Hof Amsterdam, 11-05-2021, nr. 20/00566
ECLI:NL:GHAMS:2021:1319
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
20/00566
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1319, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑05‑2021; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:786
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2020:1411
- Vindplaatsen
NLF 2021/1226 met annotatie van
NTFR 2021/2502
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Na verwijzing. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De inspecteur hoefde niet in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven, omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Dit geldt ook voor zover geen vervreemdingsvoordelen zijn aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, terwijl in de aangifte is vermeld dat de erflater in het desbetreffende jaar is overleden. Geen verplichting tot het vooraf raadplegen van de aangifte van de echtgenote of de aangifte erfbelasting. Geen verdergaande onderzoeksplicht bij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00566
11 mei 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
De erven [x] , belanghebbenden,
gemachtigden: E.J. de Vries en mr. W.E. Nent (BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V. te Rotterdam)
tegen de uitspraak van 7 maart 2018 in de zaak met kenmerk SGR 17/7040 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 maart 2016 aan belanghebbenden voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.766 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Tevens is aan belanghebbenden bij beschikking met dagtekening 12 maart 2016 € 8.248 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Nadat belanghebbenden tegen de onder 1.1. vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente bezwaar hebben gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 het bezwaar ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 7 augustus 2018 (kenmerk BK-18/00502) het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.
1.5.
De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 11 september 2020, nr. 18/03850, ECLI:NL:HR:2020:1411 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Hof verwezen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
1.6.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 28 oktober 2020 en belanghebbenden bij brief van 10 november 2020.
1.7.
De inspecteur heeft op 25 februari 2021 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. De gemachtigden van belanghebbenden hebben het Hof bij e-mailbericht verzocht om in verband met de uitbraak van het COVID-19 virus niet fysiek aan de zitting deel te hoeven nemen, maar via een digitale verbinding. Het Hof heeft dit verzoek gehonoreerd. Met instemming van partijen hebben de gemachtigden namens belanghebbenden aan de zitting deelgenomen via een digitale beeld- en geluidverbinding.
1.9.
Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep (na verwijzing) van belanghebbenden betreffende de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente (kenmerk Hof: 20/00566) en het hoger beroep (na verwijzing) van [Y] inzake de aan haar opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente (kenmerk Hof: 20/00561). Al hetgeen in de ene zaak is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak zijn belanghebbenden aangeduid als ‘eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Wijlen [x] (erflater), is in december 2010 overleden. De erflater was gehuwd met [Y] (de echtgenote). De erflater en de echtgenote waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2. Ten tijde van het overlijden van de erflater was de echtgenote enig aandeelhouder van [C] B.V. (de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingsvermogen; er werden geen ondernemersactiviteiten meer ontplooid in de BV. Per 31 december 2010 bedroeg het eigen vermogen van de BV € 807.739. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.000.
3. Op 5 december 2011 is de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van erflater ontvangen.
4. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote ingediend (…). In de aangiften zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren.
5. De aangiften zijn door de Belastingdienst geautomatiseerd afgedaan en de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd aan eisers, is met dagtekening 19 januari 2012 conform de ingediende aangifte definitief vastgesteld.
6. Met dagtekening 12 maart 2016 is de navorderingsaanslag aan eisers opgelegd, waarbij verweerder heeft nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434, te weten het ter zake van de aanmerkelijk belangaandelen bij erflater in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
De aangifte IB/PVV van de erflater voor het jaar 2010 is gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden. In deze aangifte is het bezit vermeld van een aanmerkelijk belang (180 aandelen) in de BV. Inkomen uit aanmerkelijk belang is niet aangegeven. In de aangifte is vermeld dat de erflater gehuwd was met [Y] (hierna: de echtgenote). Het toepasselijke huwelijksgoederenregime is in deze aangifte niet vermeld.
2.4.
In de aangifte IB/PVV van de echtgenote voor het jaar 2010 is het bezit vermeld van een aanmerkelijk belang (180 aandelen) in de BV (hierna: het aanmerkelijk belang). Inkomen uit aanmerkelijk belang is niet aangegeven. Tevens is vermeld dat zij gehuwd was met de erflater. De echtgenote heeft in haar aangifte geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar. Het toepasselijke huwelijksgoederenregime is in deze aangifte niet vermeld.
2.5.
