Nr. 22BZ5302; prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
HR, 02-10-2015, nr. 14/01909
ECLI:NL:HR:2015:2914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/01909
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2914, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:6301, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:713, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:713, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2914, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑03‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/194 met annotatie van T. Hartlief
AA20160447 met annotatie van W.H. van Boom
JA 2016/5
PS-Updates.nl 2019-0401
JA 2016/5
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Groepsaansprakelijkheid, art. 6:166 BW. Serie ladingdiefstallen. Invloed strafrechtelijke veroordeling wegens lidmaatschap criminele organisatie (art. 140 Sr).
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/01909
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de onderlinge waarborgmaatschappij TVM U.A. (h.o.d.n. TVM Verzekeringen),gevestigd te Hoogeveen,
2. AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.),gevestigd te Amstelveen,
3. [eiseres 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [eiseres 4] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. TELE TEGELEN B.V.,gevestigd te Tegelen,
6. TVM BELGIE N.V.,gevestigd te Antwerpen, België,
7. [eiseres 7] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerster 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerster 7] ,wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TVM c.s. en [verweerders] en verweerder onder 1 ook als [verweerder 1] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 120681 / HA ZA 07-579 van de rechtbank Maastricht van 12 mei 2010, 29 september 2010 en 3 november 2010;
b. het arrest in de zaak HD 200.081.282/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 december 2013 (verbeterd bij arrest van 11 maart 2014).
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben TVM c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder 1] (verweerder onder 1) heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de overige verweerders ( [verweerders] ) is verstek verleend.
De zaak is voor TVM c.s en [verweerder 1] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) TVM c.s. zijn verzekeraars en vervoerders die vergoeding vorderen van schade die is geleden ten gevolge van een zevental ladingdiefstallen uit vrachtwagens gepleegd in de periode maart 2004-februari 2006.
(ii) Ten aanzien van verweerders in cassatie onder 2-6 is bij onherroepelijk geworden strafvonnissen onder meer bewezen verklaard dat zij, in periodes die geheel dan wel gedeeltelijk samenvallen met de onder (i) genoemde periode, hebben deelgenomen aan – samengevat – een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (als diefstallen, opzet- en schuldheling).
(iii) [verweerder 1] is bij onherroepelijk geworden strafvonnis vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid daaraan, maar veroordeeld voor – samengevat – schuldheling van diverse goederen op of omstreeks 18 april 2006.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, hebben TVM c.s. gevorderd dat [verweerders] hoofdelijk, althans ieder voor zich, zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die TVM c.s. hebben geleden ten gevolge van de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde ladingdiefstallen. Voor zover TVM c.s. die vordering hebben gebaseerd op art. 6:166 lid 1 BW hebben zij gesteld dat door [verweerders] in groepsverband jegens hen onrechtmatig is gehandeld, aangezien [verweerders] allen deel uitmaakten van de criminele organisatie die de ladingdiefstallen heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan heling van de gestolen goederen.
3.2.2
De rechtbank heeft bij tussenvonnis onder meer overwogen, kort gezegd, dat voor aansprakelijkheid voor de schade op grond van art. 6:166 BW een gedraging in groepsverband nodig is die de kans op het toebrengen van de schade heeft doen ontstaan en dat het begrip ‘deelname aan een organisatie’ als bedoeld in art. 140 Sr niet kan worden gelijkgesteld aan het begrip ‘gedragingen in groepsverband’ als bedoeld in art. 6:166 BW. De rechtbank heeft vervolgens bij eindvonnis de vordering tegen verweerders in cassatie onder 2-6 gedeeltelijk toegewezen en hen in wisselende samenstelling hoofdelijk, dan wel individueel, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter zake van diverse ladingdiefstallen, de vordering tegen [verweerder 1] afgewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank het meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Op dat punt heeft het hof verweerders onder 2-6 in wisselende samenstelling hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter zake van diverse ladingdiefstallen.
Over onrechtmatig handelen in groepsverband heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr kan niet zonder meer worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van ieder lid van die organisatie voor schade ten gevolge van alle door een of meer leden van die organisatie gepleegde misdrijven.Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond van art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten. Wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen, is het schadeveroorzakende feit gelegen in de afzonderlijke misdrijven die zijn gepleegd. Aan de voor de schades ten gevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen zal specifiek ten aanzien van de afzonderlijke misdrijven het verwijt moeten kunnen worden gemaakt van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven. (rov. 4.2.1)
3.3
Onderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat hiervoor in 3.2.3 is samengevat en de daarop voortbouwende oordelen in de rov. 4.2.2 en 4.10.2. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof met dit oordeel een te enge uitleg heeft gegeven aan art. 6:166 lid 1 BW. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat de aansprakelijkheid volgens deze bepaling niet is beperkt tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen (gedraging in turba). Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de kans op het toebrengen van schade [verweerders] had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, dan wel niet toereikend heeft gemotiveerd waarom dat onderzoek achterwege is gelaten. Het onderdeel wijst daarbij erop dat TVM c.s. in hoger beroep hebben aangevoerd dat (i) [verweerders] deel hebben uitgemaakt van een organisatie of groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van ladingdiefstallen, heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten; (ii) TVM c.s. schade hebben geleden ten gevolge van delicten waarvan is vastgesteld dat zij door deze organisatie of groep zijn gepleegd, en (iii) door de strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr vaststaat dat [verweerders] hebben deelgenomen aan een op het plegen van deze delicten gestructureerd samenwerkingsverband. Daaruit volgt volgens het onderdeel dat [verweerders] op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is toegebracht door alle door deze groep gepleegde diefstallen. Het onderdeel betoogt dat, anders dan het hof heeft aangenomen, niet relevant is wie van hen op welke wijze betrokken is geweest bij een bepaald delict. Volgens het onderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit.
Voor zover het hof van oordeel is dat het bij gedragingen in groepsverband zou moeten gaan om gedragingen die steeds naar tijd en plaats een eenheid moeten vormen, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, aldus het onderdeel.
3.4.1
Bij de behandeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.
Deze regeling is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 663-664):
“[W]anneer bij voorbeeld een troep jongens uit is op het plegen van baldadigheden of enige personen deelnemen aan een relletje, scheppen zij met elkander de psychische sfeer die het gevaar doet ontstaan van het onrechtmatig toebrengen van schade aan buitenstaanders door één van de deelnemers. Nu zou elk der deelnemers die niet de facto de schade toebracht, kunnen stellen: mijn deelneming is niet causaal voor de schade, immers ook als ik niet had meegedaan zou de rest uit zijn geweest op baldadigheden, resp. zou het relletje toch hebben plaatsgevonden. Dit verweer wordt door de onderhavige bepaling afgesneden.
(...) [H]et wezenlijke van de bepaling van het eerste lid is (...), dat een tot de groep behorende persoon ook aansprakelijk is, als vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks toebracht, hetgeen daarom gerechtvaardigd is omdat er een psychisch causaal verband bestaat tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade.
Willen degenen die niet zelf rechtstreeks de schade hebben toegebracht, aansprakelijk zijn, dan moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:
1. degene die de schade rechtstreeks toebracht moet een onrechtmatige daad hebben begaan. Niet is noodzakelijk dat hem schuld treft – bij voorbeeld wegens een geestelijke tekortkoming ontbreekt bij hem de schuld – omdat als aan de beide volgende vereisten is voldaan ook dan een aansprakelijkheid van de andere tot de groep behorende personen op zijn plaats is.
2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen hadden behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die in concreto is toegebracht. Zo zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een dodelijk schot, als hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had of zodanig wapen zou gebruiken. Zo zal ook in geval van zaaksbeschadiging bij een volksoploop het enkele deelnemen aan die oploop niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid.
3. een tot de groep behorende persoon is alleen aansprakelijk indien hem schuld treft.”
3.4.2
Blijkens de hiervoor geciteerde toelichting voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.
3.5.1
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid niet is beperkt tot gedragingen in turba en dat eenheid van tijd en plaats van de gedragingen niet is vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof dit uit het oog heeft verloren, mist het feitelijke grondslag omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof dergelijke eisen heeft gesteld.
