Hof Amsterdam, 20-12-2018, nr. 17/00484
ECLI:NL:GHAMS:2018:4913
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2018
- Zaaknummer
17/00484
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4913, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1403
- Vindplaatsen
NLF 2019/0332 met annotatie van
NTFR 2019/544 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Erflater is in 2010 overleden en heeft aangifte IB/PVV 2010 gedaan waarbij geen inkomen uit AB is aangegeven. Vast staat dat belanghebbende zelf geen aandeelhouder was in [X] B.V. - de vennootschap van haar echtgenoot -, maar dat de huwelijksgemeenschap voor haar resulteerde tot het hebben van een aanmerkelijk belang in die vennootschap. Het Hof stelt vast dat zowel in de aangifte van belanghebbende als in de aangifte van haar echtgenoot melding wordt gemaakt van het aanmerkelijk belang in [X] B.V.Het Hof is van oordeel dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was met de omstandigheid dat tussen belanghebbende en haar echtgenoot een huwelijksgemeenschap bestond. De vermelding van het aanmerkelijk belang in de aangifte kon betekenen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had, maar kon evengoed betekenen dat dit het geval was voor haar echtgenoot, die het aanmerkelijk belang immers ook in zijn aangifte had vermeld. Onder deze omstandigheden is naar oordeel van het Hof geen aanleiding voor twijfel over de in de aangifte vermelde gegevens, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig was dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 17/00484
18 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
(de erven van) [naam belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: drs. R.K. Zoethout te Driebergen,
tegen de uitspraak van 25 augustus 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4724 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2015 op naam van “ [naam belanghebbende] ” (hierna: erflaatster) voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 128.343 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend
23 augustus 2016, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 27 september 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Namens belanghebbende is verschenen [naam echtgenoot] tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. H.H. de Rijk en mr. W.Y. Ip.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. 2. Feiten
2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Erflaatster is geboren op [datum] 1947 en overleden op [datum] 2010. Zij was in algehele gemeenschap gehuwd met [naam echtgenoot] (de echtgenoot en/of eiser). Erflaatster heeft haar echtgenoot tot erfgenaam benoemd.
2. Tot de gemeenschap van goederen behoorden alle aandelen in [X] B.V. (de BV). De BV heeft als doel ‘het uitoefenen van het beroep van accountant-administratieconsulent met inachtneming van alle daarop van toepassing zijnde regels; het deelnemen in, het voeren van beheer over, het financieren van andere ondernemingen en vennootschappen.’ Het aantal werknemers per einde boekjaar 2010 bedraag 0 (2009:1). De BV beheert de pensioenaanspraak van de echtgenoot. De akte van oprichting van de BV werd notarieel gepasseerd op [datum] 1997. De verkrijgingsprijs van de aandelen is € 18.000.
3. Aan de echtgenoot is voor het belastingjaar 2010 een specifiek aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) in verband met overlijden uitgereikt, een zogenoemd F-biljet. Tevens is om een aangifte erfbelasting verzocht. De echtgenoot heeft op 28 maart 2011 namens erflaatster een regulier aangiftebiljet ingediend. In die aangifte is geen inkomen aangegeven en is de rubriek “het gehele jaar gehuwd J” aangekruist en is tevens aangegeven dat sprake is van een aanmerkelijk belang.
De echtgenoot heeft op diezelfde datum ook zijn eigen aangifte ib/pvv over 2010 ingediend waarin hij de rubriek “het gehele jaar gehuwd J” heeft aangekruist en waarin hij heeft aangegeven dat sprake is van een aanmerkelijk belang.
4. De aanslag ib/pvv ten name van eiseres is op 21 september 2011 vastgesteld en berekend naar een verzamelinkomen van nihil.
5. Verweerder heeft eiser op 10 februari 2015 vragen gesteld over het niet aangeven van winst uit aanmerkelijk belang in verband met een (fictieve) vervreemding van de aanmerkelijkbelangaandelen ten gevolge van het overlijden van erflaatster.
