Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-12-2021, nr. 19/01542
ECLI:NL:GHARL:2021:11825
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
19/01542
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:11825, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:189
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01542
uitspraakdatum: 21 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1] te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 november 2019, nummer AWB 18/3063, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 390 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en tot een proceskostenvergoeding van € 512.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Namens belanghebbende heeft [naam4] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [naam4] ) in juni 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikt voertuig van het merk Renault Clio 0.9 TCe (hierna: de auto). Het afschrijvingspercentage van 68,75% is volgens de forfaitaire tabel bepaald en de historische bpm is berekend op € 1.250. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 390 bpm op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 10 april 2013.
2.2.
In de aangifte heeft [naam4] zich aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 mei 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017 en dat het verslag daarvan op 3 november 2017 aan gemachtigde is verzonden.
3. Geschil
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.
4. Beoordeling van het geschil
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C 571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.3.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Hoorplicht
4.4.
Ter zitting heeft gemachtigde bevestigd dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017 en dat hij zijn stelling dat de hoorplicht is geschonden intrekt. Het Hof kan deze stelling daarom onbesproken laten.
Kentekengegevens
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op hem rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld. Volgens belanghebbende vormen in dit kader de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat op de Inspecteur de verplichting rust die stukken in deze procedure over te leggen.
4.6.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de kentekengegevens en registratiedatum van de auto: [kenteken] en 11 juli 2017, in het bezwaardossier aanwezig waren, maar dat hij verzuimd heeft deze gegevens in deze procedure in te brengen. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende zelf over deze informatie heeft kunnen beschikken en stelt zich op het standpunt dat op belanghebbende de bewijslast rust van ten opzichte van de aangifte waardeverminderende factoren zoals extra leeftijdskorting. De gegevens zijn naar de mening van de Inspecteur niet op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de kentekengegevens nu deze zich in het dossier van de Inspecteur bevonden (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en op gronden genoemd in zijn uitspraken van 12 en 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528 en ECLI:NL:GHARL:2021:9781 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Nu de Inspecteur de kentekengegevens ter zitting alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake meer.
Extra leeftijdskorting
4.8.
Nu ter zitting de kentekengegevens en de datum van registratie van de auto door de Inspecteur alsnog zijn ingebracht, hebben partijen geconcludeerd dat de extra leeftijdskorting, op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269, € 9 bedraagt. Het Hof volgt partijen hierin, en is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan ten aanzien van feiten en omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat sprake moet zijn van een verdergaande waardevermindering omdat de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden enige tijd na de voldoening op aangifte.
Passende rentevergoeding
4.9.
Belanghebbende stelt dat nu hij recht heeft op een teruggaaf van te veel betaalde bpm, hij ook recht heeft op een adequate rentevergoeding, die op basis van het Unierecht niet kan zijn onderworpen aan een verzoek als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
4.10.
De Inspecteur stelt dat uit artikel 28c van de IW volgt dat een beslissing op een schriftelijk verzoek om vergoeding van invorderingsrente is voorbehouden aan de ontvanger en als zodanig geen onderdeel uitmaakt van deze procedure en dat artikel 28c van de IW niet in strijd is met het Unierecht.
4.11.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.12.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het gelijk is daarom aan de Inspecteur.
Belastingrente
4.13.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met het verzoek van belanghebbende om toepassing van de extra leeftijdskorting, omdat de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden enige tijd na de aangifte. De keuze voor het moment van de tenaamstelling vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.14.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling met betrekking tot de verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten beoogt heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is het Hof van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Vergoeding van immateriële schade / samenstelling Rechtbank
4.15.
De Rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in de beroepsfase. Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelen, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Griffierecht Rechtbank
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank verzuimd heeft te gelasten dat de Inspecteur in beroep aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 170 dient te vergoeden. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd deze stelling niet langer te bestrijden. Het Hof is van oordeel dat nu de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, er aanleiding is het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Het Hof zal daarom doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de Inspecteur gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening, te vergoeden.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase
4.17.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.18.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft toegekend. Dat nu alsnog sprake is van een extra leeftijdskorting van € 9 (zie 4.8.) maakt dit niet anders. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer hij de bpm op aangifte voldoet en wanneer hij vervolgens het desbetreffende kenteken op zijn naam laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de voor zover het bezwaar tegen de voldoening van bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Rentevergoeding over griffierecht, vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.19.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.20.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak ten onrechte aan belanghebbende geen vergoeding van griffierecht toegekend (zie 4.6.). Het Hof zal de Inspecteur daarom ook veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de toegekende vergoeding van het griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 4 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening (zie 4.16).
4.21.
De Rechtbank heeft terecht geen beslissing over vergoeding van de wettelijke rente opgenomen ter zake van de immateriële schade en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft immers voor de Rechtbank, anders dan voor wat betreft het griffierecht, geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente.
4.22.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden – ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeit uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop en van de proceskosten, en c) het niet tijdig betalen. Gelet op het voorgaande zal het Hof daarom in zijn uitspraak opnemen dat de Inspecteur de wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding van € 500 en proceskostenvergoeding van € 512 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 4 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.23.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Minister dat griffierecht vergoedt.
4.24.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.25.
Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond.
Stellen van prejudiciële vragen
4.26.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.27.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Ambtshalve beoordeling overschrijding redelijke termijn
4.28.
Het Hof overweegt dat nu de redelijke termijn in beginsel verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van de uitspraak, het Hof ambtshalve zal beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. Zoals het Hof heeft overwogen bij 4.15. zal deze ambtshalve beoordeling op gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523 niet in een andere samenstelling dan de huidige zetel plaatsvinden.
4.29.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 3 december 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan. Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond
5.3.
Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.4.
Nu het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door derde verleende rechtsbijstand in de eerdere fase van de procedure bij de Rechtbank moet vaststellen, zal hij daarbij de vergoeding ook wijziging naar de tarieven die gelden ten tijde van het doen van deze uitspraak (vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
5.5.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Bpb de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: bpm-beschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in onder meer bpm-zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. In de nota van toelichting bij het Bpb is evenwel opgenomen dat als bij bpm-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Bpb aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief van € 534 rechtvaardigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur eerst tijdens de zitting van het Hof de kentekengegevens heeft ingebracht waardoor gemachtigde zich hiertegen heeft moeten blijven verzetten en ook de overigens door gemachtigde verleende rechtsbijstand in deze zaak niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm-zaak. Het Hof ziet daarom aanleiding om – gezien de bijzondere omstandigheden van het geval – ook in de onderhavige zaak, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, uit te gaan van een waarde per punt van € 748.
5.7.
Gelet op het voorgaande stelt het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 1.496 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 748) en € 1.496 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 748), ofwel in totaal op € 2.992.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade,
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- -
vermindert de bpm die op aangifte is voldaan met € 9 tot op een bedrag van € 381,
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (4 november 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (4 november 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.992, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.496 (proceskosten 1e aanleg) vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (4 november 2019) tot aan de dag van algehele voldoening en over een bedrag van € 1.496 (proceskosten hoger beroep), vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening, en
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.