Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2021, nr. 19/00429 t/m 19/00437
ECLI:NL:GHARL:2021:5705
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
19/00429 t/m 19/00437
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5705, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑06‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:1050, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 19/00429 tot en met 19/00437
uitspraakdatum: 8 juni 2021
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart 2019, nummers AWB 17/5733, AWB 17/5827, AWB 17/5830 tot en met 17/5836, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangiften in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend. De volgens deze aangiften verschuldigde bpm is voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar in de zaak met hogerberoepsnummer 19/00429 gegrond verklaard en het bezwaar in de zaken met de hogerberoepsnummers 19/00430 tot en met 19/00437 ongegrond.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 mei 2021. Namens belanghebbende is [A] verschenen, bijgestaan door [B] . Van de zijde van de Inspecteur is [C] verschenen, bijgestaan door [D] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
Hoger beroep met nummer 19/00429
2.1.
Belanghebbende heeft de aangifte bpm, met dagtekening 20 februari 2017, ingediend ter zake van de registratie van een VW Polo (auto 1). De verschuldigde bpm is met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend op € 555. De bpm is op 22 februari 2017 voldaan. De tenaamstelling en de registratie met kenteken NL334J heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017.
2.2.
Met dagtekening 12 oktober 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar wegens leeftijdskorting gegrond verklaard en een teruggaaf van € 27 verleend. Een rente- en een proceskostenvergoeding zijn niet toegekend.
Hoger beroep met de nummers 19/00430 tot en met 19/00437
2.3.
Belanghebbende heeft acht gebruikte schadeauto’s gekocht en overgebracht naar Nederland. Het gaat om een:
- -
Ford Fiësta (1209) Auto 2 19/00430
- -
Fiat 500 (2060) Auto 3 19/00431
- -
VW Golf (2284) Auto 4 19/00432
- -
Nissan Micra 1.2 (1244) Auto 5 19/00433
- -
BMW 1-serie 116i (2547) Auto 6 19/00434
- -
Peugeot 208 (8655) Auto 7 19/00435
- -
Citroen DS3to (9341) Auto 8 19/00436
- -
Nissan Micra 1.2 (2201) Auto 9 19/00437
De verschuldigde bpm is voor deze acht auto’s met behulp van een taxatie berekend. Bij elke aangifte is een taxatierapport gevoegd. De auto’s zijn getaxeerd naar de staat waarin deze verkeerde bij de opname van de taxateur. In de taxatierapporten is vermeld dat de betreffende auto schade heeft. De taxateur heeft de kosten van herstel van die schade gecalculeerd en als schade in de rapporten opgenomen. De handelsinkoopwaarde is berekend door aan de hand van de vraagprijzen van drie referentievoertuigen de handelsinkoopwaarde van een soortgelijke, in Nederland geregistreerde gebruikte personenauto in onbeschadigde staat vast te stellen. De handelsinkoopwaarde zonder schade is daarmee berekend op 80% van de gemiddelde vraagprijs van de drie referentieauto’s. Door deze waarde te verminderen met het bedrag van 100% van de gecalculeerde schade is de handelsinkoopwaarde van auto 2, een Ford Fiësta, vastgesteld. Dit geldt ook voor auto 9, een Nissan Micra. Voor auto 3, een Fiat 500, is 97,7% van de gecalculeerde schadeherstelkosten afgetrokken. Voor de auto’s 4 tot en met 8 leidt een aftrek van 100% van de gecalculeerde schadeherstelkosten tot een zeer lage of zelfs negatieve waarde, zodat de taxateur aanleiding heeft gezien de waarde van deze auto’s te taxeren op ronde bedragen uiteenlopend van € 500 tot € 1.500.
2.4.
Auto 9 heeft een datum eerste toelating van 22 januari 2016. Voor auto 9 is aangifte gedaan op 21 februari 2017 en de volgende dag is € 366 aan bpm voldaan. Belanghebbende heeft de verschuldigde bpm als volgt bepaald: 80% van de gemiddelde van de handelsinkoopwaarden van drie referentievoertuigen (€ 11.945, € 13.995 en € 11.900) = 80% van € 12.613 = € 10.090. Waardevermindering volgens referentievoertuigen € 7.270 plus 100% schade (€ 8.336), tezamen € 15.606. Dit leidt tot een berekende handelsinkoopwaarde van (€ 17.360 minus € 15.606) € 1.754 en een bpm-verschuldigdheid van € 366 (€ 3.628 * € 1.754/€ 17.360).
