Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 3, blz. 2, 4 en 5.
HR, 26-06-2020, nr. 19/00062
ECLI:NL:HR:2020:1107
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/00062
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1107, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:4030
- Vindplaatsen
NLF 2020/1501 met annotatie van Jacques Raaijmakers
V-N 2020/31.21 met annotatie van Redactie
BNB 2020/121 met annotatie van J.J. VETTER
AB 2020/328 met annotatie van H.S. ten Cate
FED 2020/121 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NTFR 2020/2132 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Beroepschrift 26‑06‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN (Belastingkamer)
te DEN HAAG zaaknummer: F19/00062
d.d. 26 februari 2019
Middelen & conclusie
INZAKE
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, d.d. 23 november 2018, kenmerk BK-18/00661, gewezen ter zake van een beschikking aansprakelijkstelling Met dagtekening 12 april 2016
Ten name van:
[X]
Ten deze vertegenwoordigd door:
[…], advocaat te […] en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gemachtigd.
Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift van 3 januari 2019. Bij brief van 16 januari 2019 werd belanghebbende door uw griffier uitgenodigd haar bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof (nader) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd door belanghebbende, heb ik de eer ter motivering van het ingesteld cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen:
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo art. 8:77 Awb alsook in het algemeen de beginselen van een goede procesorde, doordien het Hof ten onrechte niet heeft beslis op het aangevoerde standpunt door belanghebbende en/of het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van belanghebbende dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat is onderworpen aan de Vpb. Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk
Toelichting op middel I
1.1.
In eerste aanleg is door belanghebbende aangevoerd dat het in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat is onderworpen aan de Vpb.
1.2.
De rechtbank heeft desbetreffend standpunt geheel onbehandeld gelaten en daar geen oordeel over geveld.
1.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep dit verweer herhaald. In de brief van 27 juni 2018 waarin de nadere gronden van het hoger beroep zijn geduid, heeft belanghebbende op pagina 2, onder punt i) aangevoerd dat in onderdeel 2.0. in eerste aanleg is aangevoerd dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtspersoon, omdat de ontvanger feitelijk heeft vastgesteld dat er geen coöperatie werd gedreven.
1.4.
Ook tijdens de mondelinge behandeling, waarbij ondergetekende een pleitnotitie heeft voorgedragen, is nogmaals het verweer herhaald c.q. toegelicht.
1.5.
Daarbij is onder punt 1.2 van de pleitnotitie gesteld dat in het controlerapport door de Inspecteur is beschreven dat de coöperatie geen zuivere bedrijfscoöperatie is en ook geen zuivere ondernemerscoöperatie. Dit alles omdat er geen sprake is van een gezamenlijke inkoop voor de leden en de leden ook niet gezamenlijk aan een project erken en bovendien in verschillende branches actief zijn. Tevens heeft te gelden dat het cooperatie-lid zelfstandig overeenkomt met de opdrachtgever en dat facturatie en betaling via [A] verloopt.
1.6.
In hoger beroep is namens belanghebbende derhalve het standpunt nogmaals aangevoerd.
1.7.
In de uitspraak van 23 november 2018 heeft het Hof ten onrechte desbetreffend verweer onbehandeld gelaten c.q. daarop niet beslist.
1.8.
Uit de beoordeling van het geschil onder punt 5.1 wordt kennelijk aangenomen dat er sprake is van een coöperatie zonder expliciet te beslissen op het verweer en zonder een motivering daaraan ten grondslag te leggen.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo. Art. 8:77 Awb en art. 8:42 Awb en in het algemeen de beginselen van een goede procesbedeling c.q. -orde, doordien het Hof ter zake van de correcties voorbelasting — beschreven onder rechtsoverweging 19 — onder rechtsoverweging 20 heeft geoordeeld dat de coöperatie bedragen in aftrek heeft gebracht waarvoor zij geen enkel bewijs kan leveren en dat de correctie voldoende is onderbouwd. In hoger beroep is zowel in een brief aan de Ontvanger op 10 juli 2018, waarvan een afschrift is verzonden aan het Hof als in het tiendagenstuk van 15 oktober 2018 gewezen op de verplichting ex art. 8:42 Awb alle stukken (digitaal) ter beschikking te stellen die de Belastingdienst ter beschikking staan ter zake van de inkoop. Ook tijdens de zitting is zulks nog expliciet in de pleitnota aan de orde gesteld. Aan het verzoek ex art. 8:42 Awb is het Hof ten onrechte voorbij gegaan.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel II
2.1.
Op grond van artikel 2 jo. artikel 15 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) heeft een ondernemer in de zin van de omzetbelasting onder voorwaarden recht op aftrek van voorbelasting. Eén van de voorwaarden is dat de belastingplichtige beschikt over een op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
2.2.
