Procestaal: Frans.
HvJ EU, 26-11-2013, nr. C-58/12 P
ECLI:EU:C:2013:770
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-11-2013
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby, M. Berger
- Zaaknummer
C-58/12 P
- Roepnaam
Groupe Gascogne
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:770, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑11‑2013
Uitspraak 26‑11‑2013
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-58/12 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 januari 2012,
Groupe Gascogne SA, gevestigd te Saint-Paul-les-Dax (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Hubert en E. Durand, avocats,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 2013,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Groupe Gascogne SA (hierna: ‘rekwirante’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T-72/06; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring en herziening van beschikking C(2005) 4634 definitief van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 — Industriële zakken) (hierna: ‘litigieuze beschikking’), of, subsidiair, vernietiging van het bestreden arrest voor zover dit het bedrag van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete heeft bevestigd.
Toepasselijke bepalingen
Verordening (EG) nr. 1/2003
2
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), die in de plaats is gekomen van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt in artikel 23, lid 2, ervan, ter vervanging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17:
- ‘2.
De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] […]
[…]
Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
[…]’
Richtlijn 83/349/EEG
3
Uit punt 1 van de considerans van de Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel [44, lid 2, sub g, EG], betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB L 193, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 (PB L 178, blz. 16; hierna: ‘richtlijn 83/349’), volgt dat zij de coördinatie van de nationale wetgevingen inzake de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen beoogt, meer bepaald vennootschappen die deel uitmaken van een geheel van ondernemingen.
4
De ondernemingen waarop de verplichting tot het opstellen van een geconsolideerde jaarrekening rust, zijn gedefinieerd in artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 83/349. Ingevolge lid 1 betreft het met name elke moedermaatschappij die:
- ‘a)
de meerderheid bezit van de stemrechten van de aandeelhouders van een onderneming (dochteronderneming),
of
- b)
het recht heeft de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een onderneming (dochteronderneming) te benoemen of te ontslaan, en tevens aandeelhouder is van deze onderneming,
of
- c)
het recht heeft een overheersende invloed uit te oefenen op een onderneming (dochteronderneming) waarvan zij aandeelhouder is […]’
5
Volgens artikel 16, lid 3, van diezelfde richtlijn ‘[moet d]e geconsolideerde jaarrekening […] een getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de gezamenlijke ondernemingen die in de consolidatie zijn opgenomen’.
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking
6
Rekwirante is een naamloze vennootschap naar Frans recht die sinds 1994 de zeggenschap uitoefent over Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH (hierna: ‘Sachsa’) genoemd.
7
Rekwirante houdt rechtstreeks 10 % van de aandelen in Sachsa. Haar volle dochteronderneming Gascogne Deutschland GmbH houdt de overige 90 % van de aandelen in Sachsa.
8
In 2001 heeft British Polythene Industries plc de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een kartel in de sector van de industriële zakken.
9
Na in juni 2002 verificaties te hebben verricht, heeft de Commissie op 29 april 2004 de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar jegens meerdere ondernemingen vastgesteld, waaronder rekwirante.
10
Op 30 november 2005 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In artikel 1, lid 1, sub k, ervan is bepaald dat Sachsa en rekwirante inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG door tussen 9 februari 1988 en 26 juni 2002 voor de eerste en tussen 1 januari 1994 en 26 juni 2002 voor de tweede te hebben deelgenomen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de sector van de kunststof industriële zakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema's, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van verschillende onderling afgestemde offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie.
11
Om die reden heeft de Commissie in artikel 2, eerste alinea, sub i, van de litigieuze beschikking aan Sachsa een geldboete opgelegd van 13,20 miljoen EUR, met de precisering dat rekwirante hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden ten belope van 9,90 miljoen EUR.
Bestreden arrest
12
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2006, heeft rekwirante beroep tegen de litigieuze beschikking ingesteld. Zij heeft in wezen geconcludeerd dat het Gerecht deze beschikking nietig verklaart voor zij op haar betrekking heeft, deze herziet voor zover daarbij aan Sachsa een geldboete is opgelegd die hoger is dan 10 % van haar omzet of, subsidiair, de hoofdelijk aan laatstgenoemde en aan haarzelf opgelegde geldboete verlaagt.
13
Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante vier middelen aangevoerd. Het eerste, primair aangevoerde, middel was ontleend aan schending van artikel 81 EG doordat de Commissie haar ten onrechte het handelen van Sachsa vanaf 1 januari 1994 heeft toegerekend en haar dus ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden voor de betaling van de aan laatstgenoemde opgelegde geldboete. Met haar tweede, subsidiair aangevoerde, middel heeft rekwirante betoogd dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door het begrip onderneming in de zin van dat artikel onjuist uit te leggen en in strijd te handelen met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 door zich voor de bepaling van het plafond van de geldboete te baseren op de geconsolideerde omzet van de groep waar zij aan het hoofd van staat. Het derde, meer subsidiair aangevoerde, middel was ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel doordat de Commissie rekwirante een buitensporig hoge geldboete heeft opgelegd.