2.5.
Op 7 juli 2017 is belanghebbende ter zake van auto 2, auto 3, auto 4, auto 5, auto 7, auto 8 en auto 9 gehoord. Op 30 mei 2019 is belanghebbende ter zake van auto 6 gehoord. Met dagtekening 12 oktober 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ter zake van auto 2 tot en met 9 ongegrond verklaard.
2.6.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank bij uitspraak van 7 maart 2019 beslist. Een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is op 12 maart 2019 naar partijen gestuurd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
2.7.
Op 8 april 2019 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- -
de hoogte van het geheven griffierecht in strijd is met het Unierecht,
- -
de Inspecteur verplicht is de kentekens in het geding te brengen,
- -
sprake is van een in strijd met het Unierecht vermeend verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
- -
de Rechtbank (en het Hof) bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht,
- -
voor auto 9 recht bestaat op vermindering van bpm wegens toepassing van het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste toelating,
- -
de Inspecteur bij vermindering van de verschuldigde bpm van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende een passende rentevergoeding toe te kennen,
- -
de Inspecteur bij de gegrondverklaring van het bezwaar ter zake van auto 1 een proceskosten- en rentevergoeding had moeten toekennen, en
- -
belanghebbende recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van de bezwaren, het beroep en het hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en in hoger beroep en dat de coronamaatregelen niet een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
4. Beoordeling van het geschil
Hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien griffierecht wordt geheven waarvan de hoogte gerelateerd is aan de hoogte van de vordering die voorwerp is van geschil. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van eenmaal € 333 voor de negen beroepen tezamen en door het Hof een griffierecht van (eenmaal) € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking komt voor vrijstelling of een vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Kentekengegevens
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 Awb heeft geschonden door de kentekengegevens van - naar het Hof begrijpt - de auto’s 2, 4, 5, 7 en 9 niet over te leggen, terwijl deze kentekengegevens nodig zijn om te bepalen of recht bestaat op vermindering van bpm. Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het bestuursorgaan is echter niet verplicht om andere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de betreffende kentekengegevens niet in de systemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen, maar dat hij deze gegevens (digitaal) moet opvragen bij de RDW, en tevens dat hij bij de beoordeling van de betreffende bezwaarschriften geen kentekengegevens heeft geraadpleegd. De omstandigheid dat de Inspecteur met het bestaan van de kentekengegevens bekend is en ook de mogelijkheid die de Inspecteur heeft om die gegevens digitaal te raadplegen in het door de RDW beheerde kentekenregister doen hier niet aan af, omdat het gegevens betreft die zich bevinden onder derden. Verder is van belang dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat van de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting wordt verlangd de daarvoor benodigde feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Dit betekent dat op de Inspecteur niet de verplichting rust de betreffende kentekengegevens in het geding te brengen, maar dat het op de weg van belanghebbende ligt haar beroep op vermindering van bpm wegens bijvoorbeeld extra leeftijdskorting met die gegevens te onderbouwen. Dit geldt ook voor de auto’s (auto 1, 3, 6 en 8) waarvan de kentekengegevens wel tot de gedingstukken behoren. Met betrekking tot de vraag wie de kentekengegevens dient over te leggen wijst het Hof erop dat belanghebbende daartoe in staat moet zijn (geweest) nu zij op de betreffende aangiftes bpm (steeds) heeft vermeld dat zij de aanvrager is van het kenteken.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.3.
Belanghebbende stelt dat de bpm op de onderhavige auto’s in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (de registratie in het kentekenregister). Die stelling faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het wettelijke systeem noch de praktijk in Nederland dwingt de belanghebbende om het motorrijtuig eerder te naam te stellen en bpm te voldoen dan op het moment waarop het motorrijtuig geschikt is (gemaakt) om te worden toegelaten tot gebruik van de weg in Nederland. Het is niet onredelijk om van de belastingplichtige die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de bpm verzoekt, te verlangen dat deze het motorrijtuig eerst bij de RDW aanmeldt voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van bpm pas mogelijk wordt wanneer de RDW het motorrijtuig heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (zie HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507). Dit betekent dat de omstandigheid dat de bpm moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding.
Uitleg Unierecht
4.4.
