HR, 11-09-2020, nr. 18/03850
ECLI:NL:HR:2020:1411
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2020
- Zaaknummer
18/03850
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1411, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:707
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2021:1319
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2025
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:707, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1411
- Vindplaatsen
V-N 2020/44.13 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2035 met annotatie van Ivo Krukkert
V-N 2019/37.20 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1938 met annotatie van Dick Barmentlo
NTFR 2020/395
Uitspraak 11‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 16, lid 1, AWR; ambtelijk verzuim; is de inspecteur gehouden het dossier van de (fiscaal) partner te raadplegen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03850
Datum 11 september 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te [Z], (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. BK-18/00502, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7040) betreffende de ten name van [A] (hierna: erflater) over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 juni 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Erflater is in december 2010 overleden. Hij was met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.1.2
Ten tijde van het overlijden van erflater was de echtgenote enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingen.
2.1.3
Op 5 december 2011 is de aangifte voor de erfbelasting ter zake van het overlijden van erflater bij de Belastingdienst binnengekomen.
2.1.4
Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van erflater en van de echtgenote voor het jaar 2010 ingediend. In de aangifte van erflater is een aanmerkelijk belang in de BV vermeld (hierna: het aanmerkelijk belang). In die aangifte is niet een vervreemdingsvoordeel aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangifte van erflater werd gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden.
2.1.5
De aangiften van erflater en van de echtgenote zijn door de Belastingdienst gelijktijdig en door middel van het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst afgedaan. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 ten name van erflater is met dagtekening 19 januari 2012 in overeenstemming met de ingediende aangifte vastgesteld.
2.1.6
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur een navorderingaanslag IB/PVV over het jaar 2010 ten name van erflater opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Volgens de Inspecteur heeft erflater tot dit bedrag op grond van artikel 4.16, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 als gevolg van zijn overlijden een (fictief) vervreemdingsvoordeel behaald.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof is ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur gehouden was tot een nader onderzoek naar aanleiding van – uitsluitend – het (digitale) dossier van erflater, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Aangezien de aangifte een F-biljet betrof, erflater voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met zijn echtgenote, en in het biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat bij de erflater een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. Volgens het Hof had het onderzoek van de Inspecteur daarom verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van erflater.
2.3.2
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het geschil over de hoogte van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang niet behoeft te worden behandeld omdat is komen vast te staan dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet had mogen opleggen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.2.Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.
3.3
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel slaagt.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2020
Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.3.2.
Beroepschrift 24‑10‑2019
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris:
Dan Haag, [21 OKT. 2018]
Kenmerk: 2018-0000177005
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/03850) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. 18/00502, inzake de erven van [A] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 19 september 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof geoordeeld heeft dat geen sprake is van een nieuw feit, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur zich niet op het standpunt kon stellen dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat ten aanzien de in de aangifte opgenomen gegevens geen sprake is van een situatie waarin geen sprake is van twijfel over de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens.
Ter toelichting kan het volgende dienen
Belanghebbende was gehuwd met [B]. In de aangifte is gekozen voor een voljaarspartnerschap. Uit de aangifte blijkt niet wat het huwelijksgoederenregime was tussen de echtgenoten.
Belanghebbende is in 2010 overleden. Uit de aangifte komt naar voren dat belanghebbende samen met de partner een aanmerkelijk belang had. Wie de daadwerkelijke aandeelhouder is van de BV blijkt niet uit de aangifte.
De verkrijgingsprijs en de waarde van de aandelen wordt niet in de aangifte vermeld.
In de aangifte is geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven en ook is geen verzoek als bedoeld is artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 gedaan.
De aangifte is gedaan door een gerenommeerde adviseur ([…]).
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er drie redenen kunnen zijn waarom het niet onwaarschijnlijk is dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
- 1.
Het is mogelijk dat geen sprake is van een huwelijksgemeenschap en dat de aandelen toebehoren aan de levende partner, zodat er geen sprake is van een fictieve vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001;
- 2.
Het is mogelijk dat het vervreemdingsresultaat c.q. het verzoek tot doorschuiving is opgenomen in de aangifte van de partner, omdat sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001;
- 3.
Het is mogelijk dat de aandelen niet in waarde zijn gestegen, zodat er geen sprake is van een vervreemdingsresultaat.
Juist nu er geen doorschuivingsverzoek is gedaan en de aangifte een verzorgde indruk geeft en is gedaan door een gerenommeerd kantoor, maakt dat de inspecteur deze mogelijkheden niet onwaarschijnlijk kon achten.
Dat een en ander niet onwaarschijnlijk is, wordt eigenlijk ook bevestigd door het oordeel van de onafhankelijke rechter in eerste instantie.
In een vergelijkbare zaak Hof Den Bosch, 6 oktober 2017, 16/03754, ECLI:NL:GHSHE:2017:42911. werd geoordeeld:
‘4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur — gelet op de tot het dossier van erflaatster behorende aangiften over eerdere jaren — weliswaar bekend was met het feit dat erflaatster aanmerkelijkbelanghouder was in de BV en voorts dat zij was overleden in het onderhavige jaar, maar dat er geen reden bestond om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond, dat er geen sprake was van inkomen uit aanmerkelijk belang, bijvoorbeeld omdat de waarde in het economische verkeer niet hoger was dan de verkrijgingsprijs, of dat een eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de echtgenoot zou zijn opgenomen.
Voorts is het Hof van oordeel dat — gelet op de onder 4.3 vermelde uitgangspunten — de Inspecteur niet verplicht was om de aangifte van de echtgenoot te raadplegen en ook niet verplicht was om het dossier van erflaatster bij de inspecteur belast met de heffing van de erfbelasting te raadplegen.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en na ontvangst van de brief van 30 januari 2015 voor het eerst kennis nam van de meerwaarde van de aandelen en het daaruit voortvloeiende gevolg dat er mogelijk sprake was van inkomen uit aanmerkelijk belang.’
De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van belanghebbende tegen dit oordeel op 21 september 2018 onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 r.o. verworpen.
Anders dan Hof 's‑Hertogenbosch oordeelt Hof Den Haag hier volledig tegengesteld door in een vergelijkbare situatie te oordelen dat er wel reden zou zijn om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Dat oordeel geeft blijk van een strenge opvatting van ‘moeten twijfelen’. Het gaat niet om de vraag of je zou kunnen twijfelen aan de juistheid van de aangifte, het gaat om de vraag of het niet onwaarschijnlijk is dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zouden kunnen zijn. In het arrest HR 31 mei 2013, 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 oordeelde u namelijk:
‘Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155, en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227).’
Net als in de zaak van Hof 's‑Hertogenbosch bestond ook in de zaak van belanghebbende de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de waarde in het economische verkeer niet hoger was dan de verkrijgingsprijs dan wel dat het inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de partner was opgenomen. Daar komt nog bij dat het huwelijksgoederenregime niet bleek uit de aangifte, zodat het zeer wel mogelijk was dat de aandelen toebehoorden aan de andere partner en er geen sprake was van een fictieve vervreemding ten gevolge van het overlijden. Dat zou ook een niet onwaarschijnlijke verklaring zijn voor het feit dat er geen doorschuivingsverzoek werd gedaan. Zeker nu de aangifte door een gerenommeerd kantoor werd gedaan, behoorde dat tot de niet onwaarschijnlijke mogelijkheden. Dat het Hof in feite eist dat de inspecteur in een geval als het onderhavige onderzoekt hoe het zit met het huwelijksgoederenregime gaat te ver. Nu sprake is van een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist kan zijn, is een dergelijk onderzoek niet vereist. Het Hof lijkt dat in casu om te draaien in de zin dat wanneer er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid is dat de aangifte ook onjuist zou kunnen zijn, er altijd nader onderzoek zou moeten worden ingesteld.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑10‑2019
Zie voor een vergelijkbare uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 21 september 2018, nr. 17/1729, ECLI:NL:RBNHO:2018:8053.