3.5.2
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt dat een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr, dat strafbaar stelt deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, voldoende is voor het aannemen van gedragingen in groepsverband. De gedragingen in groepsverband waarop art. 6:166 lid 1 BW ziet, betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt.
3.5.3
Het onderdeel faalt eveneens voor zover het verdedigt dat deelname aan de onderhavige organisatie en betrokkenheid bij een door leden van deze organisatie gepleegde onrechtmatige daad (strafbaar feit) volstaat voor het aannemen van gedragingen in groepsverband ter zake van ook andere vanuit deze organisatie begane onrechtmatige daden. Uit het hiervoor in 3.5.2 overwogene vloeit voort dat enkel de bewezen deelname aan een bepaalde organisatie of groep onvoldoende is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te kunnen aannemen voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat TVM c.s. – afgezien van het lidmaatschap van een criminele organisatie – onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat een zodanig verband tussen de ladingdiefstallen bestaat, dat deze als één groepsgedraging kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:166 lid 1 BW geldende vereiste dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TVM c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van verweerders in cassatie onder 2-8 begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Groepsaansprakelijkheid, art. 6:166 BW. Serie ladingdiefstallen. Invloed strafrechtelijke veroordeling wegens lidmaatschap criminele organisatie (art. 140 Sr).
Partij(en)
14/01909
Mr. F.F. Langemeijer
22 mei 2015
Conclusie inzake:
1. Onderlinge waarborgmaatschappij TVM u.a. (h.o.d.n. TVM Verzekeringen)
2. Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.)
3. [eiseres 3]
4. [eiseres 4]
5. Tele Tegelen B.V.
6. TVM België N.V.
7. [eiseres 7]
tegen
1. [verweerder 2]
2. [verweerder 3]
3. [verweerder 4]
4. [verweerder 5]
5. [verweerster 6]
6. [verweerder 1]
7. [verweerster 7]
8. [verweerder 8] .
Het cassatiemiddel gaat voornamelijk over de vraag of het bewezen lidmaatschap van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW voor alle schade die onrechtmatig veroorzaakt is door leden van die organisatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 4.1.1 onder a – g:
1.1.1.
Eiseressen zijn verzekeraars en vervoerders die schade hebben geleden ten gevolge van een of meer ladingdiefstallen.
1.1.2.
Eiseressen vorderen − als rechtstreeks benadeelden dan wel als gesubrogeerd in de aanspraken van de benadeelden – vergoeding van schade die geleden is door:
(1) diefstal op of omstreeks 13 maart 2004 op een haventerrein te Antwerpen (ontvreemd werd een trailercombinatie waarin een lading van vorklifts en onderdelen van het merk Daewoo);
(2) diefstal op 3 april 2005 van een trekker en een oplegger met lading (Mexx kleding op het bedrijfsterrein van [eiseres 3] in [plaats];
(3) diefstal op 17 en/of 18 december 2005 van een trekker en een trailer met electronica op het bedrijfsterrein van [eiseres 4] in [plaats];
(4) diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 van een lading van diverse gereedschappen op het bedrijfsterrein van Tele Tegelen B.V. te Tegelen;
(5) diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. in Beverwijk;
(6) diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trailer met reparatieonderdelen op het bedrijfsterrein van [A] B.V. in Beverwijk;
(7) diefstal op 25 en/of 26 februari 2006 van een trekker/oplegger met lading op het bedrijfsterrein van [eiseres 7] te [plaats].
1.1.3.
De Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland (BRZN) heeft op 1 september 2005 in samenwerking met de Belgische autoriteiten onderzoek gedaan naar grootschalige vrachtauto- en ladingdiefstallen, vermoedelijk gepleegd door een criminele organisatie. Bovenvermelde diefstallen hebben deel uitgemaakt van dat onderzoek. In het proces-verbaal van dit onderzoek1.zijn alle gedaagden in één of meer zaken als verdachte aangemerkt.
1.1.4.
Ten aanzien van de gedaagden 1 − 5 is bij op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden strafvonnissen van de rechtbank Maastricht van 13 maart 20072., respectievelijk arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2008 (t.a.v. gedaagde 1, [verweerder 2]) en 19 maart 2009 (t.a.v. gedaagde 3, [verweerder 4]) onder meer bewezen verklaard dat zij hebben deelgenomen aan − samengevat − een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (als diefstallen, opzet- en schuldheling).
Voor gedaagde 1 ([verweerder 2]) werd de bewezenverklaring uitgesproken voor de periode van 1 januari 2005 t/m 18 april 2006; voor gedaagden 3 ([verweerder 4]), 4 ([verweerder 5]) en 5 ([verweerster 6]) voor de periode van 1 november 2005 t/m 18 april 2006; voor gedaagde 2 ([verweerder 3]) voor de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2005.
Het hof overwoog in de strafzaak tegen gedaagde 1 ([verweerder 2]) onder meer:
"Uit de bewezenverklaring blijkt onder meer dat verdachte betrokken is geweest bij een groot aantal diefstallen van - kort gezegd - vrachtauto 's met lading, veelal onder verzwarende omstandigheden (braak), deze diefstallen werden tezamen en in vereniging gepleegd met name met [gedaagde 2, [verweerder 3]] en/of [gedaagde 4, [verweerder 5]]. Naast verdachte, [gedaagde 2, [verweerder 3]] en [gedaagde 4, [verweerder 5]] dienen ook [gedaagde 5, [verweerster 6]] en [gedaagde 3, [verweerder 4]] als deelnemers aan de organisatie te worden beschouwd. (...) Het hof leidt hieruit voorts af dat verdachte dient te worden aangemerkt als leider van de organisatie. "3.
1.1.5.
Gedaagde 6 (vader) is vader van gedaagde 1 ([verweerder 2]). Gedaagden 7 en 8 zijn de ouders van gedaagde 4 ([verweerder 5]) en van gedaagde 5 ([verweerster 6]), die een affectieve relatie had met gedaagde 1 ([verweerder 2]).
1.1.6.
Gedaagde 6 (vader) is bij, op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 8 november 2007 vrijgesproken van de hem primair ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie en de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid daaraan4.. Hij werd bij voormeld vonnis wel veroordeeld voor schuldheling op of omstreeks 18 april 2006 van vijf laptops van het merk Hewlett Packard en voor schuldheling op 18 april 2006 van een sleutelset van het merk Gedore.
1.1.7.
Gedaagde 1 ([verweerder 2]) is bij genoemd arrest van 7 maart 2008 tevens veroordeeld ter zake van diefstal, in vereniging en met braak, van een trekker met oplegger en lading in de periode van 20 tot en met 21 januari 2006 in de gemeente Beverwijk5., en ter zake van diefstal in vereniging in de periode van 6 t/m 8 januari 2006 te Tegelen6..
1.2.
Eiseressen hebben, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat gedaagden hoofdelijk, althans ieder voor zich, zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die eiseressen hebben geleden als gevolg van de ladingdiefstallen7.. Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. De gedaagden hebben verweer gevoerd.
1.3.
Bij tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank nadere inlichtingen gevraagd. Met betrekking tot de gestelde groepsaansprakelijkheid hadden eiseressen, volgens de samenvatting van de rechtbank, aangevoerd:
“(…) dat door de veroordeling op grond van artikel 140 Sr vast staat dat de gedaagden hebben deelgenomen aan een gestructureerd samenwerkingsverband en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:166 BW zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die is toegebracht door alle, door die groepering gepleegde strafbare feiten. Daarbij is namens eiseressen het standpunt verdedigd dat het voor de vraag van aansprakelijkheid aldus verder niet van belang is of een gedaagde op enige wijze feitelijk betrokken was bij een bepaald delict, dat aan die groepering kan worden toegeschreven.” (rov. 3.3.1 Rb)
De rechtbank verwierp dat standpunt:
“(…) Het begrip ‘deelname aan een organisatie’ zoals in artikel 140 Sr kan niet gelijk worden gesteld aan het begrip ‘gedraging in groepsverband’ zoals in artikel 6:166 BW. Tot de constatering dat is deelgenomen aan een organisatie kan worden besloten in het geval uit bepaalde gedragingen is gebleken dat een functie werd vervuld in een gestructureerd samenwerkingsverband. Voor aansprakelijkheid voor de schade door het bepaalde in artikel 6:166 BW is echter meer dan dat nodig. Er moet een gedraging of gedragingen in groepsverband zijn, die de kans op het toebrengen van de schade heeft doen ontstaan. Voor aansprakelijkheid door het bepaalde in artikel 6:166 BW van een bepaalde schade is dus nodig dat komt vast te staan dat de schade werd toegebracht door de organisatie en tevens dat de van de organisatie deel uitmakende persoon ‘in functie’ was bij gelegenheid van de onrechtmatige gedraging door één of meer van deze van de organisatie deel uitmaken[de] personen, die tot de schade heeft geleid. Hetgeen eiseressen hebben gesteld (…) is niet toereikend om op grond daarvan tot de aansprakelijkheid van elke gedaagde voor alle schade te kunnen besluiten.” (rov. 3.3.2 Rb).