Belanghebbende stelt - zakelijk weergegeven - dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl HvJ EU 14 september 2014, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval wel bevoegd, maar niet verplicht een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover dat Hof (nog) niet heeft geoordeeld. Het arrest Eurobolt (HvJ EU 4 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:555), waar belanghebbende zich op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van een handeling van een Unie-instelling, niet van toepassing is op het onderhavige geschil, nu niet een handeling van een zodanige instelling ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.
Toepassing tarief 2015
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende onder verwijzing naar Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 gesteld dat voor auto 9 recht bestaat op vermindering van bpm wegens toepassing van het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste toelating. Ter zitting heeft de Inspecteur op verzoek van het Hof vermeld dat het verschil in bpm tussen de tarieven 2015 en 2016 € 47 bedraagt met welk bedrag belanghebbende heeft ingestemd.
4.6.
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat het tariefverschil niet ertoe leidt dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking genomen. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling bpm (hierna: bijlage I) moet dat volgens de Inspecteur 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan te veel bpm op aangifte voldaan. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.7.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.8.
Op grond van onderdeel 3.5 van de bijlage I geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op de belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd is met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276 onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt. Het Hof deelt evenmin belanghebbendes opvatting dat de voor het tegenbewijs gestelde voorwaarde dat een hogere schade-aftrek dan 72% gemotiveerd moet worden aangegeven gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal, voor meerderlei uitleg vatbaar zou zijn en daardoor in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu naar het oordeel van het Hof sprake is van een voldoende duidelijke en daarmee bruikbare tegenbewijsregeling.
4.9.
Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het in het taxatieverslag opgenomen beeldmateriaal en de daarin opgenomen schadecalculatie niet voldoende om een hogere waardevermindering in aanmerking te nemen. Dit betekent dat belanghebbende voor auto 9 € 2.334 te veel aan schade in aanmerking heeft genomen, zodat € 487 (€ 3.628 * € 2.334/€ 17.360) aan bpm beschikbaar is voor ‘interne compensatie’. Dit bedrag is ruimschoots toereikend om het onder 4.5 vermelde verschil te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.11.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De onderhavige in bezwaar verleende teruggave van bpm houdt geen verband met een door de Inspecteur voorafgaand aan de aangiftes ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Proceskosten bezwaarfase
4.12.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in de zaak waarin het bezwaar gegrond is verklaard (auto 1) ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend en verzoekt om vergoeding van de werkelijke kosten. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op de reden van gegrondverklaring, te weten toepassing van extra leeftijdskorting is geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het met de leeftijdskorting samenhangende tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het moment van registratie heeft belanghebbende zelf in de hand, waarbij heeft te gelden dat heffing voorafgaand aan het belastbare feit is toegestaan (vgl. Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Van een bij uitspraak op bezwaar toegekende vermindering van bpm wegens strijdigheid met het Unierecht, is geen sprake. Op grond van het voorgaande heeft de Inspecteur terecht geen kostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
Redelijke termijn vergoeding immateriële schade
4.13.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep. Zij stelt dat een verlenging van de redelijke termijn wegens de coronamaatregelen leidt tot strijd met het in artikel 47 VWEU vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening.
4.14.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De bezwaarschriften zijn op 8 en 9 maart 2017 ontvangen door de Inspecteur. De Rechtbank heeft op 7 maart 2019 op het aan partijen ter zitting aangekondigde tijdstip en dus binnen twee jaar na de ontvangst van de bezwaarschriften mondeling uitspraak gedaan, zodat de spanning en frustratie die verondersteld wordt samen te hangen met het beroep, geacht wordt te zijn beëindigd met die uitspraak. De omstandigheden dat belanghebbende ervan heeft afgezien de uitspraak bij te wonen en dat het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak vervolgens op 12 april 2019 en dus meer dan twee jaar na het maken van bezwaar is verzonden, leidt gelet op het voorgaande niet tot een overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
4.15.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Een dergelijke verlenging leidt er naar het oordeel van het Hof niet toe dat geen sprake meer is van een doeltreffende voorziening. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Naar het oordeel van het Hof is deze verlenging niet in strijd met het Unierecht. Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 8 april 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat ook in hoger beroep de redelijke termijn (van twee jaar en vier maanden) niet is overschreden.
4.16.
Op grond van het voorgaande komt belanghebbende niet in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade.
Overige grieven
4.17.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom Op grond van hetgeen is overwogen is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.