Conclusie 26‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Navordering wegens niet aangegeven fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. Onderzoeksplicht op basis van bekende gegevens, ambtelijk verzuim. A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. BK-18/00502, ECLI:NL:GHDHA:2018:2025. De Inspecteur heeft aan de erven van wijlen de erflater, belanghebbenden, een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd vanwege een niet aangegeven voordeel uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. In deze navorderingsaanslag is de helft van het belastbare inkomen in aanmerking genomen. Voor de andere helft is een navorderingsaanslag opgelegd aan de echtgenote van de erflater. Zij is belanghebbende in de parallelle zaak met nummer 18/03849. De erflater is tot zijn overlijden in december 2010 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. De echtgenote was op dat moment enig aandeelhouder van een BV. In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is vermeld dat ook de erflater heeft deelgenomen in alle geplaatste aandelen in de BV. In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is geen voordeel uit een (fictieve) vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen aangegeven. Het overlijden van de erflater is alleen in zijn eigen aangifte IB/PVV vermeld. Daarvoor is een F-biljet gebruikt (een biljet voor aangifte in het jaar van overlijden). In elk geval in deze aangifte is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in de BV. In de aangiften is geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar 2010. De aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote zijn gelijktijdig ingediend, omstreeks 15 december 2011, en daarna ook gelijktijdig geautomatiseerd afgedaan. Op 19 januari 2012 heeft de Inspecteur een aanslag IB/PVV 2010 aan belanghebbenden (de erven) opgelegd die is vastgesteld conform de ingediende aangifte. De aangifte erfbelasting vanwege het overlijden van de erflater is op 5 december 2011 gedaan. Daarin is onder meer vermeld dat hij en zijn echtgenote geen huwelijkse voorwaarden hadden. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is de waarde van de aandelen in de BV aangegeven. De Belastingdienst heeft na het vaststellen van de aanslag landelijk onderzoek gedaan naar niet aangegeven voordelen uit een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen bij overlijden. In het kader van dit onderzoek is de Inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de erflater en de echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en de BV uitsluitend beleggingsvermogen had. Deze gegevens blijken niet uit de aangiften IB/PVV 2010. Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden (de erven) een navorderingsaanslag opgelegd voor een ten onrechte niet in de aangifte en aanslag IB/PVV 2010 opgenomen vervreemdingsvoordeel ex artikel 4:16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbenden betwisten de aanwezigheid van een voor navordering vereist nieuw feit en beroepen zich op ambtelijk verzuim van de Inspecteur, door verzaken van zijn onderzoeksplicht. Naar ’s Hofs oordeel bestond in casu gezien de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ruim voldoende aanleiding voor nader onderzoek door de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling, onder meer naar het huwelijksvermogensregime voor wat betreft de aandelen in de BV. Het Hof heeft belanghebbenden in het gelijk gesteld en heeft de navorderingsaanslag vernietigd. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris merkt de A-G het volgende op. Het komt de A-G voor dat er hier inderdaad, in het licht van de bestaande jurisprudentie, ten tijde van de aanslagoplegging zodanige omstandigheden bekend waren dat die, ook bezien in onderling verband, de Inspecteur aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek naar de vraag of hier wellicht sprake zou kunnen zijn van een voordeel uit fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang. Anders gezegd: de bij de Inspecteur bekende omstandigheden maakten het minder waarschijnlijk dat de aangifte op dat punt juist was. Het Hof heeft aldus, naar de A-G meent, geen onjuiste maatstaf aangelegd. In feitelijk opzicht gaat het om de omstandigheden door het Hof genoemd in r.o. 7.6, waaronder met name de indiening van een overlijdensaangifte (F-biljet), bekendheid met het bestaande fiscaal partnerschap en met de aanwezigheid van het aanmerkelijk belang. Het lijkt de A-G inderdaad dat door de combinatie van die omstandigheden – al dan niet automatisch – een lampje moet gaan branden, althans het is minst genomen niet onbegrijpelijk dat het Hof dat zo heeft beoordeeld. Daaraan kan volgens de A-G niet afdoen het verweer dat de Inspecteur niet bekend was met de huwelijksgemeenschap en dat de aangifte mede in verband daarmee toch juist had kunnen zijn. De A-G meent dat dit nu juist had moeten worden onderzocht. In het licht van de bij de Inspecteur als aanwezig veronderstelde kennis van de feiten kan deze volgens de A-G de constatering van een ambtelijk verzuim niet afweren met het argument dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat het voordeel uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de fiscale partner is verantwoord, zonder dat te onderzoeken. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 26 juni 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/03850 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: SGR 17/7040 Nr. Gerechtshof: BK 18/00502 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen1 januari 2010 - 31 december 2010 | de erven [A] |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/03850 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 7 augustus 2018 met nummer BK-18/00502.1.Tevens neem ik conclusie in de parallelle zaak met nummer 18/03849.
1.2
De Inspecteur heeft aan de erven van wijlen [A] (hierna: de erflater), belanghebbenden, een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd vanwege een niet aangegeven voordeel uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. In deze navorderingsaanslag is de helft van het belastbare inkomen in aanmerking genomen. Voor de andere helft is een navorderingsaanslag opgelegd aan de echtgenote van de erflater. Zij is belanghebbende in de parallelle zaak met nummer 18/03849.
1.3
Deze zaken staan ook overigens niet geheel op zichzelf. Met ingang van 2010 zijn de mogelijkheden tot het onbelast doorschuiven van een aanmerkelijk belang bij overlijden ingeperkt. De betreffende wetswijziging lijkt in de praktijk niet overal goed te zijn geland, althans tot onduidelijkheden aanleiding te hebben gegeven. Dat geconstateerd hebbende, begrijp ik dat de Belastingdienst omstreeks 2015 (alsnog) onderzoek heeft gedaan naar in 2010 ten onrechte niet in aanmerking genomen voordelen uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang.
1.4
Belanghebbenden in deze zaak en de parallelle zaak zijn voorts niet de enigen die de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur ter discussie hebben gesteld. In één andere zaak heeft de Hoge Raad reeds op 21 september 2018 arrest op dit punt arrest gewezen, afgedaan met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betrof een beroep in cassatie tegen een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die dus in stand is gebleven. Een andere zaak is nog bij de Hoge Raad aanhangig en aldaar bekend onder nummer 19/00438. Dit betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van Gerechtshof Amsterdam.
1.5
Anders dan het Hof in de onderhavige zaak en de parallelle zaak hebben de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Amsterdam in (min of meer) vergelijkbare gevallen wel een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig geacht. Het Hof ziet daarentegen een navordering blokkerend ambtelijk verzuim van de Inspecteur. Alleen dit al is reden in deze conclusie te bezien waar de verschillen zitten en vooral of die kunnen worden verklaard uit de aan de feitenrechter toekomende waarderingsvrijheid van de feiten van het geval.
