HR, 15-06-1977, nr. 18 326
ECLI:NL:HR:1977:AX3367
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-1977
- Zaaknummer
18 326
- LJN
AX3367
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AX3367, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑06‑1977; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1977/198 met annotatie van J.P. Scheltens
Uitspraak 15‑06‑1977
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Formeel recht. Art. 16 AWR. Nieuw feit; ambtelijk verzuim; van de inspecteur niet mag worden verwacht dat hij aangiften, welke een ordelijke indruk maken, anders dan steekproefsgewijze op de juistheid van de daarin voorkomende tellingen controleert.
15 juni 1977
Nr. 18.326
DG
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X], bij het einde van 1970 wonende te [Z] , thans te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 1976 betreffende de hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1970;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende, die oorspronkelijk voor het jaar 1970 was aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van f 20.184,--, voor dat jaar een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 21.184,--;
Overwegende dat het Hof na te hebben overwogen dat belanghebbende in beroep vernietiging van de navorderingsaanslag verzoekt, terwijl de Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag, als vaststaand heeft aangemerkt:
"dat belanghebbende, die van beroep officier bij de Koninklijke Landmacht is voor het jaar 1970 aangifte deed van een belastbaar inkomen van f 20.184,--;
dat in de aangifte een onzuiver inkomen van f 22.848,71 werd berekend, terwijl aan persoonlijke verplichtingen een bedrag van f. 1.664,-- en ter zake van buitengewone lasten, giften en onverrekende verliezen niets werd vermeld;
dat belanghebbende door in zijn aangifte als resultaat van de aftrek van het bedrag aan persoonlijke verplichtingen ad f 1.664,-- op het bedrag van het onzuiver inkomen ad f 22.848,71 een belastbaar inkomen van f 20.184,-- te vermelden het belastbare inkomen f 1.000,-- te laag heeft opgegeven;
dat belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1972 eveneens bij het aftrekken van het bedrag van de persoonlijke verplichtingen van dat van het onzuiver inkomen een rekenfout van f 1.000,-- maakte en daardoor het belastbare inkomen ook voor dat jaar f 1.000,-- te laag opgaf;
dat ook het belastbare inkomen voor de jaren 1973 en 1974 ten gevolge van een rekenfout in de aangifte – voor wat 1974 betreft eveneens gemaakt bij de aftrek van de persoonlijke verplichtingen – door belanghebbende f 1.000,-- te laag werd opgegeven;
dat de oorspronkelijke aanslagen voor de jaren 1970 en 1972 conform belanghebbendes aangifte werden opgelegd, doch de in de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 gemaakte fout bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslagen voor die jaren werd gecorrigeerd;
dat de onderhavige aanslag is opgelegd tot navordering van de, naar uit voorgaande volgt, over het jaar 1970 te weinig geheven belasting”;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
“dat hij de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens juist heeft vermeld, en alleen een telfout heeft gemaakt; dat in casu geen sprake is van een nieuw feit; dat voorts – anders dan in het geval waarop betrekking heeft de uitspraak van dit Hof van 18 augustus 1975, B.N.B. 1976/53 – de door de belastingadministratie gemaakte fout niet zo duidelijk was dat hij bij de ontvangst van het biljet van de definitieve aanslag had behoren te begrijpen dat een ambtelijke vergissing in het spel was;
dat de in de wet neergelegde voorwaarden voor navordering zijn gegeven ter bescherming van de belastingplichtigen, die zekerheid behoeven dat oude jaren definitief geregeld zijn en ter zake geen fiscale verplichtingen meer kunnen opkomen;”;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
“dat de aangifte voor het jaar 1970 en ook de aangiften voor de jaren 1971 en 1972 duidelijk en overzichtelijk waren ingevuld en geen aanleiding gaven tot vragen; dat in de anders ingedeelde aangifte voor het jaar 1973 door de aanslagregelende ambtenaar een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende werd ontdekt, welke fout bij het opleggen van de definitieve aanslag voor dat jaar werd gecorrigeerd; dat deze telfout en de eveneens in het voordeel van belanghebbende gemaakte telfout van f 1.000,-- in de aangifte voor 1974 voor de aanslagregelende ambtenaar van de inspectie der directe belastingen te Assen, waaronder belanghebbende met ingang van 1974 ressorteert, aanleiding waren de aangiften voor de jaren 1970, 1971 en 1972 na te tellen, waardoor de telfouten in de aangiften voor 1970 en 1972 werden ontdekt; dat, nadat zijn ambtgenoot te Assen belanghebbende van het voornemen tot navordering over de jaren 1970 en 1972 in kennis had gesteld, de navorderingsaanslagen door hem, Inspecteur, werden opgelegd; dat er in casu wel degelijk van een nieuw feit sprake is; dat de in de aangifte gemaakte telfout bleek nadat