14
Bij brief van 19 oktober 2010 heeft rekwirante om heropening van de schriftelijke behandeling verzocht omdat hangende het geding was gebleken van een nieuw rechtspunt, namelijk de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en meer bepaald artikel 6 VEU, dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) tot primair recht heeft verheven.
15
Ter terechtzitting van 2 februari 2011 heeft rekwirante, naast de in haar verzoekschrift aangevoerde middelen, meerdere op het Handvest gebaseerde grieven aangevoerd en zich meer bepaald beroepen op schending van de onschuldpresumptie die in artikel 48 daarvan is neergelegd. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 27, 28 en 30 van het bestreden arrest het volgende vastgesteld:
- ‘27.
[…] [Rekwirantes] grieven ontleend aan schending van de onschuldpresumptie en de rechten van de verdediging, die door artikel 48 van het [H]andvest worden gewaarborgd, […] zijn een aanvulling op de argumenten die zij heeft uitgewerkt in het kader van de middelen die zij in het stadium van het verzoekschrift heeft aangevoerd en zij zijn onvoldoende verbonden met de aanvankelijk uitgewerkte argumenten om hen te beschouwen als een voortvloeisel uit het normale verloop van het debat tijdens een contentieuze procedure. Deze grieven moeten dus worden geacht nieuw te zijn.
- 28.
Bijgevolg moet worden bepaald of de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 december 2009, en meer bepaald artikel 6 ervan, dat aan het [H]andvest dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen, een nieuw feit vormt dat het aanvoeren van nieuwe grieven rechtvaardigt. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de door [rekwirante] ingeroepen beginselen reeds onderdeel van de rechtsorde van de Unie waren en daardoor op de datum van vaststelling van de [litigieuze] beschikking beschermd waren, in hun hoedanigheid van algemene beginselen van het Unierecht […]
[…]
- 30.
Geoordeeld moet worden dat [rekwirante] niet de wijzigingen in de rechtsorde van de Unie als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan inroepen, om in het stadium van de terechtzitting schending van artikel 48 van het [H]andvest aan te voeren. […]’
16
Het Gerecht heeft de drie middelen tot nietigverklaring die rekwirante in haar beroep had aangevoerd, afgewezen.
17
Ten aanzien van het eerste middel, over de onterechte toerekening van het handelen van Sachsa aan rekwirante, heeft het Gerecht in de punten 69 en 70 van het bestreden arrest herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, er een eenvoudig vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent. Het Gerecht heeft vervolgens in punt 72 van genoemd arrest geconstateerd dat vaststond dat ‘[rekwirante] direct en indirect 100 % van het aandelenkapitaal van Sachsa in handen had en dat zij dus zeggenschap over het marktgedrag van Sachsa kon uitoefenen’. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 73 tot en met 93 van het bestreden arrest de argumenten onderzocht die rekwirante had aangevoerd om aan te tonen dat Sachsa haar eigen gedragslijn bepaalde en dus zelfstandig was. Na in punt 74 van genoemd arrest te hebben opgemerkt dat ‘het […] weliswaar juist [was] dat sommige van de door rekwirante aangevoerde factoren erop wezen dat Sachsa grote autonomie genoot, [dit] niet […] weg[nam] dat [rekwirante] wel degelijk in het functioneren van haar dochteronderneming had ingegrepen, dat zij belangrijke beperkingen stelde aan de richting waarin haar marktgedrag mocht gaan en dat zij effectieve zeggenschap over haar dochteronderneming uitoefende’.
18
In punt 93 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich als volgt uitgesproken:
‘Uit het onderzoek van het door [rekwirante] en de Commissie overgelegde bewijs en hun argumenten is gebleken dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt met haar zienswijze dat [rekwirante] geregeld toezicht heeft gehouden op het bestuur van haar dochteronderneming en met het aansprakelijk houden van [rekwirante] voor de inbreuk van haar dochteronderneming. De Commissie kon immers zonder te steunen op het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed als gevolg van het feit dat [rekwirante] 100 % van het kapitaal van Sachsa in handen heeft, op basis van het haar beschikbare bewijs tot de conclusie komen dat de moederonderneming in de onderhavige zaak daadwerkelijk beslissende zeggenschap over haar dochteronderneming uitoefende.’