1.6
Een wat fundamenteler punt dat daarbij opkomt, is hoe ver de onderzoeksplicht van de inspecteur reikt bij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die fiscale partners onderling vrijelijk mogen toerekenen. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang behoort daartoe. De vraag is vooral: kan de Inspecteur een ambtelijk verzuim afweren met het argument dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat (in dit geval) het voordeel uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de fiscale partner is verantwoord, welke hij in beginsel niet hoeft te raadplegen, zodat eigenlijk steeds de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte van de belastingplichtige in kwestie juist is?
1.7
Deze conclusie bevat een overzicht van de huidige stand van zaken met betrekking tot ambtelijk verzuim.
1.8
De opbouw van de conclusie is verder dat onderdeel 2 een weergave van de feiten en het procesverloop bevat en onderdeel 3 een beschrijving van het geding in cassatie. Ter achtergrond wordt in onderdeel 4 ingegaan op de doorschuiffaciliteiten om de fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden te neutraliseren. In onderdeel 5 komt de kwestie van nieuw feit of ambtelijk verzuim aan bod, waarna in onderdeel 6 een behandeling van de klachten volgt. Onderdeel 7 bevat de conclusie.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Uitgangspunten van feitelijke aard in cassatie (ontleend aan de Hofuitspraak)
2.1
De erflater is tot zijn overlijden in december 2010 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [B] (hierna: de echtgenote). De echtgenote was op dat moment enig aandeelhouder van [C] BV (hierna: de BV), waarvan het gehele vermogen bestond uit beleggingen. In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is vermeld dat ook de erflater heeft deelgenomen in alle geplaatste aandelen in de BV.2.
2.2
In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is geen voordeel uit een (fictieve) vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen aangegeven. Het overlijden van de erflater is alleen in zijn eigen aangifte IB/PVV vermeld. Daarvoor is een F-biljet gebruikt (een biljet voor aangifte in het jaar van overlijden). In elk geval in deze aangifte is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in de BV. In de aangiften is geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar 2010.3.
2.3
De aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote zijn gelijktijdig ingediend, omstreeks 15 december 2011, en daarna ook gelijktijdig geautomatiseerd afgedaan.4.Op 19 januari 2012 heeft de Inspecteur een aanslag IB/PVV 2010 aan belanghebbenden (de erven) opgelegd die is vastgesteld conform de ingediende aangifte.
2.4
De aangifte erfbelasting vanwege het overlijden van de erflater is op 5 december 2011 gedaan. Daarin is onder meer vermeld dat hij en zijn echtgenote geen huwelijkse voorwaarden hadden. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is € 807.739 als waarde van de aandelen in de BV aangegeven.
2.5
De Belastingdienst heeft na het vaststellen van de aanslag landelijk onderzoek gedaan naar niet aangegeven voordelen uit een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen bij overlijden. In het kader van dit onderzoek is de Inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de erflater en de echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en de BV uitsluitend beleggingsvermogen had. Deze gegevens blijken niet uit de aangiften IB/PVV 2010.5.
2.6
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden (de erven) een navorderingsaanslag opgelegd voor een ten onrechte niet in de aangifte en aanslag IB/PVV 2010 opgenomen vervreemdingsvoordeel ex artikel 4:16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van € 197.434.
Rechtbank Den Haag6.
2.7
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De Inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan door geen nader onderzoek te doen bij het opleggen van de (primitieve) aanslag IB/PVV 2010, aldus de Rechtbank. De aangifte maakte namelijk een verzorgde indruk en de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist zou zijn. De hoogte van de navorderingsaanslag was niet in geschil.
Gerechtshof Den Haag
2.8
Het Hof heeft in hoger beroep daarentegen wel een ambtelijk verzuim van de Inspecteur aangenomen en derhalve geen navordering rechtvaardigend nieuw feit. Bij zijn beoordeling heeft het Hof vooropgesteld de arresten van de Hoge Raad van 12 maart en 16 april 20107.(voor twijfel over de juistheid van de inhoud van de aangifte bestaat geen aanleiding bij een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn) en van 6 juni 2001 en 12 juni 20158.(in beginsel hoeft de inspecteur bij het regelen van de aanslag van een belastingplichtige geen dossiers van andere belastingplichtigen te raadplegen).9.
2.9
Volgens het Hof had de Inspecteur op basis van de aangifte en het (digitale) dossier van de erflater moeten constateren dat ‘de aanmerkelijke kans bestond dat bij de erflater een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen.’10.Vanwege het F-biljet was de Inspecteur namelijk bekend met het overlijden van de erflater in 2010. Althans, dat had hij kunnen zijn. Verder is geopteerd voor fiscaal partnerschap met de echtgenote voor het hele jaar en is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in de BV. Geen beroep is gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001. Ten slotte heeft de Inspecteur bevestigd dat de aangiften van de erflater en zijn echtgenote gelijktijdig (geautomatiseerd) zijn behandeld.11.
2.10
Naar ’s Hofs oordeel bestond gezien deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ruim voldoende aanleiding voor nader onderzoek door de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling, onder meer naar het huwelijksvermogensregime voor wat betreft de aandelen in de BV. Bij dit onderzoek had de Inspecteur volgens het Hof niet alleen de aangifte van de echtgenote moeten betrekken, maar ook de reeds ingediende aangifte erfbelasting. Als hij dit had gedaan, was ruim voldoende informatie voorhanden geweest om de primitieve aanslag IB/PVV 2010 juist op te leggen.12.
2.11
Het Hof heeft het betoog van de Inspecteur afgewezen dat er een niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens in de aangifte juist waren. De Inspecteur had hiertoe betoogd dat (i) de aandelen in de BV tot het privévermogen van de echtgenote hadden kunnen behoren en (ii) de waarde in het economisch verkeer van de aandelen niet hoger had behoeven te zijn dan de verkrijgingsprijs daarvan.13.
2.12
Ad (i) heeft het Hof overwogen:
7.9.
Het betoog van de Inspecteur dat de aandelen tot het privévermogen van belanghebbende konden behoren waardoor het niet onwaarschijnlijk zou zijn dat de in de aangifte van de erflater opgenomen gegevens juist waren, leidt evenmin tot een ander oordeel. De onder 7.6 en 7.7 genoemde omstandigheden14.hadden in samenhang bezien zoals reeds uiteengezet voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn een nader onderzoek buiten het (digitale) dossier van de erflater in te stellen, waarbij in ieder geval aangifte IB/PVV van belanghebbende, alsmede de aangifte erfbelasting voor de beoordeling van het huwelijksvermogensregime betreffende de aandelen in de vennootschap, hadden dienen te worden betrokken. Een dergelijk onderzoek had zonder meer geleid tot de conclusie dat geen sprake was van aandelen in een vennootschap die tot het privévermogen van belanghebbende behoorde. Dat de aandelen niet tot het privévermogen van belanghebbende behoorde, is tussen partijen overigens niet in geschil.
2.13
En ten slotte ad (ii):
7.10.
Volledigheidshave wordt met betrekking tot het argument van de Inspecteur dat de waarde in het economisch verkeer van de aanmerkelijke belangaandelen niet hoger behoefde te zijn dan de verkrijgingsprijs, nog het volgende overwogen. Een lagere waarde in het economisch verkeer dan de verkrijgingsprijs van de aandelen heeft een negatief vervreemdingsvoordeel tot gevolg dat in beginsel door belanghebbende in toekomstige jaren kan worden benut. Slechts in het geval de waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs aan elkaar gelijk zijn, zou er geen reden zijn geweest om een vervreemdingsvoordeel (in algebraïsche zin) op te nemen in de aangifte; dit zou immers nihil zijn geweest. De kans dat het vervreemdingsvoordeel op nihil zou uitkomen, is te verwaarlozen en is om die reden onvoldoende grond om aan te nemen dat de ingediende aangifte juist zou zijn, los van het feit dat de Inspecteur gezien de specifieke omstandigheden reeds gehouden was tot nader onderzoek.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2
In zijn middel komt de Staatssecretaris met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat een nieuw feit ontbreekt. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat hij meent dat het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd bij zijn beoordeling of de Inspecteur moest twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Het Hof had daarbij niet verder mogen gaan dan een beoordeling van de vraag of de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens in de aangifte juist waren.