de aanslag was vastgesteld; dat de Inspecteur niet verplicht is de tellingen in aangiften te controleren wanneer een aangifte daar geen aanleiding toe geeft; dat jaarlijks steekproefgewijs een beperkt aantal aangiften wordt nageteld; dat het aantal fouten zeer gering is, waarbij het opvallend is, dat de plus- en minfouten zowel wat aantal als wat bedragen betreft niet ver uit elkaar liggen; dat bij meerdere aangiften later dan nog blijkt dat het eindbedrag wel juist is ingevuld maar dat tussen-bedragen fout zijn ingevuld of overgenomen waardoor een telling van deze tussen-bedragen een andere uitkomst geeft; dat van de grotere inkomens voor statistische bewerking opgaven worden gedaan; dat hierdoor ten aanzien van de aangiften met dergelijke inkomens indirect tellingen plaatsvinden; dat indien de Inspecteur verplicht zou zijn alle aangiften na te tellen, hij ook alle specificaties na zou moeten tellen (specificaties van effecten, van giften, van buitengewone lasten, jaarstukken enzovoort); dat een Inspecteur die dit niet doet geen ambtelijk verzuim pleegt; dat dit inhoudt, dat indien later telfouten blijken, er een nieuw feit voor navordering is; dat het door belanghebbende aangevoerde argument dat hij zich er niet van bewust is geweest dat door de belastingadministratie een zo duidelijke fout gemaakt zou zijn dat hij die fout bij de ontvangst van de definitieve aanslag gemerkt zou hebben, niet duidelijk is; dat belanghebbende een foute aangifte indienen; dat de belastingadministratie geen fout maakte; dat het niet natellen van de aangifte niet als en fout of als een verzuim van de belastingdienst is aan te merken; dat belanghebbende de jurisprudentie op het terrein van de voor belanghebbende herkenbare fouten van de fiscus, die navordering niet in de weg staan, blijkbaar verkeerd interpreteert;”;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
“dat, naar op grond van hetgeen de Inspecteur, door belanghebbende niet of niet voldoende weersproken, heeft gesteld, als vaststaand is aan te nemen, de omstandigheid dat bij het onderzoek van de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 bleek dat in beide aangiften een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende voorkwam, aanleiding was de voor de jaren 1970, 1971 en 1972 gedane aangiften nader te onderzoeken;
dat de ontdekking bij dit nadere onderzoek dat ook in de voor de jaren 1970 en 1972 gedane aangiften een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende was gemaakt, een feit vormt dat grond oplevert voor navordering;
dat dit anders zou zijn indien het aan een ambtelijk verzuim was te wijten dat bedoelde telfout niet bij de regeling van de oorspronkelijke aanslag werd geconstateerd, doch van zulk een ambtelijk verzuim in casu niet is gebleken;
dat toch van de Inspecteur niet mag worden verwacht dat hij aangiften, welke, zoals die door belanghebbende gedaan, een ordelijke indruk maken, anders dan steekproefsgewijze op de juistheid van de daarin voorkomende tellingen controleert;
dat belanghebbende blijkbaar van mening is dat navordering slechts mogelijk is in gevallen waarin de belastingplichtige zich ervan bewust was of kon zijn dat de oorspronkelijke aanslag tot een te laag bedrag werd opgelegd, doch deze mening op een misvatting berust;
dat het Hof tot de slotsom komt dat de aangevochten navorderingsaanslag terecht is opgelegd;”;
Overwegende dat het Hof op die gronden de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert:
“Het feit dat de Inspecteur niet verplicht is (zou zijn) om alle aanslagen na te tellen niet inhoudt dat een achteraf aan het licht komende vergissing, zoals in het onderhavige geval, dan maar als een nieuw feit moet worden aangemerkt.
Aan de voorwaarde dat navorderingsrecht bestaat is niet voldaan; de Inspecteur had met de gemaakte vergissing redelijkerwijs bekend kunnen zijn toen hij de aanslag oplegde. Dit laatste is duidelijk gebleken in de jaren 1973 en 1974 toen de vergissing tijdig werd onderkend.
Op grond van het bovenstaande en de uitgebreide, bij artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behorende, jurisprudentie verzoekt belanghebbende de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te herroepen en alsnog te bepalen dat de navorderingsaanslag van 1970 zal worden teniet gedaan;”;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven;
dat met name het Hof terecht heeft geoordeeld, dat van de Inspecteur niet mag worden verwacht dat hij aangiften, welke een ordelijke indruk maken, anders dan steekproefsgewijze op de juistheid van de daarin voorkomende tellingen controleert;
dat dit medebrengt dat belanghebbende tevergeefs een beroep doet op de omstandigheid dat een zelfde telfout als de onderhavige in de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 tijdig werd onderkend;
dat het door belanghebbende aangevoerde derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Van der Ven, Wiersma, Antal en Stol, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijftiende juni 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.