6. Daarop heeft eiser op 23 maart 2015 gereageerd. In die reactie is opgenomen, voor zover van belang:
“(…)
Op het moment van overlijden van zijn echtgenote dreef cliënt vanuit [X] B.V. een onderneming. De omzet die cliënt uit de onderneming genereerde was in de periode dat mevrouw leed aan kanker gedaald omdat cliënt genoodzaakt was zich intensief bezig te houden met de verzorging van mevrouw, maar in die periode inclusief het hier relevante moment van overlijden van mevrouw had cliënt de intentie en wil om de onderneming te blijven drijven. De bv voldeed hierbij aan de criteria die gelden voor ondernemerschap, te weten:
1. er is sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid,
2. die deelneemt aan het economische verkeer, en
3. die winst beoogt, of waarbij winst redelijkerwijs valt te verwachten.
Bovendien worden privaatrechtelijke rechtspersonen zoals de bv bij fictie geacht met hun gehele vermogen een onderneming te drijven.
Op grond van artikel 4.17a lid 1 Wet IB 2001 is hier dus geen sprake van een fictieve vervreemding in de zin van artikel 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001 en heeft cliënt gemeend dit niet te hoeven aangeven in de aangifte inkomstenbelasting van zijn echtgenote.(…)”
7. Op 16 april 2015 heeft verweerder zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag ib/pvv over 2010 ten name van erflaatster aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft daarop gereageerd en onder meer gesteld dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt.
8. In een telefoongesprek tussen partijen heeft eiser een compromisvoorstel gedaan inhoudende het akkoord met het opleggen van een navorderingsaanslag, mits er geen heffingsrente in rekening zou worden gebracht en mits alsnog artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zou worden toegepast. Ook wordt een beroep gedaan op het overgangsrecht dat gold tot 31 december 2014, zoals neergelegd in het besluit van 17 september 2014, BLKB 2014/1321M.
9. Verweerder heeft dit compromisvoorstel afgewezen omdat een dergelijke afspraak in strijd zou zijn met de wet. Met dagtekening 22 augustus 2015 is de navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een inkomen uit aanmerkelijk belang, tevens verzamelinkomen, van € 128.343. Dit is het vervreemdingsvoordeel uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 9.000 en een overdrachtsprijs van € 137.343.”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Door belanghebbende is op digitale wijze aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan met behulp van commerciële aangiftesoftware. Een uitdraai van die aangifte behoort tot de gedingstukken. Daarin zijn onder vraag “18 Aanmerkelijk belang” de volgende rubrieken opgenomen en ingevuld:
“Van u en uw fiscale partner
a Omschrijving soort aandelen en dergelijke die in 2010
Tot het aanmerkelijk belang behoorden Aantal
[X] B.V. 180,00
b Reguliere voordelen uitaanmerkelijk belang € 0
c Aftrekbare kosten € 0
d Trek af: b min c € 0
e Overdrachtsprijs bij verkoop e.d. € 0
f Verkrijgingsprijs € 0
g Trek af: e min f. Vervreemdingsvoordeel € 0
h Tel op: d plus g. Voordeel uit aanmerkelijk belang € 0
i Deel van het voordeel uit aanmerkelijk belang dat u aan
uzelf toerekent € 0”
2.3.
In de brief van de inspecteur aan de erven [naam belanghebbende] van 10 februari 2015, als vermeld in onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:
“U hebt aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 gedaan (…).De overledene en/of haar partner hield een aanmerkelijk belang in [X] B.V. (…).Op grond van artikel 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001 is er, wanneer een aanmerkelijk belanghouder overlijdt, sprake van een fictieve vervreemding van de aandelen.In de aangifte hebt u geen vervreemdingsvoordeel aangegeven. Ik verzoek u aan te geven waarom niet.Daarnaast verzoek ik u de volgende informatie te verstrekken:
(…)[naam belanghebbende] was volgens de aangifte gehuwd.Welk huwelijksgoederenregime was van toepassing?”
2.4.
In de brief van belanghebbende van 23 maart 2015, als aangehaald onder 6 in de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:
“Vervolgens verzoekt u cliënt aanvullende informatie te verstrekken. Wij zullen uw vragen puntsgewijs beantwoorden.(…)[naam belanghebbende] en cliënt waren in gemeenschap van goederen gehuwd, het bestuur over de aandelen in de bv behoorde toe aan cliënt.”
