevoerd in het verweerschrift. Desgevraagd ter zitting naar de impact van de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022,21.heeft de inspecteur aangevoerd een beroep op interne compensatie te doen. De inspecteur heeft daarbij erop gewezen dat de periode waarover de belastingrente reeds is vergoed, te lang is naar AWR-maatstaven omdat naar die maatstaven de aanvangsdatum pas gelegen is op 1 april van het jaar na het jaar waarin de voldoening heeft plaatsgevonden. Een ander verweer heeft de inspecteur niet gevoerd.
2.28.1.
De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd rente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
2.28.2.
Wat betreft beroepsgrond (ii) is in verband met het beroep op het Unierecht van belang dat uit de beslissing van de Hoge Raad volgt dat het belastingrentepercentage op grond van de AWR (AWR-rentepercentage) moet worden vergeleken met het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank vermelde, “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”22.(bancaire rentepercentage) zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de bpm is betaald. Aangezien dat laatste percentage in dit geval 5,18% is (1 oktober 2012) en dat percentage hoger is dan het AWR-rentepercentage dat in de periode 11 oktober 2012 tot en met 6 april 2017 van toepassing was, slaagt het beroep van belanghebbende op het Unierecht in zoverre.
Van belang is vervolgens het ‘interne compensatie’-verweer van de inspecteur. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de inspecteur terecht tot uitgangspunt neemt dat het uiteindelijk erom gaat of het totaalbedrag aan belastingrente dat is vergoed, al dan niet te laag is. Dit betekent dus ook dat indien eerder bij het vergoeden van de rente is uitgegaan van een te lange berekeningsperiode, dit niet betekent dat die periode als uitgangspunt moet worden genomen voor berekening van de rente met toepassing van het bancaire percentage in het kader van de zojuist bedoelde vergelijking. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar een recente uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch.23.In dit geval is de berekeningsperiode weliswaar naar AWR-maatstaven te lang geweest, maar is de periode niet te lang geweest uit oogpunt over welke periode belanghebbende recht heeft op rentevergoeding. Ook de inspecteur bestrijdt immers niet dat belanghebbende ook recht heeft op vergoeding van (invorderings)rente over de periode tussen 11 oktober 2012 en 1 april 2013. Mogelijk is dat de reden geweest dat de inspecteur eerder (belasting)rente heeft vergoed over de gehele periode vanaf 11 oktober 2012. De rechtbank ziet niet in waarom de omstandigheid dat het toegepaste rentepercentage te laag blijkt te zijn, aanleiding is om op die (pragmatische) handelwijze terug te komen. Nu daarvoor ook geen goede reden is aangevoerd, acht de rechtbank het ‘interne compensatie’-verweer niet verenigbaar met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel. In verband met het vertrouwensbeginsel is ook van belang dat het verzoek om vergoeding van invorderingsrente aan een termijn is gebonden, en belanghebbende in dat opzicht mogelijk in zijn belangen zou worden geschaad door het beroep op interne compensatie. Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet in tegenspraak is met de voornoemde uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch. In die zaak was namelijk aan de orde dat de inspecteur bij zijn belastingrentebeschikking de rente had berekend over ook een periode nadat de teruggaaf al was vastgesteld.
2.28.3.
Het voorgaande brengt mee dat de belatingrentebeschikking dient te worden herzien tot een beschikking waarbij de rente wordt berekend op basis van 5,18% met handhaving van de overige elementen van de berekening, dus over € 386 over de periode 11 oktober 2012 tot en met 6 april 2017.
Kostenvergoeding bezwaarfase zaaknummers 21/1663 tot en met 21/1669
2.29.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in de zaken met de zaaknummers 21/1663 tot en met 21/1669 de bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat hij ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar in deze zaken bij 4 auto’s ambtshalve teruggave verleend vanwege toepassing van artikel 16a Wet Bpm en bij 6 auto’s vanwege extra leeftijdskorting.
2.30.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,24.de inspecteur de bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend in de gevallen dat er teruggave is verleend in verband met – kort gezegd – artikel 16a Wet Bpm. De rechtbank zal hiervoor alsnog een kostenvergoeding voor de bezwaarfase vaststellen (zie 2.36). De inspecteur heeft terecht geen kostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase toegekend in de gevallen waarin de teruggaaf alleen is verleend in verband met leeftijdskorting.25.In die gevallen kan namelijk niet worden geoordeeld dat te hoge voldoening het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Conclusie
2.31.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard van de zaken vermeld in 2.25 (met dien verstande dat in de zaak met zaaknummer 18/2033 het beroep dus alleen gegrond is voor zover het de [automerk] betreft) en de zaak betreffende de rentebeschikking (18/2191).
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.32.
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.26.Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.27.Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Er is ook voldoende inhoudelijke samenhang met de rentezaak (18/2191) mede erop gelet dat de geschilpunten en argumentatie in die zaak ook terugkomen in de andere zaken. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 10 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
2.33.
Het oudste bezwaarschrift is op 28 april 2016 ingediend in het zaaknummer 18/2176. De jongste uitspraak op bezwaar is op 3 maart 2021 verzonden in het zaaknummer 21/1663. De uitspraak van de rechtbank wordt op 11 mei 2022 gedaan en dus afgerond 73 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 49 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 4.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
2.34.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur doet in zijn brief van 23 februari 2022 een beroep op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 202028.en bepleit dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op zichzelf een punt heeft dat de inspecteur in zeker opzicht (grotendeels) al het (uitzoek- en reken)werk heeft gedaan, maar gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021,29.ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
2.35.