19
Ten aanzien van het tweede door rekwirante ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middel, voor zover ontleend aan schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, heeft het Gerecht in de punten 110 tot en met 113 van het bestreden arrest als volgt geoordeeld:
- ‘110.
[…] de bovengrens van het bedrag van de geldboete als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden berekend op basis van de omzet van de onderneming in de zin van de mededingingsregels, dat wil zeggen de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die behoren tot de groep waarvan [rekwirante] de houdstermaatschappij is.
- 111.
[…] voor het in aanmerking nemen van de geconsolideerde omzet van de moedermaatschappij voor de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming geldt niet als voorwaarde dat wordt aangetoond dat geen van de dochterondernemingen waaruit de groep bestaat, haar marktgedrag zelfstandig bepaalt.
- 112.
Het in aanmerking nemen van de geconsolideerde omzet van de topholding […] komt er niet op neer de aansprakelijkheid voor de geconstateerde inbreuk toe te kennen aan de dochterondernemingen van de groep waar deze topholding aan het hoofd van staat. Het in die bepaling bedoelde plafond heeft enkel tot doel te voorkomen dat buitensporig hoge geldbeten worden opgelegd in vergelijking met de totale omvang van de economische entiteit op de datum van vaststelling van de beschikking, waarbij deze totale omvang wordt beoordeeld aan de hand van de gezamenlijke omzet van de vennootschappen waaruit de groep van vennootschappen bestaat […]
- 113.
Om die reden is voor het in aanmerking nemen van de geconsolideerde omzet van de topholding voor het berekenen van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming niet vereist dat de dochterondernemingen waaruit de groep bestaat alle op dezelfde markt actief zijn, of dat er een verband tussen deze dochterondernemingen en de inbreuk is.’
20
Na onderzoek van alle door rekwirante ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen, heeft het Gerecht dit beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
21
Rekwirante verzoekt het Hof:
- —
primair, het bestreden arrest te vernietigen;
- —
subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de haar bij de litigieuze beschikking opgelegde sanctie is bevestigd en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht of rechtstreeks het bedrag van de geldboete vast te stellen op een bedrag dat niet hoger is dan 10 % van de gezamenlijke omzet die door haar en Sachsa is behaald, zulks rekening houdend met de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht;
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
22
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
rekwirante te verwijzen in de kosten.
23
Bij brief van 11 september 2012 heeft rekwirante het Hof op grond van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de op die datum toepasselijke versie, verzocht de schriftelijke behandeling te heropenen omdat sprake was van een nieuw gegeven, namelijk de sterk verlieslatende financiële positie waarin zij zich bevond.
24
Onder toepassing van de artikelen 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en 61 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de partijen, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie alsook de lidstaten verzocht te antwoorden op vragen over de criteria aan de hand waarvan de redelijkheid van de duur van de procedure voor het Gerecht kan worden beoordeeld en over de maatregelen waarmee de gevolgen van een buitensporig lange duur kunnen worden verholpen.
Hogere voorziening
Eerste en tweede middel
Argumenten van partijen
25
Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de grieven ontleend aan schending van de onschuldpresumptie en de rechten van de verdediging die het ter terechtzitting op basis van het Handvest had uiteengezet, niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij te laat zijn aangevoerd. Zij verwijt het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat deze grieven onvoldoende nauw verbonden waren met de aanvankelijk in het gedinginleidende verzoekschrift uitgewerkte argumenten en dat de inwerkingtreding van het VEU geen nieuw gegeven vormde dat kon rechtvaardigen dat dergelijke grieven na neerlegging van het verzoekschrift werden aangevoerd.
26
Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het op de loutere grond dat zij het aandelenkapitaal van haar dochteronderneming, Sachsa, volledig in handen had, heeft geoordeeld dat het mededingingsverstorend gedrag van laatstgenoemde aan haar kon worden toegerekend. Het Gerecht heeft daarmee in strijd gehandeld met de door artikel 48 van Handvest gewaarborgde onschuldpresumptie en met zijn plicht tot motivering van zijn arresten.
27
De Commissie geeft te kennen dat het eerste middel kennelijk ongegrond is.
28
Zij meent dat het tweede middel niet-ontvankelijk is omdat het in eerste aanleg niet is aangevoerd. Volgens de Commissie is dit middel tevens niet ter zake dienend omdat zij zich niet alleen op het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed in verband met het houderschap van 100 % van het aandelenkapitaal van Sachsa heeft gebaseerd om rekwirante hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de door Sachsa gepleegde inbreuk. Hoe dan ook is het middel ongegrond.
Beoordeling door het Hof
29
Er is reden tot gezamenlijk onderzoek van het eerste en het tweede middel, die vragen in verband met de eerbiediging van de onschuldpresumptie en de rechten van de verdediging opwerpen.
