Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-03-2021, nr. 19/00394
ECLI:NL:GHARL:2021:2545
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/00394
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2545, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1309, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Griffierecht, hoorplicht. Waardevermindering in verband met schade?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00394
uitspraakdatum: 16 maart 2021.
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, nummer LEE 18/1233, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) afgedragen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2017 aangifte voor de BPM gedaan voor een gebruikte personenauto, een BMW 335i x Drive met een kilometerstand van 95.685 km. (hierna: de auto). De datum van de eerste toelating is 29 november 2012. De aangifte is gebaseerd op een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur. Bij de berekening van de aangegeven BPM is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 73.361, een historische bruto bpm-bedrag van € 10.584 en een inkoopwaarde, gebaseerd op referentieauto’s, van € 13.710 waarbij rekening is gehouden met een waardevermindering wegens schade groot 100% van de geraamde herstelkosten van € 9.610 (inclusief BTW). De aldus berekende BPM van € 1.978 is op aangifte voldaan.
2.2.
Het taxatierapport vermeldt onder andere de volgende informatie over de schade:
“Motivering vaststellingen waardevermindering:
De onderhavige BMW 3-serie – 335i xDrive heeft rechter achter schade.
De delen die vervangen of hersteld dienen te worden zijn onder meer; Voor bumper, rechter achter scherm, achter bumper, velgen, banden, etc. zie bijlage schadedossier.
Het schade evenement heeft aan de rechter achter zijde plaats gevonden. De schade is omvangrijker dan op foto is zichtbaar te maken. Na demontage van verschillende onderdelen wordt duidelijk wat exact de omvang van de schade is. Mogelijkerwijs valt het schadebedrag dan hoger uit. Beschadigingen die opgenomen zijn in de waarde vermindering zijn boven gemiddeld en moeten vakkundig worden hersteld.
Gebruik sporen, zoals parkeerdeukjes en polijstbare krassen (ter waarde van ± € 500) zijn niet opgenomen in de schadecalculatie als waarde verminderde factor.
(…)”.
2.3.
Een calculatie van de herstelkosten met prijsdatum 2 juli 2017 is bijgevoegd. De herstelkosten bedragen € 7.942,67 exclusief BTW en € 9.610,63 inclusief BTW.
2.4.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de op aangifte afgedragen BPM.
2.5.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) medegedeeld. In deze brief is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: ‘Horen in bezwaar’ opgenomen: “Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.6.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur nogmaals de met gemachtigde op 8 februari 2018 gemaakte afspraak voor een hoorgesprek op 19 februari 2018 bevestigd. De Inspecteur heeft verder gemeld dat de afspraak ook al bij brief van 9 februari 2018 is bevestigd.
2.7.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de Inspecteur gereageerd op de ontmoeting op 19 februari 2018 (zie 2.6.) met gemachtigde. De inhoud van de brief is voor zover relevant als volgt: “Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [A] B.V. (de heer [B] ) niet opgenomen. Er stonden wel dossiers op waar de heer [B] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [A] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. In mijn brief van 9 februari 2018 heb ik een en ander bevestigd. Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [B] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [A] B.V. te willen bespreken omdat de heer [B] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [A] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [B] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [A] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ‘CIS’ in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [B] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer [B] , mevrouw [C] en mijn collega de heer [D] .
(…)
Afsluitend
De heer [B] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om – nu de heer [B] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [B] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-Cis-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden.
(…)
Bijlage: Lijst dossiers hoorgesprek 19 februari 2018 (brief 12 februari 2018)
(…)
Dossier VIN_nummer ABD_nummer Naam_Belanghebbende
2017-1123 [00000] [00001] [X] ”
2.8.
Op 6 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan.
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende te veel BPM op aangifte heeft afgedragen. Voorts houden partijen verschillende punten van formeelrechtelijke aard verdeeld die hierna onder de overwegingen nader worden geduid.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf heffen van griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
4.2.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Gelderland 27 mei 2019, nr. AWB 18/5053, ECLI:NL:RBGEL:2019:2378.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.4.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ).
Horen
4.5.
Belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord op zijn bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.6.
De Inspecteur stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en verwijst daarbij naar de motivering van de Rechtbank.
4.7.
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende is hierop ingegaan en is ook op het afgesproken tijdstip – vergezeld door de heer [B] die in eerste instantie niet aanwezig zou zijn – verschenen. Tijdens dit onderhoud hebben gemachtigde en de heer [B] gemeld dat zij in de onderhavige zaak niet wensten te worden gehoord.
4.8.
Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur uit de mededeling van de gemachtigde en van de heer [B] heeft mogen afleiden dat zij afstand deden van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord. Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. Hoge Raad 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Verschuldigde BPM
4.9.
