Conclusie A-G IJzerman 7 mei 2012, 11/01555, LJN BW6516
HR, 08-08-2014, nr. 13/04659
ECLI:NL:HR:2014:2150, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-08-2014
- Zaaknummer
13/04659
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2150, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑08‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:6388, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2014/41.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/21.11
FED 2014/98 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2015/251
NTFR 2014/2032 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Beroepschrift 08‑08‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
(Belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Betreft: Beroep in cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013 met kenmerk 12/00501 ECLI:NL:GHARL:2013:6388
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij de middelen betreffende het namens mijn cliënte [X] cassatieberoep tegen de uitspraak van de meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013 met kenmerk 12/00501.
Inleiding
In geschil is de beschikking aansprakelijkheidsstelling van 6 juni 2011 met kenmerk [001]. Middels deze beschikking wordt cliënte aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2004 van [A] B.V.
De aansprakelijkheidsstelling is gebaseerd op artikel 40 van de Invorderingswet 1990.
Cassatiemiddelen
Het cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het hof dat het beroep gegrond is. Het Hof heeft in zijn uitspraak het recht geschonden, althans geoordeeld op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, althans vormen verzuimd waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in zijn uitspraak is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderling verband te lezen redenen.
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 AWB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim, zulks ten onrechte aangezien de inspecteur bij het vaststellen van een ambtshalve aanslag een beperkte onderzoeksplicht heeft. De inspecteur was ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend of had bekend moeten zijn met het feit dat de vennootschap voornemens was het vastgoed te verkope en dit feit had aanleiding moeten zijn voor een beperkt onderzoek. Anders dan rechtbank en Hof hebben vastgesteld bevat de beperkte onderzoeksplicht niet een onderzoek naar de precieze gang van zaken. Gezien de feiten was bekend dat het voornemen tot verkoop bestond. Enkel nagaan of de vennootschap volgens de registers nog eigenaar was van het vastgoed, was voldoende geweest om te constateren dat er verkoop had plaatsgevonden.
De rechtbank stelt, en het Hof weerspreekt dat niet, dat de verkoop van het pand voor [A] B.V. geen bijzondere omstandigheid vormt. Als de rechtbank daarmee bedoelt dat [A] B.V. vaker panden koopt en/of verkoopt, dan is dat een onbegrijpelijk oordeel. Voordat [E] B.V. eigenaar van [A] B.V. wordt, dat is pas na de verkoop van het pand, heef [A] als enige activiteit het verhuren van een pand gehad. Er is nimmer een transactie geweest.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 3.54 Wet Inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het door [A] B.V. aangekochte horecapand geen bedrijfsmiddel was, zulks ten onrechte en onbegrijpelijk aangezien het Hof zich hierbij gebaseerd heeft op de omstandigheden welke zich bij [E] B.V. of elders binnen het concern hebben voorgedaan. Dit middel zal ik hieronder nader toelichten.
Middel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 40 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het vermogen van [A] B.V. in de drie jaar na de vervreemding is verminderd, zulks op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Middel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 40 lid 6 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan haar te wijten is dat de belasting niet is betaald, zulks ten onrechte, althans middels een niet-sluitende redenering dan wel onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof vaststelt dat belanghebbende onderzocht heeft wat de concrete plannen van de koper van haar aandelen waren, dat belanghebbende het vermogen van de koper getoetst heeft, dat belanghebbende onafhankelijke deskundige ingeschakeld heeft en dat belanghebbende in haar netwerk heeft geïnformeerd of het wel ging om een nette partij en het Hof onder 4.12 concludeert dat het onderzoek te beperkt was en daarmee een te beperkte uitleg aan artikel 40 lid 6 Invorderingswet 1990 geeft. Ik zal dit middel hierna nader toelichten.
Middel 5
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 40 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof onder 4.6 heeft geoordeeld dat het horecapand geen bedrijfsmiddel kon zijn omdat uit de omstandigheden weergegeven door de ontvanger de vennootschap handelt in vastgoed en onder 4.9 vaststelt dat de aan- en verkoop van het pand niet binnen de normale bedrijfsuitoefening van [A] BV past, wat zonder nadere motivering innerlijk tegenstrijdig is.
Middel 6
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 49 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat [X] aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting 2003, zulks ten onrechte aangezien het Hof constateert dat belanghebbende middels de beschikking aansprakelijk gesteld is voor de belastingschulden over 2004.