3.3
De Staatssecretaris wijst verder op een zijns inziens vergelijkbaar geval, waarin Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen ambtelijk verzuim heeft aangenomen.15.Hij wijst erop dat de Hoge Raad (incidentele) klachten tegen dit oordeel heeft verworpen onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechtelijke organisatie.16.
3.4
Bij verweer verzoeken belanghebbenden de Hoge Raad het beroep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren. Daarbij wijzen zij onder meer op verschillen met het volgens de Staatssecretaris vergelijkbare geval.
4. Doorschuiffaciliteiten fictieve vervreemding aanmerkelijk belang bij overlijden
4.1
In geschil is slechts de formeelrechtelijke vraag of de Inspecteur over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt dan wel een ambtelijk verzuim heeft begaan. Niettemin acht ik het voor een goed begrip zinvol een korte schets te geven van de materieelrechtelijke context van de zaak.
4.2
In artikel 4.16, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001 wordt de overgang van aanmerkelijkbelangaandelen onder algemene titel en krachtens erfrecht onder bijzondere titel als (fictieve) vervreemding daarvan aangemerkt. Met andere woorden, onder meer als een houder van een aanmerkelijk belang overlijdt, vervreemdt hij zijn of haar aanmerkelijk belang bij fictie. Een eventueel verschil tussen de waarde en de verkrijgingsprijs van de aandelen is dan, in beginsel, in box 2 belast. Fiscale partners mogen dit inkomen op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 onderling vrijelijk toerekenen, omdat sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, tenminste als wordt geopteerd voor het voljaarspartnerschap (lid 5).
4.3
Er zijn echter doorschuiffaciliteiten opgenomen in artikel 4.17 en 4.17a van de Wet IB 2001 waardoor op verzoek nog geen (fictieve) vervreemding aanwezig geacht wordt.
4.4
Voor de faciliteit van artikel 4.17 van de Wet IB 2001 is irrelevant waaruit het vermogen bestaat van de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang word gehouden:17.
De overgang krachtens huwelijksvermogensrecht alsmede de verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt niet als een vervreemding aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.
4.5
Zoals uit het citaat blijkt, komt de faciliteit van artikel 4.17 van de Wet IB 2001 thans slechts in beeld bij een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na ontbinding daarvan. Tot 2010 gold de faciliteit ook voor de overgang krachtens erfrecht en de verdeling van een nalatenschap.18.Dat was bovendien wettelijk al veel langer zo.
4.6
Voor de overgang krachtens erfrecht en de verdeling van een nalatenschap is in 2010 met artikel 4.17a van de Wet IB 2001 een nieuwe doorschuiffaciliteit geïntroduceerd, maar wel één met meer voorwaarden.19.Onder meer dient de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft, een onderneming te drijven of een medegerechtigdheid te houden. Verder vindt doorschuiven slechts op verzoek plaats:20.
1. De overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:
a. de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;
b. de aandelen of winstbewijzen bij de erflater niet tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 behoren;
c. de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren, en
d. in geval van een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel, deze plaats vindt binnen twee jaren na het overlijden.
(…)
8. Hetgeen bij de ontbinding van een huwelijksgemeenschap door overlijden van een echtgenoot binnen twee jaar na dat overlijden wordt toebedeeld aan een erfgenaam of een legataris van die echtgenoot, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht te zijn vervreemd door die echtgenoot aan de erfgenaam of legataris.
(…)
4.7
Ter toelichting heeft de regering opgemerkt dat na de wetswijziging per 1 januari 2010 geen doorschuiffaciliteit meer geldt voor vererfde aanmerkelijkbelangaandelen voor zover de waarde daarvan betrekking heeft op beleggingsvermogen. Beoogd is te komen tot een gelijkschakeling van de fiscale behandeling van schenken en vererven van dergelijke aandelen:21.
2.2.
Aanpassing doorschuiffaciliteit vererven van aanmerkelijkbelang-aandelen
Om een gelijkschakeling van de fiscale behandeling van schenken en vererven van ab-aandelen te verkrijgen, past het kabinet de doorschuiffaciliteit bij vererven van ab-aandelen voortaan toe voor zover de bv een materiële onderneming drijft. Deze eis wordt thans niet gesteld. Een dergelijke voorwaarde komt overeen met de doorschuiffaciliteit bij overlijden in de winstsfeer, omdat deze naar haar aard ook is beperkt tot het IB-ondernemingsvermogen. (…)
Zoals hiervoor aangegeven, vindt de doorschuiffaciliteit bij vererven van ab-aandelen voortaan geen toepassing meer ter zake van het in de waarde van de aandelen tot uitdrukking komende beleggingsvermogen. In betreffende situaties zal afgerekend moeten worden over de waarde van het aanmerkelijk belang voor zover toerekenbaar aan het beleggingsvermogen. (…)
4.8
Voorts is in de artikelsgewijze toelichting over artikel 4.17a opgemerkt:22.
In het nieuwe artikel 4.17a van de Wet IB 2001 wordt de aangepaste doorschuifregeling voor vererven van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen geregeld. Ten opzichte van de bestaande regeling in artikel 4.17 van de Wet IB 2001 wijzigt het volgende. De aangepaste doorschuifregeling heeft als gevolg van de invoering van een materiële ondernemingstoets alleen betrekking op het in de waarde van de aandelen of winstbewijzen tot uitdrukking komende ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop het belang betrekking heeft. In verband met deze toets is voorts de systematiek van een automatische doorschuifregeling met de mogelijkheid van afrekenen op verzoek, gewijzigd in een automatische afrekening met de mogelijkheid tot doorschuiven op verzoek.”
4.9
In de literatuur is na de wetswijziging geopperd dat daaraan kon worden ontsnapt door aanmerkelijkbelangaandelen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de langstlevende partner toe te delen. Onder meer Heithuis heeft uitgelegd dat zijns inziens de nieuwe wettekst voor tweeërlei uitleg vatbaar is:23.