In de aangifte erfbelasting is vermeld dat de erflater en zijn echtgenote geen afspraken hebben gemaakt over huwelijkse voorwaarden. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is in de aangifte een bedrag van € 807.739 vermeld aan overige bezittingen. In de toelichting bij de aangifte zijn deze overige bezittingen gespecificeerd als de aandelen in de BV, met een waarde van € 807.739 en met als omschrijving: “betreft holding geen materiele onderneming”. In het bij aangifte erfbelasting gevoegde afschrift van het testament is vermeld dat de erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
3. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“2.2 Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof is ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur gehouden was tot een nader onderzoek naar aanleiding van – uitsluitend – het (digitale) dossier van erflater, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Aangezien de aangifte een F-biljet betrof, erflater voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met zijn echtgenote, en in het biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat bij de erflater een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. Volgens het Hof had het onderzoek van de Inspecteur daarom verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van erflater.
(…)
3.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [voetnoot 2: Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.3.2.]. Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.
3.3
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel slaagt.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.”
4. Geschil na verwijzing
4.1.
Na verwijzing is in geschil of de inspecteur op grond van artikel 16, eerste lid, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan waardoor hij zijn bevoegdheid tot navorderen heeft verspeeld.
4.2.
Indien de conclusie is dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbenden hebben hun eerder ingenomen standpunt dat de omvang van het in aanmerking genomen vervreemdingsvoordeel onjuist is berekend in hun pleitnota voor de zitting van 10 maart 2021 ingetrokken.
5. Beoordeling van het geschil
Standpunt belanghebbenden
5.1.1.
Volgens belanghebbenden is in de procedure tot op heden onderbelicht gebleven dat, anders dan in de casus van het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL7165, in het onderhavige geval een overlijdensaangifte (F-biljet) voor de erflater is ingediend. Voor de laatste aangifte die een belastingplichtige in zijn leven doet, zou volgens belanghebbenden een striktere maatstaf moeten gelden dan het gebruikelijke criterium ‘met normale zorgvuldigheid kennis nemen van de aangifte’. De overlijdensaangifte van de erflater had dan ook met verhoogde zorgvuldigheid beoordeeld moeten worden, in samenhang met de aangifte van de echtgenote en de aangifte erfbelasting, zo stellen belanghebbenden.
5.1.2.
De verhoogde onderzoeksplicht vanwege het ingediende F-biljet voor de erflater geldt volgens belanghebbenden temeer omdat in de aangifte melding is gemaakt van een aanmerkelijk belang en omdat is geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar. In een dergelijk geval kan de aangifte van de erflater niet op haar fiscale merites worden beoordeeld zonder de aangifte van de echtgenote erbij te nemen. Als de inspecteur dit zou hebben gedaan, zou hem duidelijk zijn geworden dat geen gebruik is gemaakt van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a Wet IB 2001 en als hij de aangifte erfbelasting zou hebben geraadpleegd, zou hem zijn gebleken dat de erflater en zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
5.1.3.
Niet in geschil is dat in het aangiftebiljet van de erflater en zijn echtgenote geen melding is gemaakt van het toepasselijke huwelijksgoederenregime en dat in deze aangiften slechts het bezit van een aanmerkelijk belang is genoemd, zonder nadere gegevens. Volgens belanghebbenden mogen deze omstandigheden echter niet aan hen worden tegengeworpen. Als aanvullende gegevens noodzakelijk blijken te zijn voor een correcte afwikkeling van een aanmerkelijk belang bij overlijden, hadden daarover specifieke vragen in het aangiftebiljet moeten zijn opgenomen. Het ontbreken van dergelijke vragen dient voor rekening van de Belastingdienst te komen, aldus belanghebbenden.
5.1.4.
Vaststaat dat de aangiften van de erflater en zijn echtgenote geautomatiseerd zijn afgedaan. In het onderhavige geval, waarin sprake is van een overlijden, met fiscaal partnerschap en gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, hadden de aangiften uitgeworpen moeten worden voor handmatige beoordeling en had naar deze aangiften een nader onderzoek moeten worden ingesteld. Het feit dat deze uitworp achterwege is gebleven, dient de inspecteur te worden aangerekend.
5.1.5.