In artikel 35a Wet OB is geregeld wat er verplicht op een factuur dient te worden vermeld. In artikel 34c Wet OB is geregeld dat ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt, en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, geldt als factuur.
2.3.
De aan de belastingschuldige opgelegde naheffingsaanslagen hebben voor een groot deel betrekking op correcties van de voorbelasting vanwege het niet beschikken over een op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) vormt het recht van de belastingplichtigen om op de door hen verschuldigde omzetbelasting de omzetbelasting in aftrek te brengen die verschuldigd of voldaan is voor de eerdere stadia aan hen geleverde goederen en verrichte diensten, een basisbeginsel van het bij de Unieregeling ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel (zie o.a. HvJ EU 13 februari 2014, Maks Pen, C-18/13, ECLI:EU:C:2014:69, punt 23 en HvJ EU 6 december 2012, Bonik, C-285/11, ECLI:EU:C:2012:774, punt 26).
2.5.
De aftrekregeling heeft immers tot doel de belastingplichtige geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt bijgevolg een fiscale neutraliteit van alle economische activiteiten mits deze activiteiten in beginsel zelf aan btw zijn onderworpen (HvJ EU 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C-227/14, ECLI:EU:C:2015:719 en HvJ EU 15 september 2016, Senatex GmbH, C-518/14, ECLI:EU:C:2016:691). In casu staat niet der discussie dat alle activiteiten aan btw-heffing zijn onderworpen.
2.6.
In het arrest HvJ EU 15 september 2016, Senatex GmbH, C-518/14, ECLI:EU:C:2016:691, punt 32 merkt het HvJ op dat richtlijn 2016/112 (hierna: btw- richtlijn) voorziet in de mogelijkheid om een factuur waarop bepaalde verplichte vermeldingen ontbreken, te corrigeren (zie ook HvJ 8 mei 2013, Petroma Transports e.a., C-271/12, ECLI:EU:C2010:441, punt 34). Dit blijkt uit artikel 219 btw-richtlijn. Artikel 34c Wet OB is de equivalent van artikel 219 btw-richtlijn. Uit het voorgaande blijkt dat Nederlandse belastingplichtigen op grond van artikel 34c Wet OB de mogelijkheid hebben eventuele gebreken te herstellen. Dat zou ons inziens ook hebben c.q. moeten hebben te gelden voor de aansprakelijkgestelde aangezien deze aansprakelijk wordt gesteld c.q. gehouden voor omzetbelastingschulden welke verband houden met het niet accepteren van vooraftrek.
2.7.
In het arrest HvJ EU 15 september 2016, Senatex GmbH, C-518/14, ECLI:EU:C:2016:691 oordeelt het HvJ ook dat het herstellen van een factuur terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat het recht op aftrek van voorbelasting kan worden geeffectueerd in het tijdvak waarin de oorspronkelijke factuur is ontvangen. Het HvJ acht in dit kader irrelevant dat het formele gebrek later is hersteld. Voldoende is dat het gebrek is hersteld.
2.8.
Het is onder meer in dat kader dat wij inzage hebben gevraagd in de volledige controledossiers en daarmee ook in de daaraan ten grondslag liggende stukken. Voorafgaand en ook nog tijdens de zitting in hoger beroep is het verzoek inzage te krijgen in de (digitale) gegevens ter zake van de inkoop en daarmee de vooraftrek herhaald. Dit alles geldt (gold) temeer, aangezien belanghebbende ten tijde van de beschikking aansprakelijkstelling niet over die gegevens kon beschikken, aangezien hij geen bestuurder meer was van de coöperatie en ook anderszins door de andere bestuurder (fiscalist) (die niet aansprakelijk is gesteld vanwege een vermoeden van gebrek aan verhaal zonder naslag) voor hem niet inzichtelijk zijn gemaakt en deze zelfs met de noorderzon was vertrokken vanwege een FIOD-onderzoek.
2.9.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 oktober 2018 werd door de Ontvanger een intern e-mailbericht overgelegd waarin PDF-overzichten waren geplakt van alle stukken die ter inzage zijn verstrekt. Het interne document dateerde van 22 oktober 2018. Tegen de overlegging van dat stuk hebben wij ons namens belanghebbende verzet, nu dit tardief was en bovendien geen mogelijkheid bestond een en ander naast het algehele dossier te houden en/of zulks te duiden.
2.10.