30
Wat rekwirantes eerste middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangaat, en voor zover zij aan het Gerecht zijn oordeel verwijt dat de ter terechtzitting op basis van het Handvest uiteengezette grieven geen uitwerking van de aanvankelijk in het verzoekschrift uiteengezette middelen waren, volstaat het op te merken dat zij in haar hogere voorziening uitdrukkelijk erkent dat zij in haar verzoekschrift niet expliciet naar het Handvest heeft verwezen, maar zich in dat stadium van de schriftelijke behandeling had beperkt tot de grief dat het praktisch onmogelijk was om het bewijs van een negatief feit aan te dragen, zoals het feit dat de moedermaatschappij geen instructies aan haar dochteronderneming had gegeven. Rekwirante erkent ook dat zij pas in een later stadium in de procedure, namelijk in repliek, het Handvest heeft vermeld, in de vorm van een verwijzing naar het beginsel van de legaliteit van strafbare feiten en straffen, zoals opgenomen in artikel 49 daarvan.
31
In die omstandigheden kan rekwirante niet de beoordeling van het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest ter discussie stellen, dat de grieven die zij ter terechtzitting aan schending van de door artikel 48 van het Handvest gewaarborgde onschuldpresumptie en de rechten van de verdediging had ontleend, een onvoldoende nauwe band hadden met de argumenten die aanvankelijk waren uitgewerkt in het gedinginleidende verzoekschrift om hen als een normale ontwikkeling van het debat in een contentieuze procedure te beschouwen. Het is derhalve terecht dat dergelijke argumenten door het Gerecht als nieuw zijn beschouwd.
32
Ten aanzien van de vraag of, zoals rekwirante stelt, de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon had moeten worden beschouwd als een nieuw gegeven waarvan eerst in de loop van de procedure voor het Gerecht was gebleken, en dat dus had kunnen rechtvaardigen dat overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen waren aangevoerd, moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze inwerkingtreding, waaronder het opnemen van het Handvest in het primaire Unierecht, niet kan worden beschouwd als een nieuw rechtspunt in zin van artikel 42, lid 2, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering. In die context heeft het Hof benadrukt dat het zelfs vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag reeds meerdere malen had vastgesteld dat het recht op een eerlijk proces zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een grondrecht is dat door de Europese Unie als algemeen beginsel wordt geëerbiedigd krachtens artikel 6, lid 2, EU (zie met name arrest van 3 mei 2012, Legris Industries/Commissie, C-289/11 P, punt 36).
33
Deze door het Hof gegeven uitlegging ten behoeve van de toepassing van zijn Reglement voor de procesvoering geldt mutatis mutandis voor de toepassing van de overeenkomstige bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
34
In die omstandigheden is het eerste door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel ongegrond.
35
Ten aanzien van het tweede door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel, en voor zover zij het Gerecht verwijt dat het in strijd met de door artikel 48 van het Handvest gewaarborgde onschuldpresumptie heeft gehandeld met zijn oordeel dat de door haar dochteronderneming Sascha gepleegde inbreuk aan haar kon worden toegerekend omdat zij het volledige kapitaal van Sachsa in handen had, moet worden opgemerkt dat uit vaste rechtspraak volgt dat een partij, wanneer zij voor het eerst voor het Hof een middel zou mogen aanvoeren dat zij voor het Gerecht had kunnen aanvoeren, maar dat niet heeft gedaan, in feite bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel echter enkel bevoegd de beoordeling door het Gerecht van de voor hem bepleite middelen te onderzoeken.
36
Het tweede door rekwirante aangevoerde middel is dus niet-ontvankelijk voor zover het is ontleend aan schending van artikel 48 van het Handvest.
37
Voor zover rekwirante in het kader van datzelfde middel betoogt dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door niet te antwoorden op de argumenten die zij had aangevoerd om aan te tonen dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in de praktijk werkt als een onweerlegbaar vermoeden, moet eraan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof op het Gerecht rustende verplichting, zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de gronden kunnen kennen waarop het bestreden arrest berust, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen.
38
In dat verband heeft het Gerecht in de eerste plaats, in de punten 69 en 70 van het bestreden arrest, op goede gronden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, die door het Hof is bevestigd na inwerktreding van het Verdrag van Lissabon (zie met name arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C-501/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 107–111), waaruit volgt dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, er een eenvoudig vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent. Volgens deze rechtspraak mag de Commissie vervolgens de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk houden voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, aan wie het staat dit vermoeden te weerleggen, afdoende bewijs aandraagt dat aantoont dat haar dochteronderneming zich zelfstandig op de markt heeft gedragen (zie met name arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C-628/10 P en C-14/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).