1.4.
Bij eindvonnis van 29 september 2010 heeft de rechtbank de vorderingen tegen gedaagde 6 (vader van [verweerder 2]) en gedaagden 7 en 8 (ouders van [verweerder 5] en [verweerster 6]) afgewezen. Ter zake van het delict onder (6) heeft de rechtbank de gedaagden 1, 3, 4 en 5, hoofdelijk, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding8.. Ter zake van het delict onder (7) heeft de rechtbank de gedaagden 2 en 3 veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.5.
Eiseressen hebben hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis en het eindvonnis9.. Zij hebben bij die gelegenheid hun eis wederom gewijzigd10..
1.6.
Bij arrest van 24 december 201311.heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis vernietigd voor zover de rechtbank het meer of anders gevorderde had afgewezen. Te dien aanzien opnieuw recht doende, heeft het hof, samengevat, de gedaagden 1 – 5 in wisselende samenstelling en hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter zake van de delicten (2), (4), (5) en (7).
1.7.
Eiseressen hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Alleen gedaagde 6 (vader van [verweerder 2]) heeft in cassatie verweer gevoerd. Tegen de overige gedaagden is in cassatie verstek verleend. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna eiseressen hebben gerepliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
Art. 140 Sr
2.1.
Art. 140 lid 1 Sr stelt strafbaar: deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft12.. Het vierde lid van dit artikel breidt het begrip ‘deelneming’ uit tot: het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun en het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie. Uit de wettekst volgt dat voor strafbaarheid niet is vereist dat de misdrijven waarop het oogmerk is gericht daadwerkelijk zijn begaan. Voor het bewijs van het vereiste oogmerk zal betekenis kunnen toekomen, onder meer, aan misdrijven die reeds zijn gepleegd in het kader van de organisatie, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie en, meer in het algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie13..
2.2.
In HR 18 november 199714.is omtrent het begrip ‘deelneming’ in art. 140 Sr overwogen:
“Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen (…) is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (…).
Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.”15..
2.3.
Deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, betekent niet dat is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid naar burgerlijk recht. Aansprakelijkheid naar burgerlijk recht kan voortvloeien uit eigen onrechtmatig handelen; dat volgt uit de hoofdregel in art. 6:162 BW16.. Daarnaast kan sprake zijn van aansprakelijkheid voor onrechtmatige gedragingen in groepsverband, als bedoeld in art. 6:166 BW.
Inhoud en strekking van art. 6:166 BW
2.4.
Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt:
“Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.”
De toelichting op deze per 1 januari 1992 in werking getreden bepaling17.schetst kort de geschiedenis van de aansprakelijkheid van mededaders. De in de Toelichting Meijers gebruikte voorbeelden zijn grotendeels ontleend aan gevallen waarin letsel of andere schade is toegebracht door of vanuit een menigte mensen (“turba”). In zulke gevallen bestaat behoefte aan een bijzondere rechtsregel omdat het voor het slachtoffer dikwijls niet doenlijk is, te achterhalen welk groepslid degene is geweest die de schadetoebrengende handelingen heeft verricht of daaraan heeft bijgedragen: de rechtstreekse pleger kan onderduiken in de anonimiteit van de groep. De toelichting wijst erop dat, naast de geschreven norm (‘gij zult niet mishandelen’, ‘gij zult niet vernielen’ enz.), in het nieuwe BW is opgenomen dat een gedraging in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, tot schadevergoeding verplicht. Krachtens deze algemene zorgvuldigheidsnorm kan het slachtoffer individuele groepsleden aansprakelijk houden voor een onrechtmatige daad die jegens hem door of vanuit de groep is begaan. De redenering daarbij is, dat de aangesproken personen in strijd hebben gehandeld met deze algemene zorgvuldigheidsnorm, door mee te doen aan gedragingen in groepsverband in verband met de kans dat uit die gedragingen de handeling (van een andere persoon) zou resulteren die de schade van het slachtoffer rechtstreeks heeft veroorzaakt. Volgens de Toelichting Meijers impliceert dit dat slechts aansprakelijk kan zijn: degene die wist, althans behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade zoals in concreto toegebracht. Zo beschouwd, zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor, bijvoorbeeld, de gevolgen van een dodelijk schot indien hij redelijkerwijs niet behoefde te begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had en dit zou gaan gebruiken18..
2.5.
Ook bij de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel werden de gekozen voorbeelden veelal ontleend aan gewelddadigheden bij rellen of bij uit de hand gelopen demonstraties. De vraag werd gesteld of grondrechten, zoals het recht op deelname aan een betoging, door de voorgestelde groepsaansprakelijkheid niet te zeer worden ingeperkt. De regering antwoordde dat niet iedere kans op onrechtmatig toebrengen van schade voldoende is om aan te nemen dat deze kans de aangesproken persoon had behoren te weerhouden van deelneming aan de demonstratie. Waar de grens precies ligt kan volgens de regering moeilijk anders dan aan de rechter worden overgelaten, gelet op de uiteenlopende gevallen waarin het artikel tot toepassing kan komen19.. De regering sprak terecht over ‘uiteenlopende gevallen’. Ook in de vakliteratuur worden de gebruiksmogelijkheden van art. 6:166 lid 1 BW ruimer opgevat dan alleen gevallen van groepsgeweld20.. Tekst en strekking van het artikellid staan niet eraan in de weg dat dit wordt toegepast indien vermogensmisdrijven in georganiseerd verband plaatsvinden.
2.6.
In de fase van totstandkoming, en ook wel nadien, heeft art. 6:166 BW aanleiding gegeven tot discussie over de vraag, wat de rechtvaardiging is van een zo ver reikende aansprakelijkheid voor gedragingen van anderen. In de visie van Loth is deze bepaling bedoeld als een causaliteitsregel21.: een tot de groep behorende persoon kan aansprakelijk worden gesteld, ook wanneer vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks heeft toegebracht22.. Ten gunste van deze regel zijn praktische argumenten naar voren gebracht, zoals de bewijsnood waarin een slachtoffer komt te verkeren indien weliswaar duidelijk is dat de door hem geleden schade door of vanuit een bepaalde groep is aangericht, maar niet duidelijk is welk groepslid de schade van deze benadeelde heeft veroorzaakt. Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin groepsgedrag of het onderling ‘opjutten’ een psychische sfeer heeft geschapen waarin bepaalde onrechtmatige daden worden gepleegd, bijv. bij rellen of vechtpartijen tussen groepen voetbalsupporters23.. Indien het slachtoffer ieder lid van de desbetreffende groep hoofdelijk kan aanspreken tot vergoeding van de gehele schade, vergroot dat zijn mogelijkheden tot verhaal. Het bepaalde in art. 6:166 BW heeft, zo beschouwd, een slachtoffer-beschermende functie.
2.7.