Middel 7
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 3.25 Wet Inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 AWB, doordat het Hof onder 4.6 constateert dat het aangekochte pand geen bedrijfsmiddel maar voorraad is en dat de afboeking van de boekwinst op het verkochte pand dan niet mogelijk is, zonder hierbij te onderzoeken of goedkoopmansgebruik — de zogenaamde ruilarresten in het bijzonder — de afboeking niet verplicht stelt, zulks ten onrechte, omdat het in strijd is met goedkoopmansgebruik het realiseren van een meerwaarde tot de jaarwinst te rekenen, terwijl vast staat dat [A] B.V. in datzelfde boekjaar een activum met dezelfde economische functie terug koopt.
Toelichting cassatiemiddelen
Hieronder zal ik enkele cassatiemiddelen nader toelichten.
Middel 2
Onder 4.6 leidt het Hof uit de door de ontvanger vermelde omstandigheden af dat [A] B.V. het voornemen had het verworven horecapand op korte termijn te verkopen. Het Hof beschrijft onder 4.4 dat [E] B.V. vaker vennootschappen aankoopt.[E] B.V. en de met haar verbonden vennootschappen kopen en verkopen vaak onroerende zaken, ook aan elkaar. De bedoelingen van het concern kunnen niet direct aan belanghebbende toegerekend worden (HR 9 augustus 2013). In beginsel dient elke belastingplichtige — ook binnen concernverband — op zijn eigen fiscale merites te worden beoordeeld (HR 8 mei 1957, nr. 12.931, BNB 1957/208). Het Hof constateert onder 2.12 dat het pand is verkocht aan de huurder en niet aan een concernvennootschap. Niet gebleken is dat bij aankoop van het pand al vast stond dat de huurder het ging kopen. Uit de stukken in het geding blijkt dat het huurcontract opgezegd of verlengd kon worden. In dat kader zijn huurder en verhuurder met elkaar in gesprek gegaan en zijn zij uiteindelijk overeengekomen het huurcontract niet te verlengen. Zij zijn overeengekomen dat de huurder het pand van de verhuurder koopt. Het Hof concludeert dat [A] B.V. het voornemen had het pand op korte termijn te verkopen. Het Hof baseert zich hierbij op de omstandigheden binnen het concern (het onderling doorverkopen van vastgoed), maar constateert dat het pand is gekocht door haar huurder. Dit maakt het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Middel 3
Het hof constateert onder 2.10 dat [A] B.V. de koopsom van het pand op 24 maart 2004 heeft betaald, behoudens een bedrag van € 50.000. Dat resteerde als schuld van [A] B.V. aan [E] B.V. Verder heeft [A] B.V. geen schulden. Op de aangekochte onroerende zaak is een recht van hypotheek gevestigd, maar niet gesteld of gebleken is dat dit recht op enig moment is uitgeoefend.
Onder 2.12 constateert het Hof dat het horecapand is verkocht en geleverd aan de huurder en dat de hypotheken die erop rustten zoveel mogelijk zijn afgelost. Volgens het Hof resteerde er per saldo geen opbrengst voor [A] B.V. In het licht van de stukken van het geding is dit een onbegrijpelijke vaststelling. Als het Hof met het aflossen van hypotheken doelt op het aflossen van schulden, dan mist die constatering een feitelijke grondslag en is deze in strijd met hetgeen bepaald is onder 2.10.
Onder 4.9 concludeert het Hof dat vermogen van de vennootschap anders dan door haar normale bedrijfsuitoefening is verminderd. Nu [A] B.V. geen andere schulden had dan de schuld van € 50.000 aan [E] B.V. is haar vermogen enkel verminderd door de lagere koopsom die zij voor het pand ontvangen heeft. Dit laat zich verklaren door het feit dat de huurder het pand heeft gekocht en dat bij de totstandkoming van de koopsom er de nodige zaken verrekend zijn (genoemd onder IV punt 6 in de leveringsakte van 20 mei 2005, bijlage 29 bij het verweerschrift bij de rechtbank). Voor zover er al vermindering van vermogen was ([A] heeft ook meer dan een jaar huurpenningen ontvangen), dan volgt dit uit de normale bedrijfsvoering.
Niet gesteld of gebleken is dat het vermogen in de drie volgende jaren op enige andere wijze verminderd is. Pas bij de invordering van de navorderingsaanslag van 9 oktober 2010 blijkt er geen vermogen meer te zijn. Dat is meer dan vijf jaar later en valt dus buiten de termijn van artikel 40 Invorderingswet 1990.