39
Het Gerecht heeft in de tweede plaats de punten 73 tot en met 93 van het bestreden arrest gewijd aan het onderzoek van de door rekwirante aangevoerde argumenten om aan te tonen dat zij niet in het functioneren van Sachsa heeft ingegrepen. Na in punt 74 weliswaar te hebben erkend dat sommige van die argumenten erop wezen dat Sachsa grote autonomie genoot, is het Gerecht na gedetailleerd onderzoek van het door partijen overgelegde bewijs in punt 93 tot de conclusie gekomen dat de Commissie geen onjuiste beoordeling had gemaakt door ervan uit te gaan dat rekwirante geregeld toezicht hield op het bestuur van haar dochteronderneming en door haar aansprakelijk te houden voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk.
40
Anders dan rekwirante stelt, toont de aanpak van het Gerecht in het bestreden arrest niet aan, dat het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar volledig of nagenoeg volledig gehouden dochteronderneming in werkelijkheid onweerlegbaar is.
41
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, betekent de enkele omstandigheid dat een entiteit in een gegeven geval geen bewijs overlegt ter weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming, nog niet dat dit vermoeden in geen enkel geval kan worden weerlegd (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 66).
42
In die omstandigheden moet rekwirantes betoog dat de beoordeling door het Gerecht van de argumenten die zij had aangevoerd, alleen al gezien de conclusie ervan — die vanuit rekwirantes perspectief negatief is — aantoont dat sprake is van een onweerlegbaar vermoeden, worden verworpen (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 67).
43
Gelet op het bovenstaande, dient het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.
Derde middel
Argumenten van partijen
44
Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het het begrip onderneming onjuist heeft uitgelegd met zijn oordeel dat de Commissie voor de berekening van de bovengrens van de geldboete als bedoeld in artikel 23 van verordening nr. 1/2003, terecht is uitgegaan van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die behoorden tot de groep waarvan zij de topholding was. Volgens rekwirante had slechts wanneer de gehele groep één enkele onderneming zou hebben gevormd, de gezamenlijke omzet ervan in aanmerking mogen worden genomen als plafond voor de berekening van de geldboete voor mededingingsverstorend gedrag van een van haar dochterondernemingen. Noch in de litigieuze beschikking noch in het bestreden arrest is een poging gedaan om het bestaan van een dergelijke enkele entiteit aan te tonen.
45
Naast dit motiveringsgebrek heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 108 van het bestreden arrest te oordelen dat de totale omvang van een economische entiteit moet worden beoordeeld ‘op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen van de groep waar de topholding aan het hoofd van staat, aangezien alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen waaruit deze groep is gevormd, een indicatie kan geven van de omvang en economische macht van de betrokken onderneming’. Het Gerecht heeft daarmee de begrippen groep en onderneming verward.
46
De Commissie geeft te kennen dat dit middel ongegrond is. Het is vaste rechtspraak dat de totale omzet van een onderneming een indicatie van haar economische macht en invloed op de markt geeft. De Commissie is daarom van mening dat zij het plafond van de geldboete mocht berekenen op basis van de totale omzet van de groep waar rekwirante aan het hoofd van stond, zoals deze volgde uit de regels voor boekhoudkundige consolidatie die binnen het Unierecht gelden.
Beoordeling door het Hof
47
Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de Commissie geldboeten mag opleggen aan ondernemingen die inbreuk maken op artikel 81 EG, mits de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming niet groter is dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
48
Die bovengrens voor de geldboeten beoogt te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die — zij het ook benaderend en onvolkomen — wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen. Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen en die beoogt buitensporig hoge en onevenredige geldboeten te vermijden (zie met name arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P- C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punten 280 en 281).
49
Deze doelstelling moet echter samengaan met de noodzaak om de geldboete voldoende afschrikkende werking te geven, wat rechtvaardigt dat de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking worden genomen, dat wil zeggen de totale middelen van de inbreukmaker (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C-413/08 P, Jurispr. blz. I-5361, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Het is immers de beoogde impact op de betrokken onderneming die rechtvaardigt dat de omvang en de totale middelen van die onderneming in aanmerking worden genomen om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, waarbij de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming (arrest Lafarge/Commissie, reeds aangehaald, punt 104).
51
In die omstandigheden blijkt het gerechtvaardigd om bij de beoordeling van de financiële middelen van een onderneming waaraan een inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht wordt toegerekend, de omzet van alle vennootschappen waarop de betrokken onderneming beslissende invloed kan uitoefenen, in aanmerking te nemen.
52
Meer bepaald is de omzet die voor de berekening van de bovengrens van de geldboete als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in aanmerking moet worden wanneer de onderneming waaraan de inbreuk wordt toegerekend aan het hoofd staat van een groep van vennootschappen die een economische eenheid vormen, de omzet van die gehele groep.