Daartegenover staat dat aansprakelijkheid voor gedragingen van anderen grote gevolgen kan hebben voor de tot schadevergoeding aangesproken persoon. Indien een groepslid is aangesproken tot vergoeding van alle schade die door of vanuit de groep is aangericht, zal regres op andere (dikwijls insolvente) groepsleden hem niet gemakkelijk vallen24.. Van Dam vermoedt achter deze bijzondere vorm van wettelijke aansprakelijkheid een rechtspolitiek argument, namelijk dat de solidariteit die tot uiting komt in het groepsgedrag zich uitstrekt tot en met het moment van de schadevergoeding, onder het motto: ‘samen knokken, samen dokken’25.. Stutterheim veronderstelt dat ook andere rechtspolitieke argumenten aan de wettelijke regeling ten grondslag hebben gelegen26.:
“Al sinds 1809 deed de wetgever pogingen om een regeling te treffen voor de groepsaansprakelijkheid en ook het feit dat buitenlandse rechtsstelsels een dergelijke regeling kenden zal mee hebben gespeeld. Ook waren er in de periode 1970-1980 nogal wat demonstraties, ordeverstoringen, relletjes en zal de preventieve functie van het schadevergoedingsrecht wellicht een rol hebben gespeeld en tenslotte kan ook de opkomende slachtofferbescherming van invloed zijn geweest en daarmee de compensatoire functie van het schadevergoedingsrecht (…).”27.
2.8.
Een recente beschrijving van Frans en Duits recht is te vinden bij Boonekamp28.. Par. 830 BGB (Mittäter und Beteiligte) luidt:
“(1) Haben mehrere durch eine gemeinschaftlich begangene unerlaupte Handlung einen Schaden verursacht, so is jeder für den Schaden verantwortlich. Das Gleiche gilt, wenn sich nicht ermitteln lässt, wer von mehreren Beteiligten den Schaden durch seine Handlung verursacht hat.
(2). Anstifter und Gehilfen stehen Mittätern gleich.”
Deze regel van Duits recht gaat, anders dan art. 6:166 BW, uit van een gemeenschappelijk begane onrechtmatige daad. In de Principles of European Tort Law is een bepaling opgenomen over hoofdelijke aansprakelijkheid die iets dichter in de buurt komt29.. Omdat ook die bepaling niet een bijzondere regel geeft die het causaliteitsprobleem overbrugt (nl. het probleem dat de ter zake van onrechtmatig handelen aangesproken persoon het verweer kan voeren dat hij niet degene is die de geleden schade heeft veroorzaakt), kan m.i. bij de genoemde buitenlandse normen bezwaarlijk worden gesproken van groepsaansprakelijkheid.
Vereisten voor toepassing van art. 6:166 BW
2.9.
Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW is het volgende vereist30.:
(i) handelen in groepsverband. Hartkamp en Sieburgh noteren hierbij:
“Hiervoor moet aan een objectief en een subjectief criterium zijn voldaan. Enerzijds moet de deelnemer een bijdrage hebben geleverd aan de gedragingen die de schade hebben doen ontstaan, hetgeen (…) niet inhoudt dat hij zelf daadwerkelijk aan het toebrengen van de schade moet hebben meegewerkt. Anderzijds moet sprake zijn van een bewust gezamenlijk optreden van de verschillende deelnemers, waarbij echter opzet gericht op het toebrengen van de schade niet is vereist.”
(ii) de deelneming aan de gedragingen in groepsverband levert een onrechtmatige daad op, die hierin bestaat dat de kans op het toebrengen van schade de deelnemer van deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen had behoren te weerhouden. Hartkamp en Sieburgh noteren hierbij:
“Nodig is zowel dat de gezamenlijkheid van het handelen de kans op schade verhoogt, met name door het ontstaan van een sfeer die het gevaar oproept of verhoogt, als dat de deelnemers deze kans bewust aanvaarden.”
Boonekamp zet zich af tegen de zo-even geciteerde aantekening31.. Hij is van mening dat art. 6:166 lid 1 BW niet vereist dat (de benadeelde stelt en aantoont dat) het gevaar voor toebrenging van schade is ontstaan of verhoogd juist doordat in groepsverband werd gehandeld, met name door de geschapen sfeer in de groep. Boonekamp ziet de meerwaarde van art. 6:166 BW hierin, “dat ieder (hoofdelijk) voor de gehele schade aansprakelijk is, ongeacht of zijn deelneming condicio sine qua non voor het intreden van de schade was en ongeacht welk aandeel in het toebrengen van de schade hij heeft gehad”. Het moge duidelijk zijn dat in deze laatste opvatting het toepassingsgebied van art. 6:166 BW ruimer is.
(iii) deelneming aan de gedragingen in groepsverband kan de deelnemer als een onrechtmatige daad worden toegerekend;
(iv) de handeling waardoor de schade de facto wordt toegebracht, levert een onrechtmatige daad jegens de benadeelde op. Anders gezegd: voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW zijn twéé onrechtmatige daden nodig: de schadetoebrengende gedraging zelf moet onrechtmatig zijn en het deelnemen aan de gedragingen in groepsverband moet in de gegeven omstandigheden onrechtmatig zijn, want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt32..
2.10.
Uitgaande van dit schema, leveren het derde en het vierde vereiste in deze zaak geen probleem op. Middelonderdeel I heeft slechts betrekking op het eerste en het tweede vereiste, waarop ik hieronder nader zal ingaan.
2.11.
De term ‘groep’ heeft een gering onderscheidend vermogen. Het moet gaan om ten minste twee personen. Eenheid van tijd en plaats van de gedragingen wordt dikwijls genoemd als criterium om een groep af te bakenen met het oog op de aansprakelijkheidsvraag, maar is wettelijk niet een vereiste voor groepsaansprakelijkheid. Het aantal groepsleden is in beginsel onbegrensd: voorstelbaar is een vereniging waarvan talrijke personen deel uitmaken, die zich ophouden op plaatsen die geografisch ver uiteen liggen en die elkaar wellicht nog nooit hebben ontmoet. Hierbij kan worden gedacht aan een maffia-achtige organisatie of internationale drugstransporten, maar ook aan een cyber-aanval vanaf duizenden computers op een hier gevestigde website; aspecten van internationaal privaatrecht en rechtsmacht laat ik ditmaal onbesproken.
2.12.
Het enkele feit dat personen op een bepaalde plaats fysiek bijeen zijn gekomen, maakt hen nog niet tot een ‘groep’; denk aan personen die bij een kettingbotsing zijn betrokken, of aan toevallige passanten. Er moet sprake zijn van een gezamenlijke activiteit, een kenmerk aan de hand waarvan een persoon als lid van de groep kan worden geïdentificeerd. Zelfs dan kan er sprake zijn van kleine eenheden (subgroepen) binnen een overkoepelend groepsverband: bijvoorbeeld een demonstratieve optocht met 400 deelnemers met een T-shirt in dezelfde kleur (dus herkenbaar als groepslid), waaruit een groep van twaalf personen zich bezig houdt met het gooien van stenen naar de ruiten van een ambassadegebouw. Zo ook kan binnen een criminele organisatie onderscheid worden gemaakt naar relevante (sub)groepen. Voor het antwoord op de vraag wie behoort tot de voor toepassing van art. 6:166 BW relevante groep moet worden gezocht naar gedragingen waarvan de kans op het toebrengen van schade zodanig is, dat deze kans de deelnemers had behoren te weerhouden van hun deelname:
“De vraag is of die gedragingen en de daarbij betrokken personen in groepsverband plaatsvonden resp. handelden. En die vraag moet zelfstandig worden beantwoord. De kring van de groep moet getrokken worden rond die gedragingen en daarvan uitgaande is de vraag wie tot die groep behoren. Dat is de relevante groep. Het kan slechts tot verwarring leiden indien een groepsbegrip wordt gehanteerd, abstract van de gedragingen waaraan deelneming naar luid van art. 6:166 BW tot aansprakelijkheid kan leiden (…)”.33.
2.13.
Voor handelen in groepsverband moet, als gezegd, worden voldaan aan een objectief en een subjectief criterium. De bijdrage van de deelnemer kan bestaan in fysieke verrichtingen, maar een geestelijke bijdrage kan onder omstandigheden al voldoende zijn om aansprakelijkheid te vestigen34.. Zo kan degene die zich actief bezighoudt met het uitdenken van de plannen voor bepaalde gedragingen aansprakelijk zijn als groepsdeelnemer, ook als hij niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering of daarbij niet aanwezig is. Eveneens kunnen aansprakelijk zijn degenen die vooraf dan wel tijdens de gebeurtenis actief opruien of ophitsen35.. Een bijdrage die enkel bestaat uit de fysieke aanwezigheid van het tot schadevergoeding aangesproken groepslid ter plaatse zal doorgaans niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid, maar is niet bij voorbaat uitgesloten: men stelle zich gevallen voor waarin een vijftal stevig gebouwde groepsleden zich dreigend posteert rondom het slachtoffer. Niet ieders bijdrage aan het geheel behoeft even groot te zijn36.. Evenmin is gelijksoortigheid van ieders bijdrage een vereiste37.. Als voorbeelden van het bijdragen op afstand van de plaats des onheils noemt Van Dam: het achter de ‘frontlinies’ leiding geven aan groepsgeweld, dan wel betrokkenheid bij de voorbereiding of catering daarvan38.; elders noemde hij het voorbeeld van diefstal op grote schaal of het organiseren van een bankroof39..