[De] toelichting op art. 4.17a, achtste lid, Wet IB 2001 heeft voeding gegeven aan de in praktijk wel beluisterde gedachte dat men wellicht aan de nieuwe regels van art. 4.17a Wet IB 2001 kan ontsnappen door in geval van een (algehele of beperkte) gemeenschap van goederen de ab-aandelen of -winstbewijzen in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap toe te scheiden aan de langstlevende echtgenoot. (…) De toescheiding van de ab-aandelen of -winstbewijzen aan de langstlevende is een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht waarop art. 4.17 Wet IB 2001 van toepassing is en niet art. 4.17a Wet IB 2001. Art. 4.17 Wet IB 2001 is echter niet gewijzigd en is derhalve niet beperkt tot het ondernemingsvermogen. Civielrechtelijk klopt deze redenering naar mijn mening als een bus, maar vanuit fiscaal perspectief kan men de vraag stellen of deze civielrechtelijke lijn van denken onverkort moet worden gevolgd. Men kan hier namelijk tegenin brengen dat de verdeling van een huwelijksgemeenschap na het overlijden van een echtgenoot, evenals de verdeling van een nalatenschap, in de tijd per definitie plaatsvindt na het overlijden van de erflater. (…) Hoewel ik mij dus een uitwerking kan voorstellen, waarbij ongeacht de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001 met haar ondernemingstoets altijd van toepassing is op de helft van de ab-aandelen, waartoe de erflater krachtens huwelijksvermogensrecht is gerechtigd, en daarvoor mijns inziens ook wel argumenten zijn te geven, neemt dit niet weg dat de wetgever niet bijzonder duidelijk is geweest over de verhouding tussen de verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht enerzijds en de verkrijging krachtens erfrecht anderzijds. Thans volgt dit niet duidelijk uit art. 4.17a Wet IB 2001 en evenmin uit het achtste lid van deze bepaling. Sterker nog, de toelichting op laatstgenoemde bepaling stelt klip en klaar dat in deze situaties eerst de doorschuifregeling van art. 4.17 Wet IB 2001 toepassing vindt en vervolgens wordt beoordeeld of en in welke mate de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001 toepassing kan vinden.24.Deze opmerking is wat mij betreft duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Wil de Staatssecretaris van Financiën dit niet en wenst hij in genoemde situaties art. 4.17a Wet IB 2001 steeds van toepassing te laten zijn op de helft van de ab-aandelen waartoe de erflater via de huwelijksgemeenschap is gerechtigd, dan doet hij er mijns inziens verstandig aan de wettekst op dit punt zo spoedig mogelijk te verduidelijken en het niet aan te laten komen op kostbare juridische procedures over de ruggen van belastingplichtigen.
4.10
Om de onduidelijkheid weg te nemen, zijn artikel 4.17 en artikel 4.17a, achtste lid, van de Wet IB 2001 per 1 januari 2011 wederom aangepast, onder meer door expliciet in artikel 4.17 op te nemen dat daarin opgenomen doorschuiffaciliteit niet geldt in overlijdensgevallen.25.De regering heeft dat als volgt toegelicht:26.
In de praktijk is inmiddels gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de werking van dit achtste lid.
Om deze onduidelijkheid weg te nemen, worden de volgende wijzigingen aangebracht. In artikel 4.17 van de Wet IB 2001 wordt expliciet opgenomen dat de doorschuifregeling van dit artikel alleen van toepassing is op hetgeen bij de ontbinding van een huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden wordt verkregen. Tevens is artikel 4.17a, achtste lid, van de Wet IB 2001 opnieuw geformuleerd waarbij is aangesloten bij de gehanteerde terminologie in het eerste lid van dat artikel.
4.11
De in 4.10 bedoelde wetswijziging heeft geen terugwerkende kracht gekregen tot 1 januari 2010. Volgens de eerdergenoemde Heithuis is de in 4.9 bedoelde onduidelijkheid daarom blijven bestaan voor het jaar 2010.27.
4.12
Belanghebbenden verwijzen naar deze laatste publicatie om hun betoog kracht bij te zetten dat de Inspecteur (extra) alert had moeten zijn bij de beoordeling van aangiften IB/PVV 2010 in gevallen waarin sprake is van een aanmerkelijk belang en een partner die overlijdt. In het dossier heb ik overigens geen aanwijzingen aangetroffen dat in het geval van de erflater de door Heithuis bedoelde onduidelijkheid aan de orde was.
5. Nieuw feit of ambtelijk verzuim
Kader
5.1
Dan de kwestie van een nieuw feit of een ambtelijk verzuim. Niets nieuws is dat een feit waarmee de inspecteur ten tijde van de aanslagoplegging bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn, geen navordering rechtvaardigt (artikel 16, eerste lid, van de Awr). Aan dit nieuw feit vereiste wordt niet voldaan als de onbekendheid van de inspecteur met een feit het gevolg is van een ambtelijk verzuim. Dat is al heel lang staande jurisprudentie.28.Voor de goed orde: kwade trouw van belanghebbende is in casu gesteld noch gebleken, zodat de Inspecteur voor navordering inderdaad een nieuw feit nodig heeft.
5.2
De kaders voor de ambtelijke (onderzoeks)plicht zijn in grote lijnen ook helder.29.De inspecteur dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie,30.maar hoeft in beginsel geen dossiers van andere belastingplichtigen of voor andere belastingmiddelen te raadplegen.31.Hij mag daarbij in beginsel van de juistheid van de ingediende aangifte uitgaan,32.zeker als die een verzorgde indruk maakt33.en van een gerenommeerd belastingadviseur afkomstig is.34.
5.3
Nader onderzoek dient de inspecteur in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven, na met normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te hebben genomen en mede gelet op de overige omstandigheden van het geval.35.Twijfelen is niet geboden als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn, zoals de Hoge Raad voor het eerst bij arrest van 12 maart 2010 heeft geoordeeld.36.
5.4
Haas meent dat het vereiste van de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid meebrengt dat
zich – in de woorden van de Hoge Raad in het arrest BNB 1987/19* – omstandigheden [moeten] voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend”.37.
5.5
Pechler legt de lat voor ambtelijk verzuim hoger:38.
Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is. Of nog anders gezegd: kan de aangifte juist zijn, dan bestaat die verplichting niet.
Ambtelijk verzuim in de feitenrechtspraak bij fictieve vervreemdingen door overlijden in 2010
5.6
De litigieuze navorderingsaanslag lijkt te zijn opgelegd naar aanleiding van een landelijk onderzoek van de fiscus omstreeks 2015 naar gevallen als de onderhavige. Dat wil zeggen, gevallen waarin een echtgenoot, tevens fiscaal partner, is overleden en geen voordeel uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang is aangegeven.39.
5.7
Ook anderen hebben de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur ter discussie gesteld getuige diverse uitspraken over (min of meer) vergelijkbare gevallen. Ik beperk mij tot gepubliceerde uitspraken van de andere gerechtshoven. Zij hebben in de aan hen voorgelegde zaken geen ambtelijk verzuim aangenomen, anders dan het Hof in onderhavige zaak en de parallelle zaak.
5.8
De Staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in cassatie gewezen op een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2017.40.Daarin werd voor het ontbreken van een ambtelijk verzuim relevant geacht (i) dat inkomen uit aanmerkelijk belang had kunnen ontbreken, bijvoorbeeld omdat de waarde van de aandelen niet hoger was dan de verkrijgingsprijs, en (ii) dat inkomen in de aangifte van de echtgenoot had kunnen zijn opgenomen. Daarom bestond volgens het gerechtshof de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte van de belastingplichtige, in het navolgende citaat aangeduid als de erflaatster, juist was:
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur – gelet op de tot het dossier van erflaatster behorende aangiften over eerdere jaren - weliswaar bekend was met het feit dat erflaatster aanmerkelijkbelanghouder was in de BV en voorts dat zij was overleden in het onderhavige jaar, maar dat er geen reden bestond om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond, dat er geen sprake was van inkomen uit aanmerkelijk belang, bijvoorbeeld omdat de waarde in het economische verkeer niet hoger was dan de verkrijgingsprijs, of dat een eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de echtgenoot zou zijn opgenomen.
Voorts is het Hof van oordeel dat – gelet op de onder 4.3 vermelde uitgangspunten – de Inspecteur niet verplicht was om de aangifte van de echtgenoot te raadplegen en ook niet verplicht was om het dossier van erflaatster bij de inspecteur belast met de heffing van de erfbelasting te raadplegen.