2.5.
In het proces-verbaal van de zitting voor het Hof is onder meer het volgende vermeld:
“De inspecteur (…) - U vraagt mij hoe het overlijden van een belastingplichtige bekend wordt bij de Belastingdienst. Dat werkt zo: het bestand BVR (‘beheer van relaties) is gekoppeld met de GBA van de gemeente. Als aangifte van overlijden bij de gemeente wordt gedaan, dan komt dat in de GBA en de GBA is dus gekoppeld aan het BVR. Zo wordt het overlijden bekend bij de Belastingdienst. De aanslagregelaar ziet dit niet in zijn scherm als hij of zij de aanslag wil regelen. Als een ‘mens van vlees en bloed’ de aanslag gaat vaststellen moet die persoon het BVR raadplegen om te weten te komen of iemand is overleden. Het is geen standaardinstructie dat dit moet gebeuren. In het geval de aangifte automatisch wordt afgedaan - een ‘systeemaanslag’ - werkt het anders. Het computersysteem is wel gekoppeld met het BVR. Als er een aangifte binnenkomt vindt er een controle plaats; het systeem gaat kijken of er onregelmatigheden of contradicties in de aangifte zitten. Dat was hier dus het geval. Namens belanghebbende is aangegeven dat zij het gehele jaar gehuwd is geweest, terwijl zij in de loop van het belastingjaar was overleden. Het systeem constateert dat dit tegenstrijdig is en corrigeert dit. De vraag die belanghebbende met “Ja” heeft beantwoord, namelijk de vraag “Bent u het hele jaar gehuwd”, wordt door het systeem in een “Neen” gewijzigd. U vraagt mij of het systeem dan zelfstandig de aangifte van belanghebbende gaat aanpassen. Neen, dit doet het systeem alleen om de onregelmatigheid eruit te halen en de aangifte consistent te maken en zodoende door het aangifteproces te loodsen. Daarna worden de beantwoorde vragen ‘teruggezet’ zoals zij zijn beantwoord in de aangifte. Hier zie je dat ook, in de uitdraaigegevens van de aangifte IB/PVV 2010 van belanghebbende is de vraag “Bent u het hele jaar gehuwd” met “Ja” beantwoord. Ik heb de systemen geraadpleegd en ik kan zien dat het computersysteem de hiervoor genoemde onregelmatigheid heeft geconstateerd. Het is dan echter niet zo dat het systeem de aangifte als risicovol aanmerkt en uitwerpt.”
2.6.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is gedagtekend 21 september 2011 en vastgesteld conform het in de aangifte vermelde verzamelinkomen van nihil.
3. Geschil in hoger beroep
Bij het Hof is nog slechts in geschil of een ‘nieuw feit’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: Awr), ontbreekt waardoor de inspecteur niet bevoegd zou zijn om de te weinig geheven belasting van belanghebbende na te vorderen. De berekening van de navorderingsaanslag als zodanig is niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Oordeel rechtbank 4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Nieuw feit11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
12. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk onder meer de uitspraak van 21 juli 2016 van de rechtbank Zeeland-West Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2016:5738) mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
13. In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv over 2010 nu de aangifte een verzorgde indruk maakte en de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openliet juist te zijn.
Gelet op de aard en de hoogte van de inkomsten zoals vermeld in de aangifte en het feit dat de echtgenoot heeft verklaard dat hij de aangifte stellig en zonder voorbehoud heeft ingevuld, behoefde verweerder na normale zorgvuldige kennisneming van de aangifte geen nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de primitieve aanslag vast te stellen.
14. Anders dan de casus die speelde in de door de echtgenoot aangehaalde uitspraak van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:371) was in dit geval geen sprake van één enkel signaal dat blijkbaar reeds voldoende was voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Verweerder heeft immers vragen gesteld over de inhoud van de aangifte ib/pvv over 2010 en er is ook overigens meermalen gecorrespondeerd voordat hij de navorderingsaanslag heeft vastgesteld.
15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de inspecteur toch op de hoogte was van het overlijden van erflaatster, overweegt de rechtbank als volgt. Voor de inspecteur bestaat niet de verplichting tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor de echtgenoot of voor andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen welke voor het regelen van bedoelde aanslag van belang zijn (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166).
