Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-09-2020, nr. 18/00588
ECLI:NL:GHARL:2020:7490
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
18/00588
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:7490, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑09‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2020/2209 met annotatie van
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
BPM. Vergoeding van invorderingsrente? Recht op integrale proceskostenvergoeding?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00588
uitspraakdatum: 22 september 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2018, nummer AWB 17/5696, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de BPM vastgesteld op nihil. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft bij tussenuitspraak van 17 april 2020 de gemachtigde van belanghebbende geweigerd en belanghebbende bij brief van dezelfde datum in de gelegenheid gesteld binnen vier weken een nieuwe gemachtigde aan te stellen. Een afschrift van de tussenuitspraak is aan de brief gehecht. Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd.
1.6.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 646 BPM voldaan ter zake van de registratie van een Citroën C1 (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 27 april 2006.
2.2.
De aangifte dateert van 6 januari 2017. De BPM is berekend met gebruikmaking van de wettelijke afschrijvingstabel. De afschrijving is 93,25%.
2.3.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur het standpunt uit zijn verweerschrift herhaald dat, anders dan belanghebbende bepleit, de toepassing van een gunstiger tussenliggend tarief niet leidt tot een verschuldigde BPM van nihil, maar dat hij gelet op het geringe belang toch concludeert tot een teruggaaf van € 64. De Rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist en het beroep om die reden gegrond verklaard.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op de voet van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de (integrale) proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ten eerste is in geschil of belanghebbende, zonder daartoe een specifiek verzoek te hebben gedaan, recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op de voet van artikel 28c IW.
4.2.
Het Hof leidt uit de punten 66 en 67 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020 in de gevoegde zaken C-13/18 en C-126/18 (Sole-Mizo en Dalmandi; ECLI:EU:C:2020:292) af dat het niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel als een belastingplichtige een verzoek moet indienen om vergoeding te krijgen van gederfde rente over in strijd met het Unierecht geïnde bedragen. De omstandigheid dat een belastingplichtige zich tot de ontvanger dient te wenden ter verkrijging van invorderingsrente is niet in strijd met het Unierecht (arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, en 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Naar het oordeel van het Hof is de regeling van artikel 28c IW evenmin in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De wettelijke regeling inzake de vergoeding van nationale rente voorziet namelijk in een kortere termijn waarover rente wordt berekend en is voor belastingplichtigen dus ongunstiger dan de in artikel 28c IW opgenomen regeling voor de vergoeding van Irimie-rente. Reeds daarom is geen sprake van gelijksoortige regelingen (arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790). Hieruit vloeit voort dat de vraag of recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente en of hiervoor als voorwaarde mag worden gesteld dat een verzoek wordt gedaan in een afzonderlijke procedure tegen de ontvanger aan de orde dient te worden gesteld en niet in de onderhavige procedure beoordeeld kan worden. Het standpunt van belanghebbende moet worden verworpen.
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte de afschrijvingstabel toegepast en niet gekozen voor een gunstiger tussentijds tarief. In de bezwaarfase heeft de gemachtigde aangegeven te willen switchen van gebruik van een koerslijst voor btw-auto’s naar gebruik van een koerslijst voor margeauto’s, doch geweigerd een koerslijst te overleggen. In de voorgenomen uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur erop gewezen dat bij de aangifte geen gebruik is gemaakt van een koerslijst, maar van de afschrijvingstabel. Voorts heeft de gemachtigde tijdens het hoorgesprek, waarin naast de onderhavige zaak ook 14 andere zaken werden besproken, een reeks aan geschilpunten genoemd, zonder concreet aan te geven of en zo ja, welk effect deze hebben op de berekening van de voor de auto verschuldigde BPM. De gemachtigde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de bewijslast bij de Inspecteur ligt en dat de Inspecteur de verantwoordelijkheid draagt dat de verschuldigde BPM in ieder geval niet hoger is dan de BPM die drukt op vergelijkbare auto’s die al in Nederland rondrijden.
4.5.
Hoewel aan de gemachtigde moet worden toegegeven dat de Inspecteur de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de verschuldigde BPM wordt geheven in overeenstemming met het Unierecht, reikt deze verantwoordelijkheid niet zo ver als de gemachtigde bepleit. Van de professionele gemachtigde van belanghebbende mocht worden verwacht dat hij zelf een concreet standpunt zou innemen over de hoogte van de BPM. Dat heeft de gemachtigde niet gedaan. In de bezwaarfase is de gemachtigde impliciet van methode gewisseld, zonder concreet aan te geven wat dit betekent voor de hoogte van de BPM en zonder inbreng van enig gegeven. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van enige onrechtmatigheid of verwijtbaarheid aan de zijde van de Inspecteur en dat de Rechtbank het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op goede gronden heeft afgewezen. Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde de noodzaak beroep in te stellen over zichzelf heeft afgeroepen door zijn handelwijze in de bezwaarfase. De gemachtigde heeft in verschillende stadia van de procedure (aangifte, bezwaar en hoorgesprek) verschillende grondslagen gehanteerd, dan wel benoemd, waarop de verschuldigde BPM gebaseerd zou moeten worden. Voorts heeft de gemachtigde daarbij geweigerd gegevens te verstrekken en het standpunt per auto te concretiseren. De handelwijze van de gemachtigde heeft er aldus in geresulteerd dat pas in beroep de BPM kon worden verminderd, en dan nog wel conform de lagere berekening van de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank onder deze omstandigheden het verzoek om proceskosten voor de beroepsfase terecht heeft afgewezen. Het instellen van beroep is uitsluitend het gevolg geweest van de handelwijze van de gemachtigde.
4.6
Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt, zo volgt uit het voorgaande, eveneens afgewezen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 22 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 september 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.