Ter zitting bij de Rechtbank verklaart belanghebbende (blz. 2 P-V): ‘Ik heb de uitkeringen altijd aangegeven als loon, maar het was geen loon. Ik kan niet ontkennen dat ik het verkeerd heb aangegeven. Het is gegaan zoals het is gegaan.’
HR, 17-02-2017, nr. 16/01006
ECLI:NL:HR:2017:249, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-02-2017
- Zaaknummer
16/01006
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:249, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:111, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:3737
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0426 met annotatie van Eddo Hageman
FED 2017/108 met annotatie van M.C. Cornelisse
V-N 2017/11.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/494 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 17‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 16, lid 1, AWR; navordering, nieuw feit, ambtelijk verzuim. In (digitaal) dossier IB/PVV geen aanleiding voor Inspecteur om aangifte Vpb van de BV van belanghebbende te raadplegen.
Partij(en)
17 februari 2017
nr. 16/01006
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, nr. BK-14/01622, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 14/3069) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1942, heeft in 1991 een ontslagvergoeding gekregen in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2007; hierna: Wet LB). Het stamrecht is ondergebracht in [B] B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap belanghebbende enig aandeelhouder was.
2.1.2.
De BV heeft in de periode 1994 – 2013 als loon aangeduide betalingen gedaan aan belanghebbende. Deze betalingen zijn tot en met het jaar 2008 ten laste van de winst van de BV gebracht.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2007 de in dat jaar van de BV ontvangen betaling van € 46.182 aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, zonder de gegevens van de BV in het daartoe bestemde vakje ‘werkgever’ in te voeren.
2.1.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd, zonder daarbij de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) van de BV voor dat jaar te raadplegen.
2.1.5.
De aangifte Vpb 2007 van de BV gaf aan het einde van dat jaar als waarde van de stamrechtverplichting aan € 691.773, hetgeen een afname van € 227.967 inhield ten opzichte van de waarde einde 2006. Deze afname werd niet tot de fiscale winst gerekend, maar rechtstreeks ten gunste van het eigen vermogen geboekt.
2.1.6.
De Inspecteur heeft bij de onderhavige navorderingsaanslag het inkomen uit werk en woning van belanghebbende verhoogd met € 767.198, zijnde de waarde van de stamrechtaanspraak die hij met toepassing van artikel 3.82 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 19b van de Wet LB tot het loon heeft gerekend.
2.1.7.
Voor het Hof was, voor zover hier van belang, in geschil of de Inspecteur beschikt over een de navordering rechtvaardigend nieuw feit.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat indien de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 kennis had genomen van de aangifte Vpb 2007 van de BV, het voor hem direct waarneembaar zou zijn geweest dat de stamrechtverplichting in dat jaar met een bedrag van € 227.967 was gedaald, welke afname niet in de winst van de BV over het jaar 2007 tot uitdrukking kwam. Deze afname van aanzienlijke omvang had volgens het Hof voor de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2007 van de BV aanleiding moeten vormen onderzoek te doen naar de oorzaak daarvan. Daarbij waren het onzuiver worden van de aanspraak en het prijsgeven van de rechten uit de stamrechtverplichting aan de orde gekomen, aldus het Hof. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2007 niet zo gehandeld. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 heeft de Inspecteur de aangifte noch de aanslag Vpb 2007 geraadpleegd.
2.2.2.
Op die gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur alvorens de aanslag IB/PVV 2007 op te leggen nader onderzoek had moeten verrichten. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Op die grond heeft het Hof de navorderingsaanslag vernietigd. Het middel komt tegen deze oordelen op met rechts- en motiveringsklachten.
2.3.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890, BNB 2001/397, en HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166).
2.4.
Het Hof heeft hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen miskend. Het middel slaagt en ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de gegevens uit het (digitale) dossier IB/PVV van belanghebbende de Inspecteur geen aanleiding behoefden te geven het (digitale) dossier Vpb van de BV te raadplegen. Van een ambtelijk verzuim is daarom geen sprake. Verwijzing moet volgen ter behandeling van de geschilpunten waaraan het Hof niet is toegekomen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.