Belanghebbenden komen tot de conclusie dat de inspecteur, als hij zijn verhoogde onderzoeksplicht had nageleefd, ten tijde van het vaststellen van de aanslag wetenschap had moeten hebben van het feit dat de erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat in geen van beide aangiften een vervreemdingsvoordeel is aangegeven. Aangezien de inspecteur geen nader onderzoek heeft verricht naar de ingediende aangiften van de erflater en zijn echtgenote, is volgens belanghebbende sprake van een ambtelijk verzuim van de inspecteur dat aan navordering in de weg staat. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
Standpunt inspecteur
5.2.1.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat hij geen ambtelijk verzuim heeft begaan; de rechtbank is volgens hem tot een juiste beslissing gekomen. Uit een onderzoek van de Belastingdienst, dat is ingesteld nadat de definitieve aanslag IB/PVV 2010 aan de erflater was opgelegd, is gebleken dat in aangiften IB/PVV over het jaar 2010 waarbij sprake was van een overlijden van een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang, veelal geen vervreemdingsvoordeel is aangegeven. De vermoedelijke oorzaak hiervoor is de met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wetgeving, waardoor de doorschuifregeling voor vererving van aanmerkelijkbelangaandelen alleen op verzoek mogelijk is en deze regeling - onder een aantal voorwaarden – is beperkt tot het in de vennootschap aanwezige materiële ondernemingsvermogen (artikel 4.17a Wet IB 2001). In de praktijk bleek deze gewijzigde wetgeving in veel gevallen niet juist te zijn verwerkt in ingediende aangiften IB/PVV 2010.
5.2.2.
Om de hiervoor genoemde reden heeft de Belastingdienst een nader onderzoek ingesteld, onder andere aan de hand van de ingediende aangiften erfbelasting. In het onderhavige geval is op die wijze uit de geraadpleegde aangifte erfbelasting gebleken dat de erflater en zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat zich een (fictief) vervreemdingsvoordeel had voorgedaan ter zake van aandelen in een vennootschap met uitsluitend beleggingsvermogen. Deze feiten waren ten tijde van het vaststellen van de aanslag niet bekend en konden ook niet uit de aangifte IB/PVV 2010 van de erflater worden afgeleid, zodat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, AWR, zo stelt de inspecteur.
5.2.3.
Van het door belanghebbenden gestelde ambtelijk verzuim is volgens de inspecteur geen sprake. Uit het verwijzingsarrest blijkt dat hij in beginsel mag afgaan op de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens en slechts dan tot een nader onderzoek is gehouden, indien hij aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Volgens de inspecteur bestond op de volgende drie gronden de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de voor de erflater ingediende aangifte, waarin geen vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang is opgenomen, juist was:
- -
i) er heeft zich geen (fictieve) vervreemding voorgedaan omdat de aandelen volledig tot het privévermogen van de echtgenote behoorden;
- -
ii) een vervreemdingsvoordeel ontbreekt omdat de waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van het overlijden van de erflater niet hoger was dan de verkrijgingsprijs;
- -
iii) een eventueel vervreemdingsvoordeel was volledig verantwoord in de aangifte van de echtgenote. Het betreft immers een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, waarvan de toedeling ter vrije keuze is aan de fiscale partners.
5.2.4.
Het standpunt van belanghebbenden dat de indiening van een F-biljet leidt tot een verhoogde onderzoeksplicht berust volgens de inspecteur op een onjuiste rechtsopvatting. Uit r.o. 3.2 van het verwijzingsarrest blijkt immers dat de Hoge Raad bij de toe te passen norm geen verschil maakt tussen gevallen waarin aangifte is gedaan door middel van een regulier aangiftebiljet dan wel met een F-biljet. Ook het standpunt van belanghebbenden dat het ontbreken van specifieke vragen in het aangiftebiljet omtrent een te verantwoorden vervreemdingsvoordeel in geval van overlijden een ambtelijk verzuim oplevert, vindt volgens de inspecteur geen steun in het recht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.1.
Bij zijn oordeel stelt het Hof het toetsingskader voorop dat in r.o. 3.2 van het verwijzingsarrest is geformuleerd. Voor twijfel in de aldaar bedoelde zin, die tot nader onderzoek verplicht, is derhalve geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte van de erflater opgenomen gegevens juist zijn. Voorts heeft te gelden dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier, bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, en dat voor de inspecteur met name niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515 en HR 17 februari 2017, nr. 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249). Voor de toepassing van dit criterium maakt het geen verschil of de aangifte handmatig dan wel geautomatiseerd is afgedaan. Ook bij geautomatiseerde afhandeling moet op basis van de inhoud van het (digitale) dossier van de belastingplichtige voor de IB/PVV worden beoordeeld of aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid moet worden getwijfeld.