Middel 4
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat niet aan haar te wijten is dat de belasting niet is betaald. Tot dit oordeel komt zij door vast te stellen wat belanghebbende voorafgaand aan de transactie heeft gedaan. De verkoper heeft in het kader van artikel 40 lid 6 Invorderingswet 1990 een onderzoeksplicht naar de achtergrond van de koper en haar intenties. In de conclusie van 7 mei 2012 van A-G IJzerman genomen in de zaak 11/01555 schrijft hij dat het van de verkoper, in het kader van zijn zorgplicht, te verwachten onderzoek zoveel mogelijk gericht moet zijn op de potentiële koper zelf, diens gegoedheid en concrete plannen met de vennootschap1..
Het Hof somt onder 4.10 op wat mijn cliënte voorafgaand aan de transactie heeft gedaan naar de gegoedheid en de plannen van de koper. Uit de vaststellingen blijkt niet alleen dat ze naar de bedoelingen heeft gevraagd, maar hiervoor ook bewijsstukken heeft gevraagd en heeft verkregen. Zij heeft onderzocht of de koper voldoende solvabel was om de belastingschuld te voldoen. Daarboven heeft zij zich zeer goed laten informeren over de kopende partij en pas toen van verschillende kanten de mededeling kwam dat het om een normale zakelijke transactie ging met een vermogende en bonafide partij, heeft zij opdracht gegeven de verkoop in gang te zetten.
Uit deze vaststellingen volgt dat belanghebbende uitvoerig onderzocht heeft wat de plannen van koper waren, of de koper voldoende solvabel was en dat ze zeer uitvoerig heeft geïnformeerd naar reputatie van de koper. Ze heeft hiervan voorafgaand aan de transactie bewijsstukken verkregen. Hieruit volgt dat mijn cliënte bewezen heeft dat zij alles heeft gedaan om aan te tonen dat haar niet te verwijten valt dat de belasting uiteindelijk niet is betaald. Gezien het voorgaande is de conclusie van het Hof onbegrijpelijk. Het is niet mogelijk vooraf meer te doen dan dat mijn cliënte heeft gedaan. Door artikel 40 lid 6 Invorderingswet 1990 zo toe te passen als het Hof heeft gedaan maakt het onmogelijk te bewijzen dat het belanghebbende niet te verwijten valt. Daarmee is de disculpatie een wassen neus en is bij iedere transactie de verkoper bepaling. Het enige wat dan nog resteert is de (eventuele) toekomstige belastingschuld gedurende drie jaar in een depot bij notaris of ontvanger te storten. Zou dat de voorwaarde zijn, dan is de disculpatie overbodig.
De conclusie van het Hof is onvoldoende gemotiveerd. Het Hof stelt vast dat er op alle relevante facetten een uitvoerig onderzoek is geweest en dat cliënte voorafgaand zelfs de bewijsstukken van de bedoelingen van koper heeft opgevraagd. Toch concludeert het Hof dat het onderzoek te beperkt was. Het Hof geeft niet aan wat mijn cliënte heeft nagelaten waardoor het onderzoek te beperkt is. Het Hof stelt nog wel aan het slot van 4.12:‘(…) in dit verband aannemelijk dat belanghebbende slechts op zoek is geweest naar een partij die (…) bereid was een zo hoog mogelijke prijs voor de aandelen te betalen.’ Dit houdt geen verband met de disculpatie. Het onderzoek heeft plaatsgevonden nadat de koper was gevonden. Juist om zeker te zijn dat het hier om een bonafide en vermogende partij ging heeft cliënte het uitvoerige onderzoek ingesteld. Als het Hof bedoelt dat het onderzoek van cliënte juist gericht is geweest op het vinden van een koper, dan is die conclusie onbegrijpelijk.
Conclusie
Uit het voorgaande blijkt dat de bestreden uitspraak onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. Namens mijn cliënte verzoek ik uw college deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorzieningen te treffen als uw college juist zal achten, met veroordeling van de staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑08‑2014
Uitspraak 08‑08‑2014
Partij(en)
8 augustus 2014
nr. 13/04659
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013, nr. 12/00501, op het hoger beroep van de Ontvanger alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 12/802) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor van [A] B.V. te [Q] geheven vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Tot 18 maart 2004 was belanghebbende enig aandeelhouder en was haar echtgenoot de bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). Op die datum heeft belanghebbende de aandelen overgedragen aan [E] B.V. (hierna: [E]) tegen een koopsom van € 574.526. Bij het bepalen van deze koopsom is de vennootschapsbelastingclaim over een stille reserve van € 452.702 gewaardeerd op 20 percent van dat bedrag.
2.1.2.