15 juni 1977
Nr. 18.327
JB.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] , bij het einde van 1972 wonende te [Z] , thans te [Z] , tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 1976 betreffende de hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1972;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende, die oorspronkelijk voor het jaar 1972 was aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van f 26.542,--, voor dat jaar een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 27.542,--;
Overwegende dat het Hof na te hebben overwogen dat belanghebbende in beroep vernietiging van de navorderingsaanslag verzoekt, terwijl de Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag, als vaststaand heeft aangemerkt;
“dat belanghebbende, die van beroep officier bij de Koninklijke Landmacht is, voor het jaar 1972 aangifte deed van een belastbaar inkomen van f 26.542,--;
dat in de aangifte een onzuiver inkomen van f 30.234,06 werd berekend, terwijl aan persoonlijke verplichtingen een bedrag van f 2.691,36 en ter zake van buitengewone lasten, giften en onverrekende verliezen niets werd vermeld;
dat belanghebbende door in zijn aangifte als resultaat van de aftrek van het bedrag aan persoonlijke verplichtingen ad f 2.691,36 op het bedrag van het onzuiver inkomen ad f 30.234,06 een belastbaar inkomen van f 26.542,-- te vermelden het belastbare inkomen f 1.000,-- te laag heeft opgegeven;
dat belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1970 eveneens bij het aftrekken van het bedrag van de persoonlijke verplichtingen van dat van het onzuiver inkomen een rekenfout van f 1.000,-- maakte en daardoor het belastbare inkomen ook voor dat jaar f 1.000,-- te laag opgaf;
dat ook het belastbare inkomen voor de jaren 1973 en 1974 ten gevolge van een rekenfout in de aangifte – voor wat 1974 betreft eveneens gemaakt bij de aftrek van de persoonlijke verplichtingen – door belanghebbende f 1.000,-- te laag werd opgegeven;
dat de oorspronkelijke aanslagen voor de jaren 1970 en 1972 conform belanghebbende aangifte werden opgelegd, doch de in de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 gemaakte fout bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslagen voor die jaren werd gecorrigeerd;
dat de onderhavige aanslag is opgelegd tot navordering van de, naar uit voorgaande volgt, over het jaar 1972 te weinig geheven belasting;”;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
“dat hij de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens juist heeft vermeld, en alleen een telfout heeft gemaakt;
dat in casu geen sprake is van een nieuw feit;
dat voorts – anders dan in het geval waarop betrekking heeft de uitspraak van dit Hof van 18 augustus 1975, B.N.B. 1976/53 – de door de belastingadministratie gemaakte fout niet zo duidelijk was dat hij bij de ontvangst van het biljet van de definitieve aanslag had behoren te begrijpen dat een ambtelijke vergissing in het spel was;
dat de in de wet neergelegde voorwaarde voor navordering zijn gegeven ter bescherming van de belastingplichtigen, die zekerheid behoeven dat oude jaren definitief geregeld zijn en ter zake geen fiscale verplichtingen meer kunnen opkomen;”;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
“dat de aangifte voor het jaar 1972 en ook aangiften voor de jaren 1970 duidelijk en overzichtelijk waren ingevuld en geen aanleiding gaven tot vragen; dat in de anders ingedeelde aangifte voor het jaar 1973 door de aanslagregelende ambtenaar een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende werd ontdekt, welke fout bij het opleggen van de definitieve aanslag voor dat jaar werd gecorrigeerd;
dat deze telfout en de eveneens in het voordeel van belanghebbende gemaakte telfout van f 1.000,-- in de aangifte voor 1974 voor de aanslagregelende ambtenaar van de inspectie der directe belastingen te Assen, waaronder belanghebbende met ingang van 1974 ressorteert, aanleiding waren de aangiften voor de jaren 1970, 1971 en 1972 na te tellen, waardoor de telfouten in de aangiften voor 1970 en 1972 werden ontdekt;
dat, nadat zijn ambtgenoot te Assen belanghebbende van het voornemen tot navordering over de jaren 1970 en 1972 in kennis had gesteld, de navorderingsaanslagen door hem, Inspecteur, werden opgelegd; dat er in casu wel degelijk van een nieuw feit sprake is; dat de in de aangifte gemaakte telfout bleek nadat de aanslag was vastgesteld;
dat de Inspecteur niet verplicht is de tellingen in aangiften te controleren wanneer een aangifte daar geen aanleiding toe geeft;