Beroepschrift 23‑02‑2016
Den Haag, [23 FEB 2016]
Kenmerk: DGB 2016-489
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, nr. BK-14/01622, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikkingen revisierente en heffingsrente. Van deze uitspraak is op 20 januari 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en aldus aan de navorderingsaanslag geen feit ten grondslag ligt dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was en in redelijkheid ook niet bekend had kunnen zijn, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In geschil is onder meer of sprake is van een ambtelijk verzuim dat navordering van inkomstenbelasting verhindert over het prijsgeven van het bij de ‘eigen BV’ ondergebrachte stamrecht. Het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft dienaangaande geoordeeld dat geen sprake is van een nieuw feit dat grond voor navordering oplevert, aangezien het bij kennisname van de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) van de BV direct waarneembaar was geweest dat de stamrechtverplichting in het onderhavige jaar 2007 met € 227.967 was afgenomen en dat deze mutatie niet in de winst tot uitdrukking kwam (ro. 7.1. van de uitspraak van het Hof). Dit had voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn om bij het regelen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) nader onderzoek te verrichten en dat zou geleid hebben tot de constatering dat sprake was van prijsgeven van aanspraken op het stamrecht, aldus nog steeds het Hof (in ro. 7.3. van diens uitspraak).
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515, ro. 2.3.2. als volgt geoordeeld:
‘[V]ooropgesteld [wordt] dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie HR 21 april 1971, nr. 16535, BNB 1971/158).’
Uit dit arrest volgt dat een inspecteur bij het regelen van een aanslag gehouden is tot het raadplegen van het dossier van de desbetreffende belastingplichtige voor de desbetreffende belasting. Bij het regelen van de aanslag IB/PVV van een belastingplichtige hoeft een zorgvuldige inspecteur in beginsel derhalve niet ook de inhoud van een dossier voor de vennootschapsbelasting van een andere (rechts)persoon te raadplegen. Dit is slechts anders indien daartoe redelijkerwijs aanleiding is op grond van de gegevens van het IB/PVV dossier.
In het onderhavige geval heeft het Hof verzuimd vast te stellen of een dergelijke aanleiding in het IB/PVV dossier besloten lag. Het oordeel dat de Inspecteur de aangifte Vpb had moeten raadplegen is daarom naar mijn mening onjuist, indien het Hof dit als algemene regel wilde stellen, dan wel onvoldoende (want niet) gemotiveerd, indien het Hof daartoe wel een bijzondere aanleiding vond. Het Hof wijkt hier zonder motivering af van het oordeel van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank had immers geoordeeld dat een behoorlijke taakvervulling niet noodzakelijkerwijs met zich bracht dat nader onderzoek werd gedaan, ook niet gelet op het feit dat de Inspecteur in 1991 de stamrechtovereenkomst heeft geaccordeerd (ro. 24 van de uitspraak van de Rechtbank).
Daarnaast heeft de Rechtbank geoordeeld dat — wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de Inspecteur op de hoogte had moeten zijn van de omstandigheid dat in het onderhavige jaar een stamrecht van € 74.852 tot uitkering zou moeten komen — er daarnaast sowieso een geldige reden tot navordering was. Te weten de verklaring van belanghebbende, in antwoord op vragen van de Inspecteur, dat belanghebbende sinds 1994 (derhalve ook in het onderhavige jaar 2007) een uitkering uit de BV (in 2007 een bedrag van € 46.182) heeft verantwoord als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (terwijl deze bedragen als inkomen uit vroegere arbeid aangegeven hadden moeten worden1.). De Rechtbank achtte alleen al dit gegeven een nieuw feit op grond waarvan de Inspecteur tot het opleggen van een navorderingsaanslag bevoegd was (ro. 24 van diens uitspraak). Er was met andere woorden in elk geval een losstaand feit dat grond voor navordering kon vormen (vergelijk Hoge Raad 12 november 2010, nr. 08/04535, ECLI:NL:HR:2010:BM7266, ro. 3.2.3.). Ook aan dit gegeven is het Hof zonder motivering voorbij gegaan.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑02‑2016