Rb. Gelderland, 12-03-2019, nr. AWB - 17 , 5733
ECLI:NL:RBGEL:2019:1050
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
12-03-2019
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 5733
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2019:1050, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 12‑03‑2019; (Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:5705, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoeningen voor negen auto’s met taxatierapporten. Hierbij is op de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een bedrag aan schade in mindering gebracht. Dit leidt in deze gevallen niet tot strijd met het Unierecht. Rente over te veel betaalde BPM betreft in dit geval louter Irimierente. Hierover kan de rechtbank in de procedure tegen de inspecteur niet oordelen. Geen grond voor werkelijke proceskostenvergoeding. Bij toepassing leeftijdskorting na bezwaar is geen sprake van een onrechtmatigheid van de inspecteur, ook niet op grond van het feit dat registratie pas na voldoening mogelijk is. Griffierecht vormt geen belemmering voor toegang tot de rechter.
RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/5733, 17/5827 en 17/5830 tot en met 17/5836
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2019
in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 12 oktober 2017 op de bezwaren van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voor negen auto’s.
Zitting
De gemachtigde heeft bij brief van 3 januari 2019 uitstel van de zitting van 1 maart 2019 verzocht omdat hij die dag al een zitting zou hebben. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vooraankondiging van 24 oktober 2018 dateerde en er toen niet is gereageerd. Bovendien kon de rechtbank uit een andere brief van de gemachtigde (in een andere zaak) afleiden dat de zitting waarover het gaat nu juist de zitting in de onderhavige zaken betrof.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019.
Namens eiseres zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en [B] verschenen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Overwegingen
1. Eiseres heeft tussen 30 januari en 6 maart 2017 BPM voldaan voor negen auto’s, te weten een Volkswagen Polo, een Ford Fiesta, een Fiat 500, een Volkswagen Golf, twee Nissan Micra’s, een BMW 116i, een Peugeot 208 en een Citroën DS3. Bij de aangiften heeft eiseres in één geval (met betrekking tot de Volkswagen Polo, zaaknummer 17/5733) een beroep gedaan op de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Uitvoeringsregeling). In de andere acht gevallen heeft zij er telkens voor gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een taxatierapport. Daarin is telkens aan de hand van drie referentievoertuigen de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld, door van de gemiddelde vraagprijs 80% te nemen. Vervolgens is telkens een bedrag aan schade afgetrokken. In het geval van de Ford Fiesta (zaaknummer 17/5827) betreft die schadeaftrek 100% van de gecalculeerde herstelkosten. Voor de Fiat 500 (zaaknummer 17/5830) is de aftrek € 30 minder, wat neerkomt op 99,7%. Bij de andere auto’s heeft de taxateur de waarde los van de precieze calculatie vastgesteld, omdat de aftrek van 100% schade zou leiden tot een zeer lage waarde of zelfs een negatieve waarde.
2. Verweerder heeft het bezwaar met betrekking tot de Volkswagen Polo gegrond verklaard vanwege de toepasselijkheid van een leeftijdskorting. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard. In de beroepsfase heeft verweerder zich op interne compensatie beroepen voor zover met meer dan 72% waardevermindering als gevolg van schade rekening is gehouden.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit met name toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiseres, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer BPM rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
4. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hiermee bestaat geen risico dat te veel BPM wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. De rechtbank zal in het midden laten of daarmee verplicht is gesteld dat die waarde ongecorrigeerd wordt toegepast, aangezien de taxateur dat in deze gevallen feitelijk wel heeft gedaan. Voor de meeste auto’s zou de taxateur op een negatieve waarde zijn uitgekomen bij ongecorrigeerde aftrek van 100% schade. De waarde kan niet negatief zijn, laat staan - door aan te sluiten bij de waarde van de goedkoopste referentie - nog meer negatief. Aannemelijk is dat de taxateur de werkelijke waarde van deze auto’s heeft benaderd door zijn taxaties en dat hij daarin niet is belemmerd door de voorschriften van de Uitvoeringsregeling.
5. De enige twee auto’s waarvan de handelsinkoopwaarde is bepaald door aftrek van (vrijwel) 100% van de schade op de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen betreffen de Ford Fiesta en de Fiat 500. De handelsinkoopwaarde van de Ford Fiesta is, na aftrek van de schade, bepaald op € 1.759, wat heeft geleid tot een verschuldigd bedrag aan BPM van € 339. De waarde van de Fiat 500 is, na aftrek van de schade, bepaald op € 1.845. Dat heeft geleid tot een verschuldigde BPM van € 366. In de uitkomst van de taxaties ziet de rechtbank reden voor de conclusie dat in al deze gevallen is uitgesloten dat op een vergelijkbare auto op de Nederlandse markt nog minder BPM rust. De waarden zijn niet te hoog vastgesteld.