2.14.
Om te kunnen spreken van deelneming is eenheid van tijd en plaats van de gedragingen dus niet nodig40.. Dit roept wel andere vragen op, zoals het vraagstuk op welk tijdstip de in art. 6:166 BW bedoelde aansprakelijkheid begint en, vooral: wanneer deze eindigt. Kan iemand zich spontaan terugtrekken uit de groep wanneer de zaak uit de hand loopt? Een voorbeeld is het geval waarin een vreedzaam aangevangen demonstratie overgaat in rellen met geweld tegen personen en/of goederen. In beginsel is de deelnemer volgens Boonekamp slechts aansprakelijk voor schade die gedurende de tijd van zijn deelneming aan het betreffende groepsoptreden is toegebracht41.. In het geval dat schade eerst na (spontane) beëindiging van de deelneming is toegebracht kan sprake zijn van een zekere nawerking, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis:
“Degene die zich uit een groep demonstranten om wier gedragingen het gaat, heeft teruggetrokken zal in beginsel voor daarna ontstane schade niet aansprakelijk zijn, tenzij bijv. gezegd kan worden dat zijn eerdere gedragingen een ontwikkeling in gang hebben gezet, die tot de schade heeft geleid en die zijn terugtreden niet meer heeft kunnen afremmen.”42.
2.15.
De in alinea 2.9 bedoelde subjectieve verbondenheid dient erin te bestaan dat de gedragingen van de een plaatsvinden in een bewuste samenhang met de gedragingen van de ander. Dit vergt niet dat de deelnemers hun gedragingen bewust op elkaar afstemmen en nog minder een duidelijke samenwerking, waarbij ieder zijn gedragingen op die van de ander afstemt teneinde samen een bepaald resultaat te bewerkstelligen. Voldoende is dat de deelnemers bewust hun gedragingen in gemeenschap brengen met anderen: dat kan ook spontaan gebeuren. Van Dam spreekt in dit verband van ‘een gemeenschap van gemoederen’43.. Voor bewuste samenhang is op zijn minst nodig dat blijkt van bewustzijn bij de individuele deelnemers dat anderen naast hen, met hetzelfde bewustzijn van gemeenschappelijk optreden, betrokken zijn bij de gedragingen waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden. Handelen in bewuste samenhang veronderstelt niet dat de ene deelnemer precies op de hoogte is van wat de anderen doen. Voldoende is dat de deelnemer zich globaal ervan bewust is dat hij tezamen met anderen betrokken is bij gedragingen waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade hem had behoren te weerhouden. Dat meer personen hebben meegedaan dan waarvan de deelnemer zich (aanvankelijk) bewust was, staat aan zijn aansprakelijkheid op grond van dit artikellid niet in de weg44.. Niet nodig is dat de deelnemers elkaar persoonlijk kennen45..
2.16.
Tot slot van deze inleiding volgen enkele voorbeelden uit de rechtspraak van gevallen waarin art. 6:166 BW toepassing heeft gevonden ten aanzien van strafbare feiten in groepsverband, gepleegd op verschillende plaatsen en tijdstippen. De rechtbank te Amsterdam heeft, in een geval waarin een twaalfjarig verstandelijk beperkt meisje door een groep van elf jongens in de leeftijd van negen tot vijftien jaar in wisselende samenstelling is mishandeld en/of misbruikt, geoordeeld dat de omstandigheid dat de gedragingen zich hebben afgespeeld op verschillende tijdstippen over een periode van ongeveer drie maanden en dat bij iedere gedraging een andere deelverzameling van de jongens betrokken was, niet in de weg behoeft te staan aan groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW. Voorwaarde is echter wel dat sprake was van voldoende nauwe samenhang tussen de gebeurtenissen46..
In een vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 12 april 201247.werden twee personen, die door de strafrechter waren veroordeeld zowel voor het deelnemen aan een criminele organisatie als voor hun persoonlijke betrokkenheid bij de teelt van hennep, op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor schade die de betreffende criminele organisatie heeft veroorzaakt met een bepaalde hennepkwekerij, hoewel persoonlijke betrokkenheid van die twee personen bij die specifieke hennepkwekerij niet vaststond.
2.17.
De casus van rechtbank ‘s-Hertogenbosch 10 september 200848.vertoont enige verwantschap met de onderhavige zaak. De rechtbank was van oordeel dat deelneming van personen aan een criminele organisatie met als doel het plegen van woninginbraken nog niet betekent dat elke deelnemer aan die criminele organisatie op grond van art. 6:166 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor een inbraak die een deelnemer aan die organisatie heeft gepleegd, wanneer hij met die concrete inbraak geen enkele bemoeienis heeft gehad. De rechtbank overwoog voorts:
“5.13. Maar ook als juist zou zijn (…) dat alle (…) inbraken zijn gepleegd door één of meer gedaagden (…) en dat gedaagden een ‘dadergroep’ vormden in die zin dat zij (soms nauwe) banden met elkaar onderhielden, met elkaar samenwerkten en van elkaar wisten dat zij zich met woninginbraken en/of de heling van gestolen goederen bezig hielden, dan betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de totale schade die is veroorzaakt door alle in de dagvaarding genoemde inbraken. De verzekeraars geven hier een te ruime uitleg van dit artikel. De 80 inbraken kunnen niet worden aangemerkt als één (doorlopend of voortgezet) onrechtmatig handelen in groepsverband door alle gedaagden gezamenlijk. De rechtbank oordeelt dat elke inbraak hier moet worden gezien als een afzonderlijke onrechtmatige handeling waarvan moet worden vastgesteld wie van gedaagden daarvoor aansprakelijk is/zijn. Daarvoor moet sprake zijn van betrokkenheid bij die concrete inbraak. (…) Dat alle inbraken gezamenlijk kunnen worden beschouwd als groepsoptreden door alle gedaagden, in die zin dat alle gedaagden bij elke inbraak in meer of mindere mate concreet betrokken waren doordat zij op de een of andere manier een bijdrage daaraan hebben geleverd, is niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken. (…)
5.14.
Voor zover in dit geval al geoordeeld zou kunnen worden dat alle gedaagden gezamenlijk hebben deelgenomen aan een criminele organisatie (ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht) met als doel het plegen van woninginbraken (…) betekent dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde hierdoor op grond van artikel 6:166 BW civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor elke inbraak die één van gedaagden pleegt, ook wanneer hij met die concrete inbraak geen enkele bemoeienis heeft gehad. De ‘gedraging in groepsverband’ bedoeld in artikel 6:166 BW ziet op de onrechtmatige handeling van de inbraak of heling en niet op het zijn van een crimineel samenwerkingsverband. Dit blijkt ook uit het door de verzekeraars aangehaalde arrest van het Hof ’s Hertogenbosch van 12 november 2002 (VR 2003, 133) waarin werd geoordeeld: “Hiermee (rechtbank: met de strafrechtelijke veroordeling van R.) staat tot op tegenbewijs vast dat R. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie op het gebied van diefstal en heling van auto’s en dat hij zelf bij de heling van bedoelde auto’s persoonlijk betrokken is geweest, zodat er ten aanzien daarvan tot op tegenbewijs sprake is van onrechtmatig handelen van R. in de zin van artikel 6:166 BW”. Ook wanneer sprake is van deelname aan de criminele organisatie is derhalve persoonlijke betrokkenheid bij concreet onrechtmatig handelen een vereiste voor aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW.”