Belanghebbende stelt dat de BPM moet worden berekend door uit te gaan van de binnenlandse koerslijst ‘Autotelex Pro’. Deze lijst geeft een waarde aan van € 22.597, die nog moet worden verminderd op basis van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, nr. 18/00246, ECLI:NL:HR:2019:1783, met een bedrag van € 500, zijnde de mogelijkheid in Autotelex Pro om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur, welke uitkomst vervolgens moet worden gecorrigeerd in verband met het onderscheid marge- en BTW-auto en met de aftrek van 100% van de schade van € 9.610. De verschuldigde BPM bedraagt volgens belanghebbende in dat geval € 1.613, terwijl een bedrag van € 1.978 op aangifte is voldaan. Indien waardevermindering moet worden vastgesteld op 72% van de herstelkosten bedraagt de verschuldigde BPM € 2.000, aldus belanghebbende.
4.10.
Verder stelt belanghebbende dat een extra afschrijving moet plaatsvinden omdat de hoogte van de BPM is berekend op 7 augustus 2017, terwijl het belastbare feit heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2017. Er is daarom volgens belanghebbende onverschuldigd betaald en was het bedrag dat is voldaan op aangifte van € 1.978 toen het belastbare feit zich voor deed al lager door dit tijdsverloop. Belanghebbende stelt dat daarom een aftrek moet plaatsvinden van € 30 op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit) te vermeerderen met een passende rentevergoeding.
4.11.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, die heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de waardevermindering ten gevolge van de schade een hoger bedrag beloopt dan 72% van de herstelkosten van de schade. De berekeningen van belanghebbende in hoger beroep worden door hem bestreden. De forfaitaire waardeverminderingen van € 250 voor het interieur en € 250 exterieur zien op fysieke beschadigingen. Deze beschadigingen blijken volgens de Inspecteur echter niet uit het taxatierapport. Verder ziet de Inspecteur geen ruimte voor een extra leeftijdskorting.
4.12.
Het Hof stelt vast dat de inkoopwaarde op basis waarvan de aangifte is gedaan, is gebaseerd op referentieauto’s en niet op basis van de koerslijst Autotelex Pro. Deze koerslijst is eerst door belanghebbende in hoger beroep gebruikt. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat hij bij de berekeningen in hoger beroep is uitgegaan van de koerslijst per 7 augustus 2017 in plaats van 14 augustus 2017. Daarnaast kan ook de berekening van een extra aftrek op basis van het Besluit belanghebbende sowieso niet baten. De extra afschrijving in het Besluit wordt bepaald door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto BPM-bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de forfaitaire tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM) op het moment van aangifte en tenaamstelling. Volgens deze forfaitaire tabel is de leeftijd van de auto te rekenen vanaf 29 november 2012 tot en met 7 augustus 2017 (datum berekening) en ook tot en met 14 augustus 2017 (datum belastbaar feit) 4 jaar en 9 maanden (afgerond). Het procentuele verschil bedraagt dus nihil. De stelling van belanghebbende dat sprake moet zijn van een extra leeftijdskorting faalt.
4.13.
Belanghebbende stelt dat de ‘interne compensatie’ zoals de Inspecteur voor ogen staat in strijd is met arrest van het HvJ) van 15 oktober 2014, nr. C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285 (hierna: HvJ inzake Nicula). Belanghebbende stelt verder dat de BPM moet worden berekend door uit te gaan van een binnenlandse koerslijst verminderd met 100% van de begrote herstelkosten van de schade. Alleen een aftrek van 100% van de herstelkosten voldoet volgens belanghebbende aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
4.14.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet motiveert waarom de waardevermindering hoger is dan de vastgestelde norm van 72% in onderdeel 3.5. van bijlage I bij de UR BPM. De bij de aangifte berekende BPM is daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld, aldus de Inspecteur.
4.15.
Uit het oogpunt van proceseconomie zal het Hof vervolgens eerst oordelen of de door de Inspecteur voorgestane ‘interne compensatie’ is toegestaan en daarna of de waardevermindering van de auto gelijk is aan de gecalculeerde schade van € 9.610 (standpunt belanghebbende) of moet worden gesteld op 72% van dit bedrag (standpunt Inspecteur). Als het gelijk aan de Inspecteur is, kunnen de andere punten van geschil onbesproken blijven. De uiteindelijk verschuldigde BPM bedraagt alsdan nog steeds € 2.000 (zie 4.9.), terwijl op aangifte € 1.978 is voldaan.