6. Aan de mogelijkheid dat een of meer van de referentieauto’s btw-auto’s zijn en de gevolgen daarvan voor de heffing behoeft gelet hierop niet afzonderlijk aandacht te worden besteed.
7. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat ten onrechte moet worden vergeleken met referenties waarvan alleen vraagprijzen bekend zijn, wijst de rechtbank erop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat in plaats hiervan bij een taxatie ook een koerslijst kan worden gebruikt om de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vast te stellen. (Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822). Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling beperkt die mogelijkheid dus evenmin. Het had eiseres ook in de beroepsfase nog vrijgestaan koerslijsten in te brengen. Zij heeft ervoor gekozen dat niet te doen. Dat leidt er niet toe dat de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht.
8. Wat de hoogte van de aftrek van de schade betreft, heeft de taxateur in geen enkel geval volstaan met 72% aftrek, zoals het uitgangspunt is van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Daarom behoeft de geldigheid van die regeling op dat punt geen bespreking.
9. Er is gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de waarde van de auto’s te hoog is vastgesteld, en daardoor de afschrijving te laag is vastgesteld.
10. Andere redenen om de BPM te verminderen heeft eiseres niet aangevoerd en de rechtbank ziet daar dan ook geen aanleiding voor.
11. Eiseres wenst schadevergoeding vanwege het feit dat zij te veel BPM heeft betaald. Zij heeft geen andere schade gesteld dan rentenadeel. Er is maar in één geval te veel betaald (zaaknummer 17/5733). Omdat in die zaak uitspraak is gedaan en teruggaaf is verleend vóór 1 april van het kalenderjaar volgend op het jaar van de voldoening, bestaat op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen recht op vergoeding van belastingrente. De rechtbank begrijpt het verzoek om rente dan ook als een beroep op het arrest Irimie (Hof van Justitie van de Europese Unie 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250). De wetgever heeft hiervoor een regeling getroffen in artikel 28c van de Invorderingswet.
12. Voor zover eiseres een beroep doet op dit artikel, of zich juist verzet tegen de werking van dit artikel, overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank niet bevoegd is daarover in een procedure tegen de inspecteur te oordelen (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Deze grond kan in de onderhavige procedure dus tot niets leiden.
13. Hoewel verweerder één bezwaar gegrond heeft verklaard, heeft hij geen kostenvergoeding toegekend. Eiseres verzoekt om vergoeding van de werkelijke kosten.
14. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op de reden van gegrondverklaring, te weten toepassing van leeftijdskorting, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
15. Het feit dat recht bestaat op extra leeftijdskorting had eiseres zelf mede in de hand, omdat dit afhangt van het moment van aangifte en het moment van registratie. Weliswaar verplicht het wettelijke systeem tot voldoening voorafgaand aan de registratie, maar de rechtbank acht het aannemelijk dat in de regel binnen vijf werkdagen na de voldoening de registratie kan plaatsvinden. Bij de bepaling van de hoogte van de BPM wordt daarmee op grond van vast beleid van verweerder al rekening gehouden. Er zijn geen omstandigheden gesteld die aanleiding geven in dit geval tot de conclusie te komen dat registratie niet binnen vijf werkdagen mogelijk was.
16. Eiseres stelt dat niettemin sprake is van een aan verweerder toerekenbare onrechtmatigheid, omdat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt.
17. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De rechtbank stelt voorop dat heffing voorafgaand aan het belastbare feit is toegestaan (vgl. Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Het feit dat pas na betaling van de BPM de registratie kan plaatsvinden volgt uit de wetgeving rond de registratie (de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelingen) en niet uit fiscale bepalingen. De uitwerking van niet-fiscale wetgeving kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. Overigens gaat het argument ook inhoudelijk niet op. De binnenlandse auto is al op een eerder moment geregistreerd. De BPM voor die auto is toen eveneens voorafgaand aan die registratie voldaan. Bij een latere aankoop van deze zich op de Nederlandse markt bevindende auto wordt weliswaar geacht in die koopprijs nog een restbedrag BPM verdisconteerd te zijn, maar de betaling daarvan is geen voldoening in de zin van de Wet BPM. Ook vindt er geen nieuwe registratie plaats (er wordt immers geen nieuw kenteken toegekend), alleen een nieuwe tenaamstelling. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. De wetgever kan zonder schending van het Unierecht de eerste registratie van een auto op andere wijze regelen dan de tenaamstelling van een auto ten behoeve van een opvolgende koper.
18. Dat door tijdsverloop de BPM lager is geworden, is gelet op het voorgaande niet het gevolg van onrechtmatigheid van verweerder. Verweerder heeft terecht geen kostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
19. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures.
20. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Aan het verzoek om vergoeding van rente over het griffierecht wordt daarom niet toegekomen.
21. Het oudste bezwaarschrift dateert van 8 maart 2017. Omdat de redelijke termijn - die in beginsel twee jaar bedraagt - niet is overschreden, bestaat er geen recht op vergoeding van immateriële schade.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.