5.9
Een tegen dit oordeel gericht incidenteel cassatiemiddel heeft de Hoge Raad bij arrest van 21 september 2018 onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.41.Volgens belanghebbenden is evenwel een relevant verschil met het onderhavige geval dat in die zaak het aanmerkelijk belang slechts kenbaar was uit het dossier en niet uit de aangifte IB/PVV 2010.
5.10
Gerechtshof Amsterdam heeft in een uitspraak van 18 december 2018 (volgens rechtspraak.nl van 20 december 2018) evenmin een ambtelijk verzuim aanwezig geacht.42.Dit gerechtshof nam de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van een juiste aangifte kennelijk aan op basis van de omstandigheid dat de inspecteur niet bekend was met het bestaan van een huwelijksgemeenschap en het aanmerkelijk belang dus privévermogen van de langstlevende echtgenoot had kunnen zijn:
4.4.2.
Vast staat dat belanghebbende zelf geen aandeelhouder was in [X] B.V. - de vennootschap van haar echtgenoot -, maar dat de huwelijksgemeenschap voor haar resulteerde tot het hebben van een aanmerkelijk belang in die vennootschap. Het Hof stelt vast dat zowel in de aangifte van belanghebbende (zie onder 2.2.) als in de aangifte van haar echtgenoot – die ook tot de gedingstukken behoort – melding wordt gemaakt van het aanmerkelijk belang in [X] B.V. In beide aangiften was geen inkomen uit het aanmerkelijk belang aangegeven. Verder leidt het Hof uit de aangifte van belanghebbende af dat de vermelding van het aanmerkelijk belang verband houdt met de omstandigheid dat het inkomen uit aanmerkelijk belang een niet-verzelfstandigd inkomensbestanddeel is dat tussen de beide echtgenoten kan worden verdeeld. Dit laatste kan worden opgemaakt uit onderdeel i van vraag 18 (zie onder 2.2) van de ingediende aangifte, waarin opgave wordt gevraagd van: “Deel van het voordeel uit aanmerkelijk belang dat u aan uzelf toerekent”. Omdat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was met de omstandigheid dat tussen belanghebbende en haar echtgenoot een huwelijksgemeenschap bestond, kon de vermelding van het aanmerkelijk belang in de aangifte betekenen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had, maar kon dat evengoed het geval zijn voor haar echtgenoot, die het aanmerkelijk belang immers ook in zijn aangifte had vermeld.
Onder deze omstandigheden is naar oordeel van het Hof geen aanleiding voor twijfel over de in de aangifte vermelde gegevens, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig was dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de aangifte niet kan worden opgemaakt dat de aandelen behoorden tot enige huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het Hof behoefde de inspecteur ook niet aan de in de aangifte opgenomen gegevens te twijfelen, indien hij tevens bekend wordt verondersteld met de constatering door ‘het systeem’ dat belanghebbende gedurende het jaar was overleden (…). Immers, ook met bekendheid van die omstandigheid was op basis van in de aangifte vermelde gegevens niet zonder meer duidelijk dat het belastbare feit bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onder e, Wet IB 2001, te weten de overgang onder algemene titel van een aanmerkelijk belang, zich zou voordoen.
4.4.3.
Het Hof overweegt voorts dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier, bevattende de aangifte en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige. Daarbij is er niet de verplichting voor de inspecteur tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. Dit houdt in dat de inspecteur geen verzuim heeft begaan doordat hij geen kennis heeft genomen van de aangifte erfbelasting en de aangifte van de echtgenoot alvorens de aanslag IB/PVV vast te stellen. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Die aanleiding was er evenwel niet omdat de inspecteur, zoals hiervoor onder 4.4.2 is overwogen, niet behoefde te twijfelen aan de in de aangifte vermelde gegevens.
4.4.4.
Belanghebbende heeft nog gewezen op de uitspraak van Hof Den Haag van 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2025 omdat belanghebbende meent dat in die uitspraak is geoordeeld over eenzelfde kwestie. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur terecht erop gewezen heeft dat de feiten die aan die uitspraak ten grondslag liggen, niet vergelijkbaar zijn met de zaak van belanghebbende. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak aangifte gedaan met een F-biljet en was in die aangifte ook de waarde van de aandelen vermeld. Verder heeft Hof Den Haag geoordeeld dat, gegeven de omstandigheden in die zaak, de inspecteur gehouden was om kennis te nemen van de aangifte erfbelasting. In de zaak van belanghebbende is het gegeven waaruit kon worden geconcludeerd dat sprake was van een aanmerkelijk belang bij belanghebbende de inspecteur eerst bekend geworden nadat hij vragen had gesteld over de inhoud van de aangifte IB/PVV 2010.
5.11
Tegen deze uitspraak is eveneens beroep in cassatie ingesteld. De zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder nummer 19/00438.
5.12
De redactie van Fiscaal up to Date heeft ten slotte in samenvatting over een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2019 met nummer 18/00045 gepubliceerd.43.In die uitspraak zou de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van de juistheid van de aangifte zijn gegrond op de omstandigheid dat wellicht (alsnog) gebruik had kunnen worden gemaakt van een doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 en de omstandigheid dat de waarde van de aandelen beneden de verkrijgingsprijs zou kunnen liggen:
Het automatisch afdoen van een overlijdensaangifte in combinatie met het achteraf draaien van een query over abusievelijk niet-aangegeven voordeel uit a.b. is volgens Hof Den Bosch geen ambtelijk verzuim. De navordering van de a.b.-winst bleef daardoor overeind. De zaak was als volgt.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van de op 2 maart 2010 overleden A behoorde een aanmerkelijk belang (a.b.). In de aangifte erfbelasting deden de erfgenamen X (de weduwe en haar kinderen) geen beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF). In de aangifte IB 2010 van wijlen A die op 25 april 2012 werd ingediend, was geen inkomen uit a.b. aangegeven. Precies een maand later werd die aanslag IB op 25 mei 2012 (geautomatiseerd) vastgesteld. In het kader van een landelijke actie waarbij gegevens waren uitgewisseld door de inspecteurs erfbelasting, raakte de inspecteur IB begin oktober 2015 ervan op de hoogte dat in de aangifte erfbelasting geen gebruik was gemaakt van de BOF en dat de vererving van de a.b.-aandelen voor de erfbelasting als een belaste (niet vrijgestelde) verkrijging was aangemerkt. Uit het onderzoek van de aangifte IB 2010 van wijlen A kwam naar voren dat daarin niet was verzocht om toepassing van artikel 4.17 Wet IB 2001 en dat geen inkomen uit a.b. ter zake van de fictieve vervreemding (het overlijden van A) was aangegeven. De inspecteur legde op 6 februari 2016 een navorderingsaanslag IB 2010 op naar een belastbaar inkomen uit a.b. van € 799.449. De erven X gingen in beroep. Zij stelden dat sprake was van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim. Rechtbank Zeeland-West-Brabant (…) concludeerde dat sprake was van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en verklaarde het beroep van de erven X ongegrond. De erven gingen in hoger beroep en stelden dat de landelijke actie waardoor door middel van het draaien van een query gegevens uit aangiften erfbelasting en IB waren vergeleken met betrekking tot het a.b. niet kon leiden tot het repareren van de fout van de inspecteur.