53
Laatstgenoemd cijfer is de beste indicator van het vermogen van de betrokken onderneming om de voor de betaling van de geldboete noodzakelijke middelen samen te brengen.
54
Zoals de Commissie te kennen heeft gegeven, hebben de regels inzake boekhoudkundige consolidatie die binnen het Unierecht gelden, tot doel een getrouw beeld van het vermogen, de financiële situatie en de resultaten van alle vennootschappen binnen een groep te geven. Artikel 1, lid 1, sub a tot en met c, van richtlijn 83/349 legt daarom de verplichting tot opstelling van een geconsolideerde jaarrekening op aan iedere moedermaatschappij die met name de meerderheid van de stemrechten in een onderneming bezit, het recht heeft om de leden van het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van een dergelijke onderneming te benoemen of te ontslaan, of het recht heeft om ‘overheersende invloed’ op een dergelijke onderneming uit te oefenen.
55
Hieruit volgt dat wanneer rechtens genoegzaam is aangetoond dat een inbreuk kan worden toegerekend aan een vennootschap die aan het hoofd staat van een groep, de Commissie bij de beoordeling van de financiële capaciteit van die onderneming, de geconsolideerde jaarrekeningen ervan in aanmerking mag nemen, aangezien deze als een relevante beoordelingsfactor kunnen worden beschouwd.
56
In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 108 en 110 van het bestreden arrest te oordelen dat de bovengrens voor de aan rekwirante opgelegde geldboete terecht was berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de groep waarvan zij de topholding was.
57
Anders dan rekwirante stelt, kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij, nadat zij heeft aangetoond dat de moedermaatschappij aansprakelijk moet worden gehouden voor de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk, het bewijs levert dat geen van de vennootschappen binnen de groep haar marktgedrag zelfstandig bepaalt. Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in punt 112 van het bestreden arrest zijn de toerekening van de door een dochteronderneming gepleegde inbreuk aan de moedermaatschappij en het verbod om geldboeten van hoger dan 10 % van de omzet van de betrokken onderneming op te leggen, twee afzonderlijke vraagstukken die aan verschillende doelstellingen beantwoorden. In voorkomend geval staat het aan de vennootschap die meent dat de geconsolideerde omzet niet de economische werkelijkheid weergeeft, om gegevens te verstrekken die kunnen weerleggen dat de moedermaatschappij zeggenschap kan uitoefenen.
58
Bijgevolg is het derde middel ongegrond, voor zover daarmee wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn motiveringsplicht heeft geschonden.
Vierde middel
Argumenten van partijen
59
Met dit middel geeft rekwirante te kennen dat in casu haar grondrecht op een berechting van haar zaak binnen redelijke termijn, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, is geschonden.
60
Rekwirante brengt in herinnering dat de procedure voor het Gerecht op 23 februari 2006 is begonnen en op 16 november 2011 is geëindigd. Zij benadrukt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de eerste inlichtingen die zij ontving over de staat waarin de zaak zich bevond, een lange periode is verstreken waarin het Gerecht heeft stilgezeten.
61
Volgens haar kunnen noch de complexiteit of de omvang van het dossier noch het aantal ondernemingen of het aantal procestalen in deze zaak rechtvaardigen dat de zaak in die periode door het Gerecht in het geheel niet is behandeld.
62
Rekwirante geeft te kennen dat zij, toen zij haar beroep tegen de litigieuze beschikking bij het Gerecht instelde, ervoor had gekozen om de aan haar opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en als tegensprestatie heeft moeten aanvaarden dat zij rente over het bedrag ervan moest betalen en een bankgarantie heeft moeten stellen. De buitensporig lange duur van de procedure heeft tot gevolg gehad dat de daarmee samenhangende kosten zijn gestegen.
63
Bijgevolg verzoekt rekwirante het Hof om het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij aan Sachsa een geldboete is opgelegd waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk is of, subsidiair, het bedrag van die geldboete te verlagen en daarbij rekening te houden met de financiële last die zij heeft moeten dragen als gevolg van de schending van het recht op eerbiediging van een redelijke procestermijn.
64
De Commissie geeft om te beginnen te kennen dat dit middel niet-ontvankelijk is, omdat het niet ter terechtzitting van het Gerecht is aangevoerd.
65
Ten gronde meent de Commissie dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking waarbij aan een onderneming een geldboete wegens schending van de mededingingsregels is opgelegd, de passende genoegdoening niet de vorm van een boeteverlaging moet aannemen, maar die van een beroep tot schadevergoeding. Subsidiair meent de Commissie dat, mocht het Hof oordelen dat het beginsel van de redelijke termijn is geschonden en dat daarvoor genoegdoening in de vorm van een boeteverlaging moet worden toegekend, de verlaging slechts symbolisch zou mogen zijn.