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel 1.1 richt een rechtsklacht tegen rov. 4.2.1 – 4.2.2 en tegen het daarop voortbouwende oordeel in rov. 4.10.2. Het hof overwoog in rov. 4.2.1:
“De rechtbank heeft in r.o. 3.3.2 van het tussenvonnis van 12 mei 2010 terecht overwogen, kort samengevat, dat uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van ieder lid van die organisatie voor schade ten gevolge alle door een of meer leden van de organisatie gepleegde misdrijven. Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten. Het schadeveroorzakende feit is voor wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen gelegen in de afzonderlijke misdrijven (diefstallen, inbraken e.d.) die zijn gepleegd. Aan de voor de schades tengevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen zal daarom specifiek ten aanzien van de afzonderlijke misdrijven het verwijt moeten kunnen worden gemaakt van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven. (…)”
3.2.
De klacht houdt in dat het hof hier een onjuiste, want te enge, uitleg heeft gegeven aan art. 6:166 lid 1 BW. In hun toelichting op deze klacht stellen eiseressen voorop dat de aansprakelijkheid ingevolge dit artikellid niet is beperkt tot gedragingen in turba (d.w.z.: tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen). Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte niet onderzocht of de kans op het toebrengen van schade de gedaagden had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, althans heeft het hof niet gemotiveerd waarom dat onderzoek achterwege is gelaten. De toelichting wijst op de volgende, in hoger beroep door eiseressen aangevoerde stellingen:
- dat de gedaagden deel hebben uitgemaakt van een organisatie/groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van ladingdiefstallen, heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten;
- dat eiseressen schade hebben geleden als gevolg van delicten, waarvan is vastgesteld dat zij zijn gepleegd door deze organisatie/groep;
- dat als gevolg van de strafrechtelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 140 Sr vaststaat dat gedaagden hebben deelgenomen aan een op het plegen van deze delicten gericht gestructureerd samenwerkingsverband.
Hieruit volgt volgens het middelonderdeel dat gedaagden op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is toegebracht door alle door deze groep gepleegde diefstallen. Anders dan het hof heeft aangenomen, is volgens de klacht niet relevant wie van hen op welke wijze feitelijk betrokken is geweest bij een bepaald delict. Volgens het middelonderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen: het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit.
Voor zover het hof van oordeel is dat het bij de in art. 6:166 BW genoemde gedragingen in groepsverband moet gaan om gedragingen die naar tijd en plaats een eenheid vormen, is het hof volgens het middelonderdeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.
Wat dit laatste betreft, kan ik kort zijn. Om te kunnen spreken van deelneming is eenheid in tijd en plaats van de gedragingen niet nodig; dit kwam hiervoor al aan de orde. Uit het bestreden arrest volgt niet dat het hof eenheid van tijd en plaats van de gedragingen heeft gezien als een vereiste voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW49.. De vooropstelling in het middel dat aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW niet beperkt is tot gedragingen die in turba zijn begaan, lijkt mij juist. De klacht mist feitelijke grondslag waar eiseressen ervan uitgaan dat het hof die beperking heeft aangenomen.
3.4.
De eerste volzin van rov. 4.2.1 is rechtens juist. De tweede volzin van de bestreden overweging (“Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten.”) heeft mogelijk aanleiding tot verwarring gegeven. Art. 6:166 BW onderscheidt twee onrechtmatige daden: de onrechtmatige gedraging vanuit de groep die rechtstreeks het letsel of andere schade heeft veroorzaakt en, daarnaast, een handelen in groepsverband dat onrechtmatig is omdat de aansprakelijk gestelde persoon op grond van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens een ander zich van deelname had behoren te onthouden, in verband met de kans dat uit die gedragingen de handeling zal resulteren die de schade (rechtstreeks) veroorzaakt. Uit het vervolg van het arrest valt echter op te maken dat het hof dit onderscheid niet uit het oog heeft verloren.
3.5.
In rov. 4.4.2, waar het gaat om de aansprakelijkheid van gedaagde 6 (de vader van [verweerder 2]), haalt het hof onder verwijzing naar rov. 4.2.1 een juiste maatstaf aan, namelijk of hij wist dan wel behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade zoals deze is veroorzaakt. Het hof verwerpt zowel in rov. 4.2.1 als in rov. 4.4.2 de opvatting van eiseressen dat de strafrechtelijke veroordeling ter zake van art. 140 Sr voldoende is voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW. Daarmee heeft het hof ook afstand genomen van de opvatting van eiseressen dat onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen: het enkele feit van het lidmaatschap van een bepaalde groep en de betrokkenheid bij een ander, door leden van deze groep begaan delict. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met de in het geding gebrachte strafrechtelijke bewezenverklaring kunnen eiseressen weliswaar aantonen dat de betrokkene heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven als de onderhavige tot oogmerk had50., maar daarmee staat nog niet de (dubbele) onrechtmatige daad vast die voor aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:166 BW nodig is, noch de schade.
3.6.
Ook al zou worden aangenomen dat met de strafrechtelijke bewezenverklaring is voldaan aan het subjectieve criterium (de vorengenoemde ‘gemeenschap van gemoederen’), dan is daarmee nog niet gegeven dat ook aan het objectieve criterium is voldaan. De redengeving van het hof sluit op zich niet uit dat een in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheid te achten bijdrage aan het onrechtmatige groepsgedrag geestelijk van aard is. De in het middelonderdeel genoemde stellingen van eiseressen in hoger beroep zeggen echter niets over de aard van de geleverde bijdrage. De stelling dat een gedaagde in groepsverband delict A heeft gepleegd, wil nog niet zeggen dat dit feit heeft bijgedragen tot het scheppen van een psychische sfeer die andere leden van de groep (in casu: de criminele organisatie) heeft gestimuleerd tot het plegen van delict B51.. De klacht valt gedeeltelijk samen met de vraag of voor toepassing van dit artikellid nodig is dat komt vast te staan dat de gezamenlijkheid van het handelen de kans op schade verhoogt (zie 2.9 hiervoor). In de redenering van de wetgever is bepalend of de tot schadevergoeding aangesproken persoon wist althans behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade zoals in concreto toegebracht.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat middelonderdeel I faalt. De overige klachten behoeven slechts kort bespreking.
Onderdeel 2: aandeel van gedaagde 6 (vader)
3.8.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.4.3 dat uit de omstandigheid dat gedaagde 6 (de vader van [verweerder 2]) wist dat zijn zoon zich tezamen met anderen schuldig maakte aan het plegen van ladingdiefstallen, en ook uit het feit dat hij (op internet) voor zijn zoon prijzen opzocht van zaken die door zijn zoon of door de groep waartoe zijn zoon behoorde waren gestolen of nog zouden worden gestolen, nog niet voortvloeit dat hij − ten aanzien van enig specifiek strafbaar feit waardoor schade is ontstaan − kan worden beschouwd als een deelnemer in de zin van art. 6:166 lid 1 BW. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de volgende omstandigheden: (i) dat het hof in rov. 4.1.1, onder f, heeft vastgesteld dat gedaagde 6 bij onherroepelijk, op tegenspraak gewezen strafvonnis is veroordeeld voor schuldheling van een sleutelset; (ii) dat eiseressen hadden gesteld dat deze sleutelset behoorde tot de buit van de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen; (iii) dat het hof in rov. 4.9.1 heeft vastgesteld dat [verweerder 2], [verweerder 5], [verweerder 4] en [verweerster 6] ter zake van deze diefstal (onherroepelijk) strafrechtelijk zijn veroordeeld52..
3.9.
De klacht gaat niet op, omdat eiseressen de veroordeling van gedaagde 6 ter zake van schuldheling hadden aangevoerd in het kader van de subsidiaire grondslag van hun vordering, te weten aansprakelijkheid van deze gedaagde op grond van art. 6:162 BW53.. Het hof heeft deze stelling niet opgevat noch behoeven op te vatten als een onderbouwing van groepsaansprakelijkheid van gedaagde 6 (vader) op grond van art. 6:166 lid 1 BW.
3.10.