‘Interne compensatie’
4.16.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) bepaalt dat BPM op aangifte voldaan dient te worden. Daaruit volgt dat de BPM een voldoeningsbelasting is. Dit betekent dat het in eerste instantie aan de belastingplichtige is om zijn belastingschuld vast te stellen. De inspecteur heeft hier slechts een controlerende taak en komt in actie als de door de belastingplichtige verschuldigde belasting niet, niet tijdig of — naar de mening van de inspecteur — niet tot het juiste bedrag is voldaan. Belanghebbende is vrij om in bezwaar elementen van de aangifte aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan door hem te hoog is vastgesteld. Gelet op het karakter van een voldoeningsbelasting is het Hof van oordeel dat het de Inspecteur in dit geval vrij staat om, bij de behandeling van het bezwaar tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan, op basis van andere elementen van de aangifte dan op grond waarvan belanghebbende in bezwaar is gekomen, het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan toch niet te hoog is. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat in dit geval sprake is van een aangifte voor één auto, zodat de zogenoemde interne compensatie zich niet uitstrekt over verschillende auto’s (vgl. Hof, 10 januari 2017, nr. 15/00182 en 15/00270, ECLI:NL:GHARL:2017:131).
4.17.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat deze ‘interne compensatie’ is verboden op grond van het arrest van het HvJ inzake Nicula. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin een lidstaat - Roemenië - de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt.
Waardevermindering
4.18.
In artikel 10 van de Wet BPM is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. In artikel 8, vierde lid, van de UR BPM zijn regels opgenomen die worden gesteld aan deze opgaaf. Zo dient het bij de aangifte gebruikte taxatierapport te voldoen aan de voorwaarden van bijlage I bij de UR BPM.
4.19.
In bijlage I bij de UR BPM is in onderdeel 3.5 bepaald dat de waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm, dit gemotiveerd wordt aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal (hierna: de 72%-regeling).
4.20.
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de UR BPM is in de Toelichting bij de wijziging de volgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
(NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 50)
4.21.
Het Hof acht de 72%-regeling een bruikbaar uitgangspunt bij het bepalen van de mate van invloed van de kosten van herstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand, behoudens tegenbewijs door belanghebbende.
4.22.
Het Hof overweegt dat nu belanghebbende stelt recht te hebben op een vermindering van de verschuldigde BPM in verband met schade aan de auto, niet zijnde normale gebruikssporen die in de koerslijst zijn verwerkt, hij de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit houdt in dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat en in hoeverre de onderhavige beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Wel dient belanghebbende voldoende gelegenheid te worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (Hoge Raad 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
4.23.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Zonder nadere onderbouwing, die er niet is, kan niet aan de hand van de overgelegde calculatie van de herstelkosten en bijgevoegde foto’s worden vastgesteld dat de waardevermindering hoger is dan de vastgestelde norm (zie 4.21.). Het Hof betrekt in zijn oordeel dat het gaat om de geraamde waardevermindering die de auto als gevolg van schade heeft voor een handelaar bij aankoop van een particulier (Hoge Raad 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822). Een begroting van de herstelkosten hoeft immers voor die handelaar niet zonder meer deze waardevermindering als gevolg van de beschadigingen te vertegenwoordigen. Verder betrekt het Hof in zijn oordeel dat in het taxatierapport is vermeld dat de auto schade heeft aan de rechterachterkant, terwijl in de calculatie van de herstelkosten onderdelen en spuitwerkzaamheden zijn opgenomen die zien op herstel van de auto in zijn geheel. De omvang van de gecalculeerde herstelkosten ziet dan ook naar het oordeel van het Hof impliciet op normale sporen van gebruik – in dit geval behorend bij een auto van 4 jaar en 9 maanden oud en een kilometerstand van ruim 95.000 km – die door de reparatie worden hersteld. Het inzicht in de toerekening van de verschillende kosten ontbreekt. De enkele mededeling in het taxatierapport dat (normale) gebruikssporen (ter waarde van ongeveer € 500) niet zijn opgenomen in de schadecalculatie als waardeverminderende factor, acht het Hof daartoe niet voldoende.
4.24.
Het hof overweegt verder dat belanghebbende in alle fasen van dit geding in de gelegenheid is geweest om zijn stelling nader te onderbouwen en aanvullend bewijs te leveren. De stelling van belanghebbende dat niet voldoende duidelijk is weergegeven hoe de motivering door de taxateur er dan uit moet zien, baat hem niet. In belastingzaken geldt immers de zogenoemde ‘vrije bewijsleer’. Belanghebbende is vrij in de keuze van zijn bewijsmiddelen. Dat belanghebbende er blijkbaar voor heeft gekozen om zijn inhoudelijk standpunt niet nader te onderbouwen maar zijn verweer verder uitsluitend te voeren op grond van de – naar zijn mening– schending van artikel 110 VWEU, staat hem vrij en komt voor zijn rekening.
4.25.
Het voorgaande houdt in dat alle overige stellingen van belanghebbende die zien op de materieel verschuldigde BPM niet kunnen leiden tot vermindering van het bedrag van € 1.978 dat op aangifte is voldaan. Deze stellingen kunnen daarom onbesproken blijven.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 16 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.