Het gaat in het algemeen te ver om de eis te stellen dat verweerder, bij de regeling van de aanslag ib/pvv over het jaar van overlijden van een erflaatster, het dossier voor de aanslag erfbelasting of de aangifte van de echtgenoot moet raadplegen. Derhalve is het niet-raadplegen van het dossier aangaande de aanslag erfbelasting of de aangifte van de echtgenoot hem niet als een ambtelijk verzuim aan te rekenen. In dit verband merkt de rechtbank ook nog op dat de kennis van de inspecteur die de aangifte erfbelasting van erflaatster heeft geregeld, niet wordt toegerekend aan de inspecteur die de aanslag ib/pvv over 2010 van erflaatster regelt. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is slechts van belang of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2235, BNB 1998/108 en HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151, BNB 2004/62).
Doorschuiving ex artikel 4.17a van de Wet IB 2001
16. (…)
Heffingsrente
21. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekende heffingsrente. Ook overigens is niet gebleken dat de rente ten onrechte of in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr in rekening is gebracht.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de aangifte van belanghebbende is ingediend met gebruikmaking van aangiftesoftware deze reeds daarom een verzorgde indruk maakte en dat die indruk geen reden kan zijn om de aangifte al dan niet te onderzoeken. Op grond van de aangifte was de inspecteur op de hoogte van het aanmerkelijk belang dat in bezit van belanghebbende was. Tevens heeft de inspecteur een
F-biljet uitgereikt vanwege het overlijden van belanghebbende. Deze feiten hebben de inspecteur tot nader onderzoek van de aangifte moeten brengen en omdat hij dat heeft nagelaten beschikt hij niet over een nieuw feit. De inspecteur had in het kader van het opleggen van de aanslag moeten onderzoeken wat het huwelijksgoederenregiem van [belanghebbende en diens echtgenoot] was. In dat kader had ook de aangifte erfbelasting moeten worden geraadpleegd, welke ruim een jaar voor de aangifte IB/PVV 2010 in bezit was van de Belastingdienst.
4.3.1.
De inspecteur stelt dat hij na met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te hebben genomen, in redelijkheid niet aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens heeft behoeven te twijfelen. Het nieuwe feit waarop hij zich beroept is dat (pas) uit de brief van 23 maart 2015 bleek dat belanghebbende in gemeenschap van goederen was gehuwd. Het vermelden van het aanmerkelijk belang in de aangifte heeft alleen te maken met de omstandigheid dat het inkomen uit aanmerkelijk belang een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel vormt dat beide partners in hun aangifte dienen aan te geven. Het vermelden van een aanmerkelijk belang bij deze vraag houdt niet in dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap vielen, noch dat belanghebbende zelf een aanmerkelijk belang had. Ook al wist de inspecteur bij het opleggen van de aanslag dat belanghebbende was overleden, deze omstandigheid, in combinatie met de vermelding in de aangifte, maakt niet dat er geen nieuw feit is. Er bestond immers de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aandelen niet in enige huwelijksgemeenschap vielen en derhalve terecht geen vervreemdingswinst was aangegeven.
4.3.2.
De inspecteur heeft verder gesteld dat uit de aangifte niet volgt dat belanghebbende en [naam echtgenoot] in gemeenschap van goederen gehuwd waren en dat het vermelden in de aangifte van het aanmerkelijk belang de mogelijkheid inhield dat het aanmerkelijk belang niet aan belanghebbende toebehoorde. De desbetreffende rubriek in de aangifte, zo begrijpt het Hof de stelling van de inspecteur, heeft betrekking op de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang van (destijds) haar echtgenoot dan wel van belanghebbende, beide posities al dan niet tezamen in aanmerking nemend. De hem eerst (ruim) na het opleggen van de aanslag gebleken bekendheid met het feit dat belanghebbende en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen gehuwd waren, vormt, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard, het nieuwe feit.
4.4.1.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Dit geldt ook met betrekking tot een elektronisch ingediende aangifte. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Aan dit laatste is wel een grens gesteld.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 immers geoordeeld: “Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn”.
4.4.2.