Beoordeling door het Hof
— Ontvankelijkheid
66
Zoals volgt uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en de rechtspraak van dit laatste, is het Hof in het kader van een hogere voorziening bevoegd om na te gaan of voor het Gerecht procedurele onregelmatigheden zijn begaan waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan (zie met name arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, C-385/07 P, Jurispr. blz. I-6155, punt 176).
67
Ten aanzien van de in het kader van het onderhavige middel ingeroepen onregelmatigheid moet eraan wordt herinnerd dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest bepaalt dat ‘[e]enieder […] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld’. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft dit artikel betrekking op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Op die grond is dit recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest, van toepassing in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Rekwirantes kritiek is dan wel hoofdzakelijk gericht tegen de periode waarin het Gerecht procedureel heeft stilgezeten, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en het begin van de mondelinge behandeling, maar zij heeft geen schending van dit recht tijdens de terechtzitting voor het Gerecht aangevoerd.
70
Anders dan de Commissie stelt, kan een dergelijk verzuim niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het vierde middel omdat het pas voor het eerst in het kader van de hogere voorziening zou zijn aangevoerd. Hoewel een partij een procedurele onregelmatigheid moet kunnen opwerpen zodra zij meent dat schending van de toepasselijke regels is aangetoond, kan zij immers niet gehouden zijn dit te doen een in stadium waarin de volle omvang van de gevolgen van deze schending nog niet bekend is. Wat meer bepaald een overschrijding van de redelijke procestermijn betreft, is de rekwirerende partij die meent dat zij door deze overschrijding in haar belangen is aangetast, niet gehouden om deze aantasting onmiddellijk aan te voeren. Zo nodig kan zij wachten tot het einde van de procedure om de totale duur ervan te kennen, en dus over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om vast te stellen hoe zij in haar belangen meent te zijn aangetast.
71
Het vierde door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel is dus ontvankelijk.
— Ten gronde
72
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maak op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen (zie EHRM, arrest Kudla/Polen van 26 oktober 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000 XI, § 156 en 157).
73
Ofschoon rekwirante om vernietiging van het bestreden arrest verzoekt, en, subsidiair, om vernietiging van dit arrest voor zover daarin de haar opgelegde geldboete is bevestigd dan wel verlaging van het bedrag ervan, moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest kan zijn (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punten 190 en 196 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
Deze rechtspraak is met name gebaseerd op de overweging dat wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding kan hebben beïnvloed, de vernietiging van het bestreden arrest de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het Gerecht niet zal opheffen (arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 193).
75
In de onderhavige zaak heeft rekwirante het Hof geen enkele aanwijzing gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, invloed heeft kunnen hebben op de uitkomst van het daarbij aanhangige geding.
76
Hieruit volgt dat, anders dan rekwirante stelt, het vierde middel niet als zodanig tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.
77
Rekwirante geeft niettemin te kennen dat de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht voor haar grote financiële gevolgen heeft gehad, en verzoekt op die grond om nietigverklaring van de geldboete waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk is gehouden.
78
Gelet op de noodzaak tot handhaving van de mededingingsregels van de Unie, kan het Hof een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn toestaan de gegrondheid of de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 194).
79
Hieruit volgt dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn in het kader van het onderzoek van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie, niet kan leiden tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bij dat besluit opgelegde geldboete.
80
Voor zover rekwirante subsidiair verzoekt om verlaging van de geldboete waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk is gehouden als compensatie voor de economische schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht, moet worden eraan worden herinnerd dat het Hof aanvankelijk een dergelijk verzoek in een vergelijkbare situatie heeft ingewilligd om redenen van proceseconomie en teneinde een dergelijke onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, en dus de geldboete heeft verlaagd (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 48).
81
Later heeft het Hof, in het kader van een zaak tegen een beslissing van de Commissie waarbij misbruik van een machtspositie werd vastgesteld en waarbij geen geldboete was opgelegd, geoordeeld dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht aanleiding kan zijn voor een schadevordering (arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 195).
82
Het is juist dat de situatie aan de orde in de onderhavige zaak vergelijkbaar is met die welke aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie. Een schadevordering tegen de Unie op grond van de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU vormt echter, omdat deze alle gevallen van overschrijding van de redelijke procestermijn dekt, een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel om tegen een dergelijke niet-achtneming op te komen en deze te bestraffen.
83
Voor het Hof is er dus aanleiding te beslissen dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
84
Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.