Hof Den Bosch stelde voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mocht uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte had verstrekt tenzij hij aan de inhoud in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel was geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist waren. Het Hof verwees hiervoor naar drie arresten van de Hoge Raad van 12 maart 2010 (…), 16 april 2010 (…) en 31 mei 2013 (…). Het Hof besliste dat de inspecteur weliswaar bekend was met het overlijden van de erflater en het feit dat hij een a.b. hield, maar dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat geen sprake was van inkomen uit a.b., bijvoorbeeld omdat gebruik zou zijn gemaakt of nog zou worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a Wet IB 2001 en het was niet uitgesloten dat de waarde in het economisch verkeer niet hoger was dan de verkrijgingsprijs en om die reden geen sprake was van inkomen uit a.b. Dat de aangifte IB geautomatiseerd was afgehandeld, betekende volgens het Hof niet dat deze aangifte niet was beoordeeld. Op basis van de inhoud van de aangifte werd geautomatiseerd beoordeeld of aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid moest worden getwijfeld. Ook als de aangifte handmatig zou zijn beoordeeld, zou de desbetreffende controlemedewerker niet in redelijkheid aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven hoeven twijfelen, omdat de doorschuiffaciliteit toegepast kon zijn, of dat er - door de waarde in het economisch verkeer - geen sprake was van inkomen uit a.b. Het Hof besliste verder dat de inspecteur het dossier van A niet bij de inspecteur voor de erfbelasting had hoeven raadplegen. Volgens het Hof had de inspecteur pas na ontvangst van de gegevens van de inspecteur erfbelasting voor het eerst kennis genomen van het feit dat voor de heffing van erfbelasting geen beroep was gedaan op de BOF en dat er voor de IB mogelijk sprake was van inkomen uit a.b. Het Hof besliste dat geen sprake was van een ambtelijk verzuim en verklaarde het hoger beroep van de erven ongegrond.
5.13
In de meeste jurisprudentiebladen is bij de hiervoor vermelde uitspraken en op die van de Hofuitspraak in de onderhavige zaak niet of nauwelijks inhoudelijk gereageerd op de oordelen over de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur.44.Een uitzondering vormt Fiscaal up to Date, waarvan de redactie kritisch is:45.
De inspecteur IB kwam in deze zaak achter de fout van de niet-aangegeven a.b.-winst in de aangifte IB 2010 doordat in oktober 2015 een zogenoemde query door de Belastingdienst was gedraaid, vermoedelijk in het kader van een landelijke actie naar artikel 4.17a Wet IB 2001 (…). Daarbij werd een bestand gemaakt dat de gegevens combineerde van aangiften erfbelasting waarin een a.b. was aangegeven en de aangifte IB in het overlijdensjaar van de erflater. Een geautomatiseerde afdoening van de aangifte zou naar onze mening in dit soort gevallen uitgesloten moeten zijn. Gebeurt dit toch en worden er fouten aangetroffen die de Belastingdienst had kunnen voorkomen omdat bepaalde informatie bij de Belastingdienst bekend is, maar niet geraadpleegd, dan zou navordering op grond van een nieuw feit naar onze mening niet mogelijk moeten zijn. Naar onze mening moet de Belastingdienst bij grote levens- en ondernemingsthema's, zoals huwelijk, geboorte, overlijden, bedrijfsfusie, bedrijfsopvolging en bedrijfsoverdracht altijd vooraf alle systemen en gegevens controleren op de gevolgen daarvan voor de verschillende belastingmiddelen en -soorten.
Door geen handmatige controle uit te voeren en bij een geautomatiseerde afhandeling de aangifte te volgen en pas achteraf via landelijke acties of projecten te toetsen, is naar onze mening sprake van een ambtelijk verzuim. Hierdoor wordt bovendien de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag van drie jaar onrechtmatig opgerekt tot de navorderingstermijn van vijf jaar. Het rechtszekerheidsbeginsel wordt hiermee ernstig geschonden. Zeker in een geval als het onderhavige waarin de primitieve aanslag per omgaande wordt opgelegd en de erfgenamen van de overleden belastingplichtige jaren later worden geconfronteerd met aanslagen doordat de inspecteur bij de overleden belastingplichtige met een a.b. geen onderzoek heeft ingesteld daar waar hij wel een onderzoek had moeten instellen.
Beschouwing
5.14
De hiervoor besproken zaken en de onderhavige zaak hebben met elkaar gemeen dat de inspecteur bekend is of had kunnen zijn met een aanmerkelijk belang en het overlijden van één van de echtelieden, terwijl geen verzoek is gedaan tot toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001. Zeer wel denkbaar is dan uiteraard dat een voordeel uit een fictieve vervreemding in aanmerking moet worden genomen.
5.15
De aangifte waarin een dergelijk voordeel niet is aangegeven, kan nochtans juist zijn. Uit het voorgaande komen drie omstandigheden naar voren die daarbij met name van belang zijn geacht, welke de Inspecteur ook in de onderhavige zaak heeft aangevoerd:
(i) een vervreemding kan ontbreken, omdat de aanmerkelijkbelangaandelen volledig tot het privévermogen van de langstlevende echtgenoot behoren;
(ii) een vervreemdingsvoordeel kan ontbreken, de waarde van de aandelen niet hoger is dan de verkrijgingsprijs, en
(iii) een vervreemdingsvoordeel kan zijn verantwoord in de aangifte van de partner, want het betreft een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.
5.16
Omstandigheid (ii) is gelet op algemene ervaringsregels onwaarschijnlijker te achten naarmate aandelen langer geleden zijn verkregen.
5.17
Een vervreemdingsvoordeel ontbreekt bovendien alleen als de waarde van de aandelen precies gelijk is aan de verkrijgingsprijs; bij een lagere waarde is er een negatief vervreemdingsvoordeel. Dat de waarde precies gelijk zou zijn gebleven is onwaarschijnlijk, hetgeen naar mijn mening op zichzelf al duidt op onderzoeksplicht.
5.18
Wat betreft de derde omstandigheid is daarentegen juist de mogelijkheid dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel in de aangifte van de fiscale partner – indien die zelfstandig aangifte doet – is opgenomen, in het algemeen niet onwaarschijnlijk. De toedeling van dergelijke bestanddelen betreft immers een vrije keuze van de fiscale partners.46.
5.19
Teveel accent op de derde omstandigheid zou als verstrekkend gevolg kunnen hebben dat de inspecteur in gevallen van fiscaal partnerschap ten aanzien van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zelden onderzoeksplicht zou hebben en in zoverre vrijwel altijd over een nieuw feit beschikt. Immers, als een dergelijk bestanddeel niet is verantwoord in de aangifte van de ene partner, bestaat steeds de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat dit wel het geval is in de aangifte van de andere partner, waarop de inspecteur in beginsel geen acht hoeft te slaan, en vice versa.
5.20
Het lijkt me niet dat de Hoge Raad bedoelde gevallen aldus de facto vrijwel heeft willen uitzonderen van de onderzoeksplicht van de inspecteur en de leer van het ambtelijk verzuim. Naar mijn mening brengt hoe dan ook de van de inspecteur te vergen normale zorgvuldigheid mee dat hij voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tevens de aangifte van de fiscaal partner raadpleegt, mits hij daarover beschikt uiteraard.
5.21
Overigens valt te hopen dat de Belastingdienst bij andere gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, bij de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en bij te verrekenen dividendbelasting, ook binnen de automatisering, acht slaat op de aangifte van de fiscale partner. Anders zou al te makkelijk negatief inkomen uit eigen woning, persoonsgebonden aftrekposten en te verrekenen dividendbelasting bij beide fiscale partners in aanmerking kunnen komen en/of de gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen (box 3) bij geen van beide.