Vast staat dat belanghebbende zelf geen aandeelhouder was in [X] B.V. - de vennootschap van haar echtgenoot -, maar dat de huwelijksgemeenschap voor haar resulteerde tot het hebben van een aanmerkelijk belang in die vennootschap. Het Hof stelt vast dat zowel in de aangifte van belanghebbende (zie onder 2.2.) als in de aangifte van haar echtgenoot – die ook tot de gedingstukken behoort – melding wordt gemaakt van het aanmerkelijk belang in [X] B.V. In beide aangiften was geen inkomen uit het aanmerkelijk belang aangegeven. Verder leidt het Hof uit de aangifte van belanghebbende af dat de vermelding van het aanmerkelijk belang verband houdt met de omstandigheid dat het inkomen uit aanmerkelijk belang een niet-verzelfstandigd inkomensbestanddeel is dat tussen de beide echtgenoten kan worden verdeeld. Dit laatste kan worden opgemaakt uit onderdeel i van vraag 18 (zie onder 2.2) van de ingediende aangifte, waarin opgave wordt gevraagd van: “Deel van het voordeel uit aanmerkelijk belang dat u aan uzelf toerekent”. Omdat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was met de omstandigheid dat tussen belanghebbende en haar echtgenoot een huwelijksgemeenschap bestond, kon de vermelding van het aanmerkelijk belang in de aangifte betekenen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had, maar kon dat evengoed het geval zijn voor haar echtgenoot, die het aanmerkelijk belang immers ook in zijn aangifte had vermeld.
Onder deze omstandigheden is naar oordeel van het Hof geen aanleiding voor twijfel over de in de aangifte vermelde gegevens, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig was dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de aangifte niet kan worden opgemaakt dat de aandelen behoorden tot enige huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het Hof behoefde de inspecteur ook niet aan de in de aangifte opgenomen gegevens te twijfelen, indien hij tevens bekend wordt verondersteld met de constatering door ‘het systeem’ dat belanghebbende gedurende het jaar was overleden (zie onder 2.5). Immers, ook met bekendheid van die omstandigheid was op basis van in de aangifte vermelde gegevens niet zonder meer duidelijk dat het belastbare feit bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onder e, Wet IB 2001, te weten de overgang onder algemene titel van een aanmerkelijk belang, zich zou voordoen.
4.4.3.
Het Hof overweegt voorts dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier, bevattende de aangifte en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige. Daarbij is er niet de verplichting voor de inspecteur tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. Dit houdt in dat de inspecteur geen verzuim heeft begaan doordat hij geen kennis heeft genomen van de aangifte erfbelasting en de aangifte van de echtgenoot alvorens de aanslag IB/PVV vast te stellen. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Die aanleiding was er evenwel niet omdat de inspecteur, zoals hiervoor onder 4.4.2 is overwogen, niet behoefde te twijfelen aan de in de aangifte vermelde gegevens.
4.4.4.
Belanghebbende heeft nog gewezen op de uitspraak van Hof Den Haag van 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2025 omdat belanghebbende meent dat in die uitspraak is geoordeeld over eenzelfde kwestie. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur terecht erop gewezen heeft dat de feiten die aan die uitspraak ten grondslag liggen, niet vergelijkbaar zijn met de zaak van belanghebbende. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak aangifte gedaan met een F-biljet en was in die aangifte ook de waarde van de aandelen vermeld. Verder heeft Hof Den Haag geoordeeld dat, gegeven de omstandigheden in die zaak, de inspecteur gehouden was om kennis te nemen van de aangifte erfbelasting. In de zaak van belanghebbende is het gegeven waaruit kon worden geconcludeerd dat sprake was van een aanmerkelijk belang bij belanghebbende de inspecteur eerst bekend geworden nadat hij vragen had gesteld over de inhoud van de aangifte IB/PVV 2010.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan op grond waarvan hij niet meer bevoegd zou zijn tot het opleggen van een navorderingsaanslag. Aan de informatie die de inspecteur heeft verkregen met de antwoordbrief van 23 maart 2015, heeft de inspecteur het voor het opleggen van de navorderingsaanslag vereiste nieuwe feit kunnen ontlenen.
Slotsom
4.6.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. 5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.