Ten overvloede valt hierover het volgende op te merken. Het gaat in dit middelonderdeel om de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen54.. Gedaagde 6 is vrijgesproken van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Het feit dat gedaagde 6 is veroordeeld voor schuldheling55.van een sleutelset, waarvan eiseressen hebben gesteld dat deze set is buitgemaakt bij de genoemde diefstal waarvoor [verweerder 2] en anderen door de strafrechter zijn veroordeeld, maakt het oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat het gedrag van gedaagde 6 (in enigerlei opzicht) heeft bijgedragen tot onrechtmatige gedragingen vanuit de groep, niet tot een onbegrijpelijk oordeel. Het hof heeft deze schuldheling kennelijk beschouwd als te beperkt om te kunnen worden aangemerkt als bijdrage aan het groepsgebeuren. Dat oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Middelonderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: het aandeel van gedaagde 1 ([verweerder 2])
3.11.
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.7.4, waar het hof met betrekking tot de diefstal op 3 april 2005 te Ridderkerk56.heeft geoordeeld dat het enkele voorhanden hebben of verhandelen van (een deel van) de gestolen lading [verweerder 2] nog niet aansprakelijk doet zijn voor de schade die door de diefstal van de trekker met oplegger is veroorzaakt57.. De veroordeling van [verweerder 2] ter zake van deelname aan een criminele organisatie die het plegen van dergelijke diefstallen tot oogmerk had is volgens het hof niet voldoende om hem wat betreft de diefstal van de voertuigen een persoonlijk onrechtmatig handelen te kunnen verwijten. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, voorbij is gegaan aan het in rov. 4.6.3 vermelde feit dat [verweerder 2] tezamen met anderen door de strafrechter is veroordeeld voor een vergelijkbare diefstal in Beverwijk.
3.12.
Voor zover deze klacht voortbouwt op de opvatting dat het deelnemen aan de organisatie als bedoeld in art. 140 Sr al voldoende is en betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis niet nodig is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te vestigen, deelt zij het lot van middelonderdeel 1. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat reeds de betrokkenheid van [verweerder 2] bij een andere, vergelijkbare diefstal in Beverwijk het hof noopte tot de gevolgtrekking dat [verweerder 2] betrokken is geweest bij gedragingen in groepsverband die de kans op het toebrengen − door anderen − van schade op 3 april 2005 te Ridderkerk hebben vergroot en, zo doende, onrechtmatig jegens eiseressen heeft gehandeld, gaat het om een oordeel van feitelijke aard dat niet onbegrijpelijk is.
Onderdeel 4: buiten beschouwing laten eisvermeerdering?
3.13.
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.10.6, waarin het hof met betrekking tot de diefstal in Waardenburg58.heeft geoordeeld dat de vermeerdering van eis van TVM met € 32.250,- buiten beschouwing wordt gelaten als in strijd met een goede procesorde, mede in aanmerking genomen dat deze vermeerdering niet duidelijk kenbaar was voor de wederpartij. Het middelonderdeel klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof in rov. 4.10.6 zelf aanduidt wat de vermeerdering van eis inhield. De constatering dat de wederpartijen de vermeerdering van eis niet als zodanig hebben onderkend, betekent volgens de klacht nog niet dat de wederpartijen deze vermeerdering van eis niet behoorden te onderkennen. Indien het hof van oordeel is dat gedaagden deze eisvermeerdering niet behoorden te onderkennen, is dat oordeel volgens eiseressen onbegrijpelijk in het licht van de in de cassatiedagvaarding genoemde gedingstukken. Reeds uit de aanhef van de memorie van grieven tevens wijziging van eis was kenbaar dat deze memorie een of meer wijzigingen van eis bevatte. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij, na een dergelijke aanhef, erop bedacht is dat in het desbetreffende processtuk de eis wordt vermeerderd en dat hij nagaat of dat inderdaad is gebeurd. Indien het hof vanwege de omvang van de memorie van grieven tot het oordeel is gekomen dat gedaagden geen acht behoefden te slaan op de paragrafen in deze memorie waarin de eis werd gewijzigd, is dat oordeel volgens het middelonderdeel rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.14.
De memorie van grieven, die 144 pagina’s telt, draagt inderdaad de kop “memorie van grieven tevens wijziging van eis”, maar biedt de lezer verder weinig handreiking: deze memorie bevat een aantal wijzigingen van eis van verschillende eisende partijen en ten aanzien van verschillende gedaagden/geïntimeerden. De litigieuze vermeerdering van eis met € 32.250,- heb ik kunnen terugvinden op blz. 112 onder randnummer 234: eiseres 1 (TVM) zou krachtens lastgeving van oorspronkelijk eiseres 2 (Nationale Nederlanden, die in eerste aanleg optrad) dit bedrag in appel alsnog in eigen naam vorderen59.. Hoe dit bedrag rekenkundig is verwerkt in de vordering, is in de memorie van grieven niet vermeld; in het petitum op blz. 143 is een ander bedrag genoemd. Het oordeel van het hof dat de wederpartij de litigieuze vermeerdering van eis niet als zodanig heeft begrepen, is feitelijk van aard en in cassatie niet bestreden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van de memorie van antwoord en hetgeen nadien nog in de appelprocedure is gesteld. In het oordeel van het hof ligt onmiskenbaar besloten dat gedaagden/geïntimeerden de litigieuze eisvermeerdering ook niet hadden behoren te onderkennen. Dat oordeel acht ik niet rechtens onjuist noch onbegrijpelijk. Onderdeel 4 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2015
ECLI:RBMAA:2008:BA0728 m.b.t. gedaagde 5 ([verweerster 6]); BA0704 m.b.t. gedaagde 4 ([verweerder 5]) en BA0702 m.b.t. gedaagde 2 ([verweerder 3]); zie ook producties 2 – 6 bij inleidende dagvaarding.
Zie nader: rov. 3.1.4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 mei 2010.
De diefstallen (5) en (6) onder 1.1.2 hiervoor.
Diefstal (4) onder 1.1.2 hiervoor.
Zie voor een specificatie van de vorderingen: rov. 2.2. van het vonnis van 29 september 2010.
Dit betrof een veroordeling ten gunste van de eiseressen in eerste aanleg onder 2 en 8, die in hoger beroep en in cassatie geen procespartij meer zijn; zie rov. 4.1.5 van het bestreden arrest.
Het hoger beroep was ten aanzien van gedaagden 7 en 8 (ouders van [verweerster 6]) beperkt tot de proceskostenveroordeling.
De eiswijziging komt afzonderlijk aan de orde in middelonderdeel 4.
ECLI:NL:GHSHE:2013:6301; het arrest is op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij arrest van 11 maart 2014.
De bepaling maakt vanaf het begin deel uit van het Wetboek van Strafrecht. Aanvankelijk was zij beperkt tot deelname aan een vereniging.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 m.nt. J. de Hullu, rov. 5.3 - 5.4.
Zie nadien nog: HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64.
In geval van heling kan aansprakelijkheid meestal niet worden ontlopen met het verweer dat niet de heling maar de diefstal de schade heeft veroorzaakt; zie onder meer: HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643; Hof ’s-Hertogenbosch 12 november 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1051, VR 2003/133; Rb. Maastricht, 17 augustus 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BT8383, rov. 4.8; Groene serie, Schadevergoeding, aant. 5.28 bij art. 6:98 BW (R.J.B. Boonekamp).
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 662 – 663. Het tot dan toe geldende BW kende geen afzonderlijke bepaling voor wat meestal ‘groepsaansprakelijkheid’ wordt genoemd. Taalkundig zou ‘groepsledenaansprakelijkheid’ een zuiverder aanduiding zijn.
Zie bijv. Rb. Noord-Holland 26 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:6852.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 665. Zie ook: Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6, blz. 1354 – 1356.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 100 – 101. Op blz. 179 e.v. behandelt hij uiteenlopende voorbeelden buiten de sfeer van groepsgeweld.
M.A. Loth, Schuld en solidariteit. Over de collectivering van aansprakelijkheid, in: A.M. Hol en M.A. Loth (red.), Dilemma’s van aansprakelijkheid, 1991, blz. 21 – 36, i.h.b. blz. 31.
In deze zin ook: J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2012, blz. 90.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 662 en 663.
Al in een vroeg stadium heeft Rutten-Roos hierop gewezen: A. Rutten-Roos, Je was erbij, dus je bent erbij. Aansprakelijkheid bij geweld in groepsverband, NJB 1986, blz. 305 – 310, met een reactie en repliek op blz. 925.