6. Beoordeling van het middel
6.1
Het middel van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte, waarin geen fictief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang was opgenomen, omdat de aanmerkelijke kans bestond dat, op grond van de vaststaande omstandigheden, als gevolg van het overlijden van de erflater in 2010 bij deze een voordeel uit fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen.47.
6.2
Het Hof heeft zich, naar blijkt uit zijn uitsprak, gebaseerd op de maatstaven ingevolge de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad.48.Die is vooropgesteld.49.Het Hof heeft niet aangegeven aan ambtshalve verzuim nadere eisen te willen stellen, en dat lees ik ook niet in de Hofuitspraak.
6.3
Het komt mij voor dat er hier inderdaad ten tijde van de aanslagoplegging zodanige omstandigheden bekend waren dat die, ook bezien in onderling verband, de Inspecteur aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek naar de vraag of hier wellicht sprake zou kunnen zijn van een voordeel uit fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang. Anders gezegd: de bij de Inspecteur bekende omstandigheden maakten het minder waarschijnlijk dat de aangifte op dat punt juist was. Het Hof heeft aldus, naar ik meen, geen onjuiste maatstaf aangelegd.
6.4
In feitelijk opzicht gaat het om de omstandigheden door het Hof genoemd in r.o. 7.6, waaronder met name de indiening van een overlijdensaangifte (F-biljet), bekendheid met het bestaande fiscaal partnerschap en met de aanwezigheid van het aanmerkelijk belang. Het lijkt me inderdaad dat door de combinatie van die omstandigheden – al dan niet automatisch – een lampje moet gaan branden, althans het is minst genomen niet onbegrijpelijk dat het Hof dat zo heeft beoordeeld.
6.5
Daaraan kan mijns inziens niet afdoen het verweer dat de Inspecteur niet bekend was met de huwelijksgemeenschap en dat de aangifte mede in verband daarmee toch juist had kunnen zijn. Het komt mij voor dat dit nu juist had moeten worden onderzocht.
6.6
In het licht van de bij de Inspecteur als aanwezig veronderstelde kennis van de feiten kan deze, naar het mij voorkomt, in casu de constatering van een ambtelijk verzuim niet afweren met het argument dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat het voordeel uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de fiscale partner is verantwoord. Die feiten hadden hem naar mijn mening aanleiding moeten geven onderzoek naar die mogelijkheid te doen in het dossier van de partner.
6.7
Het middel faalt.
6.8
Ten slotte wil ik opmerken dat als de Hoge Raad niettemin zou casseren, verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschilpunt over de hoogte van het in aanmerking te nemen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Het Hof is daar immers niet aan toegekomen.50.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2019
Hof Den Haag 7 augustus 2018, nr. BK-18/00502, ECLI:NL:GHDHA:2018:2025, FutD 2018/2195 met commentaar van de redactie.
Hofuitspraak, r.o. 3.3.7.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.6, vijfde volzin.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.6, achtste volzin.
Zie Rechtbankuitspraak, r.o. 8, en Hofuitspraak, r.o. 5.3.2.
Rechtbank Den Haag 7 maart 2018, nr. SGR 17/7040, ECLI:NL:RBDHA:2018:2808.
HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082. Caljé heeft in zijn commentaar in NTFR 2018/2552 op ’s Hofs uitspraak in de parallelle zaak terecht erop gewezen dat het opgenomen citaat in r.o. 7.4 niet uit deze arresten afkomstig kan zijn, maar wel uit HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
HR 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890 en HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.4-7.5.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.6, zevende volzin.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.6.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.7.
Zie Hofuitspraak, r.o. 7.9.
Voetnoot A-G: hiervoor beschreven in 2.9 en 2.10.
Hof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4291.
HR 21 september 2018, nr. 17/05350, ECLI:NL:HR:2018:1699.
Geciteerd is de tekst die gold in 2010.
Artikel 4.17 van de Wet IB 2001 is per 1 januari 2010 gewijzigd door Artikel I, sub O, van de Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Stb. 2009, 610.
Artikel I, sub P, van de Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Stb. 2009, 610.
Geciteerd is de tekst die gold in 2010.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 6 (MvT).
Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 40 (MvT).
E.J.W. Heithuis, ‘Erven en schenken van ab-aandelen in de inkomstenbelasting vanaf 2010’, TFO 2010/93, onderdeel 2.6. Zie ook J. Ganzeveld & H. Hoeve, ‘Aanmerkelijk belang en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na overlijden’, FTV 2010/36, onderdeel 7 en N.M.P. Govers-de Louw & M.M.J. Schuurman-van Nifterik, ‘Gemeenschap van goederen en aanmerkelijk belang: Tot de dood ons scheidt?’, WPNR 2011/6877, p. 208-216, onderdeel 3, slot.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, V-N 2009/46.6, blz. 206-207.
Artikel I, sub Jb en Jc, van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010).
Kamerstukken 2009/10, 32 401, nr. 5, p. 13 (Nota van wijziging).
E.J.W. Heithuis, 'De huwelijksgoederengemeenschap en het ab-belang: elk voordeel heb z'n nadeel', MKB-adviseur 2011/3, blz. 11-14 (zie bijlage 2 bij het beroepschrift bij de Rechtbank).
Als oudste voorbeeld wordt doorgaans verwezen naar HR 15 juni 1921, B. 2840.
Zie uitgebreider onderdeel 7.10 e.v. van de conclusie van A-G Wattel voor HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 en 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638 (het ECLI-nummer van de conclusie is ECLI:NL:PHR:2016:897) en onderdeel 4.8.1 e.v. van mijn conclusie bij HR 15 juni 2018, nr. 17/01894, ECLI:NL:HR:2018:797 (het ECLI-nummer van de conclusie is ECLI:NL:PHR:2018:180).
HR 8 augustus 2014, nr. 13/04659, ECLI:NL:HR:2014:2150, r.o. 2.3.2.
HR 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890 en HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
HR 27 april 1955, nr. 12 296, ECLI:NL:HR:1955:AY2476 en HR 11 april 2001, nr. 36 088, ECLI:NL:HR:2001:AB1005.
HR 15 juni 1977, nr. 18 326, ECLI:NL:HR:1977:AX3367 en HR 24 mei 2002, nr. 36 795, ECLI:NL:HR:2002:AE3165.
Hof ’s-Gravenhage 26 oktober 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AR5377
HR 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890 en HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
F.J.P.M. Haas, noot in BNB 2016/80 bij HR 4 maart 2016, nr. 15/02440, ECLI:NL:HR:2016:353.
E.B. Pechler, noot in BNB 2010/227 bij HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
Zie FutD 2015/1762.
Hof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4291.
HR 21 september 2018, nr. 17/05350, ECLI:NL:HR:2018:1699.
Hof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4913.
FutD 2019/0805.
W.E. Nent heeft enige voorzichtige bedenkingen geuit in haar commentaar bij de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in NTFR 2019/544, maar dat is overwegend beschrijvend van aard gebleven.
Dit citaat is afkomstig uit het commentaar op een uitspraak van de echtbank Zeeland-West-Brabant 8 januari 2018 in FutD 2018/0110.
Zie 4.2.
Hofuitspraak, r.o. 7.6, zevende volzin. Zie ook onderdeel 2.9 hiervoor.
Zie 5.1-5.5.
Hofuitspraak, r.o. 7.4-7.5.
Hofuitspraak, r.o. 7.12.