[A] was eigenaar van een beleggingspand. Op 24 maart 2004 heeft [A] het beleggingspand verkocht en geleverd aan [E] en daarbij een boekwinst behaald.
2.1.3.
[A] heeft voor het boekjaar 2003/2004 geen aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. Aan haar is voor dat boekjaar een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd alsmede, met dagtekening 23 december 2006, een aanslag naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag. Op 9 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan [A] een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over dat boekjaar opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In de navorderingsaanslag is rekening gehouden met de hiervoor in 2.1.2 genoemde boekwinst. De voormelde belastingaanslagen zijn geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven. Bij de onderhavige beschikking is belanghebbende op de voet van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor deze belastingschulden.
2.2.1.
Voor het Hof heeft belanghebbende haar aansprakelijkheid betwist met onder meer de stelling dat het voor het opleggen van de navorderingsaanslag vereiste zogenoemde nieuwe feit ontbreekt. Tevens heeft zij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de Wet.
2.2.2.
Ten aanzien van het hiervoor in 2.2.1 als eerste genoemde verweer heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank overgenomen. Dat oordeel houdt kort gezegd het volgende in. Zelfs als de Inspecteur zou hebben beschikt over de informatie van de overdrachtsbelasting ter zake van de verkoop van het beleggingspand, dan nog hoefde hij bij het opleggen van de primitieve aanslag geen nader onderzoek te doen. Voor een onderneming als [A] is de verkoop van een beleggingspand (en het vormen van een herinvesteringsreserve) geen bijzondere omstandigheid die noopt tot het doen van nader onderzoek. Juist als geen aangifte is ingediend en het bedrag van de aanslag ambtshalve moet worden vastgesteld, is de onderzoeksplicht beperkt en hoeft de Inspecteur geen onderzoek te doen naar de precieze gang van zaken bij de verkoop van een pand. Derhalve is volgens het Hof geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
2.2.3.
Ten aanzien van het hiervoor in 2.2.1 als tweede genoemde verweer heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan haar is te wijten dat de belasting niet is betaald. Belanghebbende heeft weliswaar enig onderzoek verricht naar de koper van de aandelen ([E]), maar dit onderzoek was zo beperkt dat niet gezegd kan worden dat daaruit voortvloeit dat niet aan haar is te wijten dat de belasting niet is betaald, aldus het Hof. Het Hof heeft in dit verband aannemelijk geacht dat belanghebbende slechts op zoek is geweest naar een partij die, met inachtneming van het voornemen het beleggingspand aan haar echtgenoot te verkopen, bereid was een zo hoog mogelijke prijs voor de aandelen te betalen.
2.3.1.
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan.
2.3.2.
De inspecteur dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Indien het Hof met zijn oordeel dat de Inspecteur voorafgaande aan het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 aan [A] geen kennis behoefde te nemen van de informatie die hem ter beschikking stond, geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting diende het Hof te beoordelen welke informatie de Inspecteur ter beschikking stond. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals belanghebbende had aangevoerd, het dossier van [A] ten tijde van het opleggen van de hiervoor bedoelde aanslag onder meer bevatte de aangifte vennootschapsbelasting en de jaarstukken voor het voorafgaande (boek)jaar, waaruit blijkt van het bestaan en de boekwaarde van het pand, en of de Inspecteur op basis van de aangifte overdrachtsbelasting of de mutaties in het Kadaster had kunnen constateren dat het pand was verkocht en wat de daarbij gerealiseerde verkoopprijs was. Dusdoende heeft het Hof zijn uitspraak op dit punt niet naar behoren gemotiveerd.
Op grond van dit een en ander slaagt middel 1.
2.4.1.
Middel 4 richt zich met motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.2.
Dienaangaande is het volgende van belang. Uit de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan volgt dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
2.4.3.
In een zodanig geval is het pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de Wet, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de Wet volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde (zie HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525).
2.4.4.
Indien het Hof aan zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel de juiste, met het hiervoor in 2.4.3 overwogene overeenstemmende, rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd, is dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Belanghebbende heeft voor het Hof een aantal, in onderdeel 4.10 van ‘s Hofs uitspraak vermelde, feiten aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 40, lid 6, van Wet. Over de juistheid van deze door belanghebbende gestelde feiten heeft het Hof geen oordeel gegeven, zodat in cassatie veronderstellenderwijze van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat belanghebbende met de door haar gestelde feiten niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet wist en niet behoorde te weten dat [E] door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Indien het Hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel in zoverre onjuist. Middel 4 slaagt derhalve eveneens.
2.5.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.4.4 is overwogen kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.