5.3.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbenden dat een door middel van een
F-biljet ingediende aangifte aan de hand van een strikter toetsingscriterium moet worden beoordeeld dan een reguliere aangifte. In de jurisprudentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van belanghebbenden; het verwijzingsarrest, waarin onder de uitgangspunten in cassatie (onder 2.1.4) expliciet is vermeld dat de aangifte IB/PVV 2010 is gedaan door middel van een F-biljet, bevat hetzelfde toetsingscriterium als r.o. 3.2 van het verwijzingsarrest dat betrekking heeft op de echtgenote (met nr. 18/03849, ECLI:NL:HR: 2020:1410).
5.3.3.
Ook het standpunt van belanghebbenden dat de in het aangiftebiljet opgenomen vragen over het te verantwoorden inkomen uit aanmerkelijk belang tekortschieten en dat om die reden moet worden geconcludeerd tot een ambtelijk verzuim wordt verworpen, aangezien het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Daargelaten de vraag of de in het aangiftebiljet opgenomen vragen op dit punt niet specifiek genoeg zouden zijn, gaat het bij de toets of de inspecteur al dan niet een ambtelijk verzuim heeft begaan, uitsluitend erom of de inspecteur aan de juistheid van enig in de aangifte (in antwoord op de daarin gestelde vragen) opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.
5.3.4.
Het Hof verwerpt eveneens het standpunt van belanghebbenden dat de onderzoeksplicht van de inspecteur verder reikt bij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van fiscale partners – zoals inkomen uit aanmerkelijk belang – en dat in dergelijke gevallen de aangiften van de fiscale partners per definitie gezamenlijk moeten worden onderzocht (en in overlijdenssituaties tevens in samenhang met de aangifte erfbelasting). Ook in dergelijke situaties dient het onder 5.3.1 vermelde toetsingskader te worden toegepast en ontstaat de verplichting tot het raadplegen van de ingediende aangifte van de fiscale partner of van (digitale) dossiers inzake andere belastingen pas indien de inspecteur in redelijkheid dient te twijfelen aan de juistheid van een in de aangifte van belanghebbende zelf opgenomen gegeven. Het uitgangspunt van het toe te passen toetsingskader is immers (zie r.o. 3.2 van het verwijzingsarrest) dat de inspecteur in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt; dit uitgangspunt geldt evenzeer voor zover het gemeenschappelijke inkomensbestanddelen betreft. De inspecteur hoeft derhalve op zichzelf niet te twijfelen aan de juistheid van de door fiscale partners toegepaste toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Deze rechtsregel is overigens in lijn met de slotzin van r.o. 3.2 van het verwijzingsarrest, waarin expliciet is geoordeeld dat “(…) de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen”.
5.3.5.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur in het onderhavige geval, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, niet in redelijkheid behoefde te twijfelen aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven, ook niet voor zover geen vervreemdingsvoordelen zijn aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, terwijl in de aangifte is vermeld dat de erflater in het desbetreffende jaar is overleden. De inspecteur heeft terecht aangevoerd dat in dit geval de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte ook op dit punt juist zou zijn, reeds omdat een eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de echtgenote zou kunnen zijn opgenomen. Het betreft immers een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001, waarvan de toedeling ter vrije keuze is aan de fiscale partners. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat in de aangifte van de erflater het toepasselijke huwelijksgoederenregime niet is vermeld. De inhoud van de aangifte en het (digitale) dossier voor de IB/PVV van de erflater noopte derhalve niet tot het instellen van een nader onderzoek.
5.3.6.
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2010 aan de erflater niet de aangifte IB/PVV 2010 van de echtgenote of de aangifte erfbelasting te raadplegen. Voorts is het Hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, op de door hem aangevoerde gronden (als vermeld onder 5.2.1 en 5.2.2), dat hij over een nieuw feit beschikt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR. Pas nadat de onderhavige aanslag is opgelegd, is de inspecteur immers na raadpleging van de aangifte erfbelasting en de aangifte IB/PVV van de echtgenote gebleken dat de erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat zich een (fictief) vervreemdingsvoordeel had voorgedaan ter zake van aandelen in een vennootschap met uitsluitend beleggingsvermogen dat evenmin was verantwoord in de aangifte van de echtgenote.
Slotsom
5.4.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbenden geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Hetgeen belanghebbenden in dit verband voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J.-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman, als griffier. De beslissing is op 11 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.