85
Ten aanzien van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, moet eraan worden herinnerd dat de redelijkheid van een procestermijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86
Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de lijst van relevante criteria niet uitputtend is en dat een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87
Bij het onderzoek van deze criteria moet rekening worden gehouden met het feit dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
Het zal tevens aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.
89
In dat verband moet worden benadrukt dat het, in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat wordt ingesteld omdat het Gerecht de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht staat om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor beroepen gebaseerd op vergelijkbare schendingen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden, die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
90
Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 85 tot en met 89 van dit arrest genoemde criteria.
91
Na dit te hebben opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de duur van de procedure voor het Gerecht, die 5 jaar en 9 maanden heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid.
92
Met name blijkt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van de memorie van dupliek van de Commissie in februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling in december 2010 ongeveer 3 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloop valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten.
93
Wat de complexiteit van het geding betreft, blijkt uit het door rekwirante ingestelde beroep, dat in punt 13 van het onderhavige arrest is samengevat, dat de aangevoerde middelen, hoewel zij een diepgaand onderzoek vergden, niet van een bijzondere hoge moeilijkheidsgraad waren. Ofschoon het juist is dat een vijftiental adressaten van de litigieuze beschikking beroep tot nietigverklaring daarvan hebben ingesteld bij het Gerecht, kon deze omstandigheid er niet aan in de weg staan dat deze rechterlijke instantie het dossier tot de kernpunten kon terugbrengen en de mondelinge behandeling kon voorbereiden binnen minder dan 3 jaar en 10 maanden.
94
Benadrukt moet worden dat de procedure in die periode niet is onderbroken of vertraagd als gevolg van de vaststelling van enige maatregel tot organisatie van de procesgang door het Gerecht.
95
Wat de houding van partijen en procesincidenten aangaat, kan het feit dat rekwirante in oktober 2010 om heropening van de schriftelijke behandeling heeft gevraagd, niet de periode van 3 jaar en 8 maanden die reeds na sluiting daarvan was verstreken, rechtvaardigen. Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van haar conclusie heeft opgemerkt, wijst het feit dat rekwirante er in de loop van december 2010 van in kennis is gesteld dat in februari 2011 een terechtzitting zou worden gehouden, er bovendien op dat dit incident slechts beperkt effect heeft kunnen hebben op de totale duur van de procedure, of daar zelfs geen effect op heeft gehad.
96
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de voor het Gerecht gevoerde procedure schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm et Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).
97
Uit de punten 73 tot en met 84 van het onderhavige arrest volgt evenwel dat het vierde middel moet worden afgewezen.
Rekwirantes financiële positie
98
Ter terechtzitting heeft rekwirante het Hof inlichtingen over haar huidige financiële positie verschaft, waaruit blijkt dat zij niet tot betaling van de haar bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete in staat is. Volgens haar is hetgeen zij heeft aangevoerd, dat strekt tot ondersteuning van haar verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring of, subsidiair, verlaging van deze geldboete, ontvankelijk aangezien dit in verband staat met een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 127 van het Reglement voor de procesvoering, of een uitwerking is van het vierde middel inzake schending van het beginsel van een redelijke procestermijn.
99
De Commissie geeft te kennen dat deze argumenten niet-ontvankelijk zijn omdat zij nieuw zijn, en hoe dan ook ongegrond omdat zij niet met bewijs zijn onderbouwd.
100
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de hogere voorzieningen voor het Hof slechts betrekking kunnen hebben op rechtsvragen. Om rekwirantes vermogen tot betaling van de haar door de Commissie opgelegde geldboete te boordelen, zou het Hof feitelijke vragen moeten onderzoeken die buiten zijn bevoegdheid in het kader van een hogere voorziening vallen.
101
Daarnaast staat het evenmin aan het Hof om, wanneer het op een hogere voorziening uitspraak doet, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboete die een onderneming wegens schending van de regels van het Unierecht opgelegd heeft gekregen (zie met name arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C-328/05 P, Jurispr. blz. I-3921, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarenboven is het vaste rechtspraak dat de Commissie niet verplicht is om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de financiële situatie van de betrokken onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (zie met name arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
102
De door rekwirante aangevoerde argumenten over haar financiële positie zijn dus niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond.
103
Hieraan moet evenwel worden toegevoegd dat voor zover rekwirante meent dat haar financiële problemen in causaal verband staan met de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door het Gerecht, het haar vrij staat dit aan te voeren in het kader van een bij het Gerecht ingesteld beroep krachtens de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU (zie de punten 88–90 van het onderhavige arrest).
104
Uit een en ander volgt dat geen van de door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan slagen en dat deze hogere voorziening derhalve in haar geheel moet worden afgewezen.
Kosten
105
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.
106
Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Groupe Gascogne SA wordt verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2013