Het overgelegde stuk met achterliggende stukken, bevat echter nog steeds niet de stukken waarom is verzocht. De stukken die ter zitting alsook eerder zijn verstrekt zien op de facturen die aan de leden van de coöperatie in rekening zijn gebracht (de niet aangegeven omzet) en niet op de facturen aan de coöperatie zelf, die niet (direct) betrekking heeft op de leden. Dat daarvan wel documentatie aan de Belastingdienst ter beschikking moet (hebben) (ge)staan volgt uit het controlerapport. Zo wordt op pagina 16 van het rapport gesproken over grootboek 1612. Met verstrekking van de grootboek zouden wij kunnen hebben zien van wie de facturen afkomstig waren. Op pagina 17 van het rapport wordt gesproken over wel verstrekte facturen en wordt voor de opvolgende jaren eveneens gesproken over het grootboek en boekstukken.
2.11.
Indien voormelde gegevens aan ons waren verstrekt hadden wij duplicaatfacturen kunnen opvragen bij de betreffende leveranciers. Nu wij geen beschikking hebben gekregen over het grootboek c.q. de boekstukken is deze mogelijkheid ons ontnomen. Het is slechts om die reden dat wij de vooraftrek niet hebben kunnen onderbouwen.
2.12.
Uit het rapport volgt dat de administratie over 2013 niet is overgelegd en om die reden geen voorbelasting is geaccepteerd. Een grootboek ontbreekt daarvoor echter. Uit pagina 19 van het controlerapport volgt echter wel dat de Belastingdienst beschikt over de afschriften van de Rabobank die op 10 februari 2014 zijn verkregen. De bijschrijvingen zijn meegenomen voor de niet aangegeven omzet. De voorbelasting is geheel geweigerd. Aan de hand van de bankafschriften hadden wij de voorbelasting mogelijk wel kunnen achterhalen door te zien welke bedragen ten name van wie waren afgeschreven.
2.13.
Door voorbij te gaan aan het verzoek voormelde ex art. 8:42 Awb-stukken in te (moeten) brengen, heeft het Hof het recht geschonden en bovendien de mogelijkheid ontnomen het bewijs van aftrek te (doen) leveren.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo art. 8:77 Awb jo. art. 36 IW 1990 en in het algemeen de beginselen van een goede procesorde, doordien het Hof onvoldoende c.q. niet heeft gemotiveerd en/of gespecificeerd op grond waarvan belanghebbende een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk
Toelichting op middel III
3.1.
In onderdeel 5.1., onder punt (xi) heeft Hof het volgende geoordeeld:
‘(..) (xi) al welk voorgaande is samen te vatten als ernstig nalatig en onzorgvuldig handelen van de bestuurders, onder wie belanghebbende, temeer en in het bijzonder in het licht van het feit dat [B] belastingadviseur is en belanghebbende belastingadviseur is geweest en beiden daardoor moeten worden geacht op de hoogte te zijn van de fundamentele fiscale regelgeving omtrent de omzetbelasting en administratie verplichtingen in de controleperiode (..)’
3.2.
Geenszins volgt uit de benoemde omstandigheden (i) tot en met (viii), dat desbetreffende omstandigheden leiden tot de conclusie dat aan belanghebbende een persoonlijke verwijt kan worden gemaakt.
3.3.
De omstandigheden zoals deze benoemd zijn onder (i) tot en met (vii) zijn voorts niet nader gespecifieerd. Kennelijk volgt uit de omstandigheid (xi) dat het weliswaar samen te vatten is als ernstig nalaten en onzorgvuldig handelen van de bestuurders, maar geenszins volgt uit de omstandigheden zoals benoemd door het Hof onder punt (i) tot en met (vii) aan wie de benoemde omstandigheden zijn te wijten.
3.4.
Evenmin volgt uit de omstandigheden dat belanghebbende in dat kader een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
3.5.
Voorts heeft het Hof ten onrechte niet in acht genomen dat belanghebbende geenszins betrokken is geweest bij de ingediende aangiften, hij niet betrokken was bij de voering van de administratie waaronder het (in)boeken van inkomende facturen zelfs door opzet van [B] onkundig is gehouden over het verloop boekenonderzoek en de uitkomst daarvan. Datzelfde geldt voor de daaruit volgende naheffingsaanslagen.
3.6.
Tot slot heeft nog eens te gelden dat het Hof onder punt (xi) heeft aangenomen dat belanghebbende een belastingadviseur is geweest. Belanghebbende heeft meerdere malen aangevoerd dat hij nimmer een fiscale opleiding heeft genoten en nimmer belastingadviseur is geweest of als zodanig heeft opgetreden.
3.7.
Hierbij zij aangetekend dat juist vanwege alle naar voren gebrachte feiten en omstandigheden het Hof heeft gepoogd partijen tot een compromis te bewegen op de gang. Tijdens de zitting kwam nog veelvuldig aan bod dat belanghebbende iedere fiscale kennis ontbeert en zich thans dan heeft laten bijstaan door professionals.