dat jaarlijks steekproefgewijs een beperkt aantal aangiften wordt nageteld; dat het aantal fouten zeer gering is, waarbij het opvallend is, dat de plus- en minfouten zowel wat aantal als wat bedragen betreft niet ver uit elkaar liggen; dat bij meerdere aangiften later dan nog blijkt dat het eindbedrag wel juist is ingevuld maar dat tussen-bedragen fout zijn ingevuld of overgenomen waardoor een telling van deze tussenbedragen een andere uitkomst geeft;
dat van de grotere inkomens voor statistische bewerking opgaven worden gedaan;
dat hierdoor ten aanzien van de aangiften met dergelijke inkomen indirect tellingen plaatsvinden;
dat indien de Inspecteur verplicht zou zijn alle aangiften nat te tellen, hij ook alle specificaties na zou moeten tellen (specificaties van effecten, van giften, van buitengewone lasten, jaarstukken enzovoort); dat een Inspecteur die dit niet doet geen ambtelijk verzuim pleegt;
dat dit inhoudt, dat indien later telfouten blijkens, er een nieuw feit voor navordering is;
dat het door belanghebbende aangevoerde argument dat hij zich er niet van bewust is geweest dat door de belastingadministratie een zo duidelijke fout gemaakt zou zijn dat hij die fout bij de ontvangst van de definitieve aanslag gemerkt zou hebben, niet duidelijk is;
dat belanghebbende een foute aangifte indiende;
dat de belastingadministratie geen fout maakte;
dat het niet natellen van de aangifte niet als een fout of als een verzuim van de belastingdienst is aan te merken;
dat belanghebbende de jurisprudentie op het terrein van de voor belanghebbende herkenbare fouten van de fiscus, die navordering niet in de weg staan, blijkbaar verkeerd interpreteert;”;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
“dat, naar op grond van hetgeen de Inspecteur, door belanghebbende niet of niet voldoende weersproken heeft gesteld, als vaststaand is aan te nemen, de omstandigheid dat bij het onderzoek van de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 bleek dat in beide aangiften een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende voorkwam, aanleiding was de voor de jaren 1970, 1971 en 1972 gedane aangiften nader te onderzoeken;
dat de ontdekking bij dit nadere onderzoek dat ook in de voor de jaren 1970 en 1972 gedane aangiften een telfout van f 1.000,-- in het voordeel van belanghebbende was gemaakt, een feit vormt dat grond oplevert voor navordering;
dat dit anders zou zijn indien het aan een ambtelijk verzuim was te wijten dat bedoelde telfout niet bij de regeling van de oorspronkelijke aanslag werd geconstateerd, doch van zulk een ambtelijk verzuim in casu niet is gebleken;
dat toch van de Inspecteur niet mag worden verwacht dat hij aangiften, welke, zoals die door belanghebbende gedaan, een ordelijke indruk maken, anders dan steekproefsgewijze op de juistheid van de daarin voorkomende tellingen controleert;
dat belanghebbende blijkbaar van mening is da navordering slechts mogelijk is in gevallen waarin de belastingplichtige zich ervan bewust was of kon zijn dat de oorspronkelijke aanslag tot een te laag bedrag werd opgelegd, doch deze mening op een misvatting berust;
dat het Hof tot de slotsom komt dat de aangevochten navorderingsaanslag terecht is opgelegd;”:
Overwegende dat het Hof op die gronden de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert: “Het feit dat de Inspecteur niet verplicht is (zou zijn) om alle aanslagen na te tellen niet inhoudt dat een achteraf aan het licht komende vergissing, zoals in het onderhavige geval, dan maar als een nieuw feit moet worden aangemerkt.
Aan de voorwaarde dat navorderingsrecht bestaat is niet voldaan; de Inspecteur had de gemaakte vergissing redelijkerwijs bekend kunnen zijn toen hij de aanslag opgelegde.
Dit laatste is duidelijk gebleken in de jaren 1973 en 1974 toen de vergissing tijdig werd onderkend.
Op grond van het bovenstaande en de uitgebreide, bij artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behorende, jurisprudentie verzoekt belanghebbende de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te herroepen en als nog te bepalen dat de navorderingsaanslag van 1972 zal worden teniet gedaan.”;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven;
dat met name het Hof terecht heeft geoordeeld, dat van de Inspecteur niet mag worden verwacht dat hij aangiften, welke een ordelijke indruk maken, anders dan steekproefsgewijze op de juistheid van de daarin voorkomende tellingen controleert;
dat dit medebrengt dat belanghebbende tevergeefs een beroep doet op de omstandigheid dat een zelfde telfout als de onderhavige in de aangiften voor de jaren 1973 en 1974 tijdig werd onderkend;
dat het door belanghebbende aangevoerde derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Van der Ven, Wiersma, Antal en Stol, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijftiende juni 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.