De proceskostenvergoeding wordt voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.623 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 201930.toe te passen, mede gelet op de strekking van die uitspraak.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in het betoog dat het in strijd met het Unierecht is dat de besluitgever voor zaken als de onderhavige voorziet in een tarief (van € 541) dat lager is dan het tarief in andere belastingzaken (€ 759). Het verschil in tarief is terug te voeren op het feit dat bij een relatief aanmerkelijke verhoging van het tarief per 1 juli 2020 een uitzondering is gemaakt voor besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.31.Uit de toelichting van de besluitgever valt op te maken dat dergelijke besluiten zijn uitgezonderd omdat in het bijzonder bij procedures over dergelijke besluiten zogenoemde no cure no pay bureaus actief zijn en een klacht is dat de proceskostenveroordeling voor deze bureaus in dit type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet wordt geëerbiedigd. De tariefstelling voor BPM-zaken waarin het Unierecht aan de orde is, is namelijk niet ongunstiger dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden.
2.36.
Wat betreft de bezwaarfase is er geen aanleiding voor een vergoeding in de zaken waarin het bezwaar alleen gegrond is in verband met de leeftijdskorting (zie 2.30). Wat betreft de overige zaken waarin het bezwaar gegrond is, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 54,50 per zaak. Aangezien dat in totaal 11 zaken zijn, komt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uit op € 599,50. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.32.Opmerking verdient dat voor deze zaken weliswaar nader uitzoek- en rekenwerk nodig was om te bepalen of recht bestaat op een teruggaaf, maar dat dit niet wegneemt dat naar het oordeel van de rechtbank deze zaken ook onder de reikwijdte van de bedoelde overwegingen vallen. Daarbij is van belang dat de gemachtigde heeft volstaan met juridische argumenten en dat de inspecteur juist het genoemde uitzoek- en rekenwerk heeft gedaan. De overwegingen gelden ook voor de rentezaak gelet op de overlappende argumentatie met andere zaken.
2.37.
De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling daarmee op € 2.222,50. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.33.
2.38.
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 9.286 aan haar te vergoeden.
Rente
2.39.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.34.Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.35.
Tot slot
2.40.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen.36.
Met betrekking tot het eerste wijst de rechtbank nog op het relatief recente arrest Consorzio Italian Management waarin het Hof van Justitie uitgebreid ingaat op de verplichting om prejudiciële vragen te stellen, steeds alleen toegespitst op de situatie van een nationale rechterlijke instantie die – kort gezegd – in laatste aanleg uitspraak doet.37.Anders dan belanghebbende ziet de rechtbank in de voorafgaande conclusie van [Z] geen steun voor zijn opvatting dat de rechtbank verplicht is om vragen te stellen indien uitleg van het Unierecht aan de orde is.
Belanghebbende beroept zich verder tevergeefs op een citaat uit een publicatie van [W]. Uit dat citaat valt geenszins af te leiden dat de nationale rechter niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen noch dat een nationale rechter die niet in laatste aanleg uitspraak doet, verplicht is om prejudiciële vragen te stellen indien uitleg van het Unierecht aan de orde is. Ten overvloede zij gewezen op wat de auteurs in een handboek hebben geschreven over de twee kwesties.38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 11 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑05‑2022
Bijv. ECLI:NL:GHARL:2019:9669 en ECLI:NL:GHSHE:2020:386.
Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.2.5.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Vgl. ECLI:NL:RBGEL:2021:6567, r.o. 19.
Vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.4.
Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Zie ECLI:NL:GHARL:2021:9528, r.o. 4.5 tot en met 4.16.
Vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.
Zie Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.1 tot en met 2.3.5.
Zie voor dit een en ander Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
Voor zover bpm eerder reeds (ambtshalve) is teruggegeven, hoeft niet nogmaals feitelijk een teruggaaf te volgen.
De inspecteur berekent de teruggaaf in zijn brief van 23 februari 2022 weliswaar op € 202, maar bij in de uitspraak op bezwaar had de inspecteur geconcludeerd tot een ambtshalve teruggaaf van (€ 166 plus € 37 is) € 203.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
De kennisgeving teruggaaf vermeldt als zaaknummer BRE 13/1066 BPM.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
ECLI:NL:GHSHE:2022:1039, r.o. 4.7 tot en met 4.10.
ECLI:NL:GHARL:2021:9528, r.o. 4.5 tot en met 4.16.
Zie ook bijv. ECLI:NL:GHSHE:2017:1071, ECLI:NL:GHARL:2021:5705 en ECLI:NL:GHARL:2021:11825.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Staatsblad 2020, 524.
Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
[W], Europees recht, zesde editie, Antwerpen/Cambridge: Intersentia, 2017, randnummers 828-836 over “Uitlegging en toepassing van unierecht door de nationale rechter” en randnummers 837 e.v. over “Prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht”. In verband met het laatste wordt onder meer geschreven: “840. Facultatieve vraagstelling. Volgens artikel 267, tweede alinea VWEU kan een rechterlijke instantie van een van de lidstaten het Hof van Justitie verzoeken om uitspraak te doen over vragen rond de uitlegging of geldigheid van Unie recht. Het gaat dus om een mogelijkheid, die bestaat in iedere procedure waarin deze instantie een rechterlijke functie uitoefent (...) [curs. in origineel; Rb]. (...) 841. Verwijzingsplicht. De mogelijkheid om een prejudiciële vraag te stellen wordt een verplichting als de vraag niet de uitlegging maar een betwisting van de geldigheid van een Uniehandeling op het oog heeft (…) en tevens als de vraag uitgaat van een rechterlijke instantie die valt onder de derde alinea van artikel 267 VWEU.”