3.8.
Het oordeel van het Hof is onjuist c.q. onbegrijpelijk en kan derhalve niet in stand blijven.
MITSDIEN heeft het Hof het recht geschonden aan te nemen dat er sprake is van een persoonlijk verwijt aan het adres van belanghebbende dan wel is dit ontoereikend gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
[…], d.d. 26 februari 2019
Uitspraak 26‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00062
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 november 2018, nr. BK-18/00661, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/1732) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van Coöperatie [A] U.A. nageheven omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 en de in verband daarmee in rekening gebrachte heffingsrente, invorderingsrente en vervolgingskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) van een bestuurder van een coöperatie voor bedragen die deze coöperatie is verschuldigd op grond van aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en daarbij gegeven beschikkingen. Belanghebbende heeft onder meer bezwaren ingebracht tegen de hoogte van het bedrag van de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld.
2.2
Blijkens het in de uitspraak van het Hof aangehaalde verslag van een bij de coöperatie ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur tijdens dat onderzoek tot de administratie van de coöperatie te rekenen bescheiden ingezien. Het gaat onder meer om bankafschriften waarvan de Inspecteur kopieën bij de bank heeft opgevraagd, en kassabonnen, aan de hand van welke bescheiden de Inspecteur correcties heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft de Ontvanger verzocht hem inzage te geven in deze bescheiden, zodat hij aan de hand daarvan de juistheid van de naheffingsaanslagen kan beoordelen en zo nodig de hoogte van de aansprakelijkstelling kan bestrijden.
2.3
Voor het Hof heeft belanghebbende erover geklaagd dat deze informatie hem is onthouden. Het Hof heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd en, voor zover gespecificeerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat stukken ontbreken die specifiek betrekking hebben op belanghebbende in relatie tot de coöperatie en op de aan de coöperatie opgelegde naheffingsaanslagen. Hiertegen richt zich middel II.
2.4.1
Op grond van artikel 49, lid 6, IW 1990 is de ontvanger gehouden de aansprakelijkgestelde desgevraagd op de hoogte te stellen van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, voor zover die gegevens voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht. Deze informatieverplichting voor de ontvanger hangt ermee samen dat een rechtsmiddel tegen de aansprakelijkstellingsbeschikking zich (mede) kan richten tegen de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling en daarmee ook tegen de omvang van de belastingschuld die door de inspecteur is vastgesteld, voor zover de betrokkene daarvoor aansprakelijk is gesteld.1.
2.4.2
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. In een geval als het onderhavige – een geschil over een aansprakelijkstelling – kunnen die geschilpunten, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, zowel betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de belanghebbende als op de omvang van de belastingschuld waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Daarom is de ontvanger in een geval waarin (ook) de omvang van de belastingschuld waarvoor de belanghebbende aansprakelijk is gesteld, ter discussie staat, gehouden om aan de bestuursrechter ook de stukken over te leggen die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van een of meer geschilpunten met betrekking tot de omvang van de desbetreffende belastingschuld. Daaraan kan niet afdoen dat de ontvanger en de inspecteur afzonderlijke bestuursorganen zijn. Het geschil betreft immers het besluit van de ontvanger tot aansprakelijkstelling, dat door de aansprakelijkgestelde in al zijn facetten kan worden bestreden. Dat de ontvanger in dat verband de medewerking behoeft van de inspecteur, is een kwestie van interne organisatie binnen de Belastingdienst.2.
2.4.3
De hiervoor in 2.2 bedoelde bescheiden behoren tot de hiervoor in 2.4.1 bedoelde gegevens en de hiervoor in 2.4.2 bedoelde stukken. Dat wordt niet anders indien die bescheiden zich inmiddels niet meer onder de Inspecteur bevinden.3.
2.4.4
Uit de stukken van het geding volgt dat de Ontvanger, ondanks een daartoe door belanghebbende gedaan verzoek, die gegevens en stukken niet aan belanghebbende heeft verstrekt en evenmin aan de bestuursrechter heeft overgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, geeft het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het daartegen gerichte middel II slaagt dus.
2.5
Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende als bestuurder van de coöperatie ernstig nalatig en onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof heeft aan dat oordeel mede ten grondslag gelegd zijn bevinding dat een flink aantal boekingen van voorbelasting niet is gebaseerd op deugdelijke bescheiden. In verband met hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.4 is overwogen, slaagt ook middel III.
2.6
Middel I kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 259, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020
Vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, rechtsoverweging 3.3.2.