C.C. van Dam, Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht, in: D.H. de Jong en W. Wedzinga (red.), Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 161.
R.H. Stutterheim, Groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW: een overbodige en ongewenste regeling, NJB 2002, blz. 653 - 656.
Andere schrijvers hierover zijn: G.H.A. Schut, Groepsaansprakelijkheid, in: De iure. Verzamelde geschriften van G.H.A. Schut, 1983, blz. 29 - 32; C.J.J.M. Stolker, Groepsaansprakelijkheid van demonstranten voor de door hem aangerichte schade, NJB 1985, blz. 405 – 413, met reactie van M.H. Wissink en repliek, blz. 840 – 841. Voor een rechtshistorisch overzicht: V.A.M. van der Burg, De onrechtmatige daad gepleegd in groepsverband, WPNR 5064 – 5095 (1969): C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nrs. 1411-1412; N. Peters en M. Goorts, Artikel 6:166 BW: onbekend maakt onbemind?, AV&S 2012/21.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 30 – 44 en 75 – 84.
European Group on Tort Law, Principles of European Tort Law. Text and Commentary, Wien: Springer Verlag, 2005. Art 9:101 (Solidary and several liability: relation between victim and multiple tortfeasors) luidt, voor zover van belang: “(1) Liability is solidary where the whole or a distinct part of the damage suffered by the victim is attributable to two or more persons. Liability is solidary where:a) a person knowingly participates in or instigates or encourages wrongdoing by others which causes damage to the victim; (…)”. Zie ook: alinea 5.43 e.v. van de conclusie van A-G Spier voor HR 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5099 (art. 81 RO).
Asser/Hartkamp en Sieburg, 6-IV*, 2011/127.
R.J.B. Boonekamp, ‘De psychische sfeer rondom de aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad in groepsverband anno 2014’, Verkeersrecht 2014/3, blz. 91-94. Aan het slot van zijn artikel noemt hij het spijtig dat de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgesproken over de aan te leggen criteria.
Vgl. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr. 1411.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 69 - 70. Vgl. A-G Spier, conclusie voor HR 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5099, reeds aangehaald, alinea 5.46 – 5.47: art. 6:166 BW is niet bedoeld om aansprakelijkheid in het leven te roepen voor ieder die zich ophoudt in de buurt van een schadegebeurtenis. Hij ziet als lakmoesproef: of het gedrag (de aanwezigheid ter plaatse) van de aangesprokene in de gegeven omstandigheden onbetamelijk was.
Volgens Van Dam kan van groepsgedrag sprake zijn indien van iemands enkele aanwezigheid psychische ondersteuning uitgaat voor de andere deelnemers, doch dient in een dergelijk geval wel de nodige terughoudendheid te worden betracht voor het aannemen van groepsgedrag, C.C. van Dam, “Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht”, in: Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 165 en 166.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 141; Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 5.1 bij art. 6:166 (Boonekamp).
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 77 onder verwijzing naar Rb Breda, NJ 2009/113, rov. 3.10.2.
Zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1087, rov. 8.5.
C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, blz. 399. Zie ook: HR 1 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1229, NJ 1998/876 (toepassing art. 6:166 BW na openlijke geweldpleging).
C.C. van Dam, “Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht”, in: Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 166.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 84; N. Peters en M. Goorts, “Artikel 6:166 BW: onbekend maakt onbemind?”, AV&S 2012/21. Anders: C.J.J.M. Stolker, Groepsaansprakelijkheid van demonstranten voor de door hem aangerichte schade, NJB 1985, blz. 410.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 137; Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 5.3 bij art. 6:166 BW (Boonekamp).
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, blz. 1355.
C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr. 1412.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 83 – 86; vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 7 oktober 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BG4282, rov. 4.10.1.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1087, rov. 8.5.
Rb. Amsterdam 5 juli 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ2299, NJF 2006/537, rov. 4.8. Zie reeds Hof Den Haag 2 januari 1985, NJ 1985/585 (vóór inwerkingtreding van art. 6:166 BW), in welke zaak het hof een groep jongeren die in de oudejaarsnacht in wisselende samenstelling vernielingen aanbracht aansprakelijk hield voor de gehele schade.
ECLI:NL:RBSHE:2012:BW2443, rov. 13.
ECLI:NL:RBSHE:2008:BF0469; besproken in Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 15.3 op art. 6:166 BW (R.J.B. Boonekamp).
Volgens de s.t. namens gedaagde 6 (punten 26 en 27) is geen punt van discussie dat art. 6:166 geen gedragingen in turba vereist, noch eenheid van tijd en plaats van de desbetreffende gedragingen.
Dit is ook niet altijd eenvoudig vast te stellen. Zie, bij wijze van introductie, het rapport van J.D. de Jong en F. van Gemert, Een studie naar het concept groepsdruk, WODC 2010.
Met dien verstande dat [verweerder 2] en [verweerder 5] zijn veroordeeld voor diefstal in vereniging met braak, [verweerder 4] voor opzetheling van een deel van de gestolen lading en [verweerster 6] voor medeplichtigheid aan het plegen van de diefstal; zie rov. 4.9.1.
MvG punt 38.
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 4).
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 2).
Het hof heeft [verweerder 2], [verweerster 6] en [verweerder 3] wel (hoofdelijk) aansprakelijk geacht voor de schade als gevolg van de gestolen lading, zie rov. 4.7.6 - 4.7.7.
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 7).
Mogelijk is er verband met rov. 3.4.3.3 in het vonnis van 29 september 2010.
Beroepschrift 24‑03‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, vierentwintig (24) maart tweeduizend en veertien (2014), ten verzoeke van
1.
de onderlinge waarborgmaatschappij TVM U.A. (hierna: ‘TVM Verzekeringen’), h.o.d.n. TVM Verzekeringen, gevestigd te Hoogeveen;
2.
de naamloze vennootschap AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V., voorheen h.o.d.n. Fortis Corporate Insurance N.V., gevestigd te Amstelveen;
3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 3;] RENTAL B.V. (hierna: ‘[verzoekster 3;] Rental’), gevestigd te [vestigingsplaats];
4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 4] TRANSPORT B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TELE TEGELEN B.V., gevestigd te Tegelen;
6.
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht TVM België N.V., gevestigd te Antwerpen, België;
7.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 7] INTERNATIONAAL TRANSPORT B.V., (hierna: ‘[verzoekster 7]’) gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente];
allen1. te dezer zake woonplaats kiezende aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) te Nijmegen ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoeksters (hierna ook: ‘TVM c.s. ’) om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie
heb ik,
[Jchan George Willemstein, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Gouda en aldaar kantoorhoudande aan de Harderwijkweg 5;]
AAN
1.
[gerequireerde 1] (hierna ook: ‘[gerequireerde 1]’), wonende te [woonplaats];
2.
[gerequireerde 2] (hierna ook: ‘[gerequireerde 2]’), wonende te [woonplaats];
3.
[gerequireerde 3] (hierna ook: ‘[gerequireerde 3]’), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
4.
[gerequireerde 4] (hierna ook: ‘[gerequireerde 4]’), wonende te [woonplaats];
5.
[gerequireerde 5] (hierna ook: ‘[gerequireerde 5]’), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
6.
[gerequireerde 6] (hierna ook: ‘[gerequireerde 6]’), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
7.
[gerequireerde 7] (hierna ook: ‘[gerequireerde 7]’) wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
8.
[gerequireerde 8] (hierna ook: ‘[gerequireerde 8]’), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],;
van wie gerequireerden sub 1 en 6 (dus: [gerequireerde 1] en [gerequireerde 6]) in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen hebben bij hun advocaat mr. B.L.G. Moolhuijsen, die kantoor houdt aan de Kapellerlaan 40 (6041 JD) te Roermond,;
- —
wie reeds is of nog zal worden gedagvaard bij afzonderlijk exploot;
van wie gerequireerde sub 2 (dus: [gerequireerde 2]) in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen heeft bij zijn advocaat mr. H.P. Ruysink, die kantoor houdt aan de Wonkelestraat 11 (6241 NV) Bunde, gemeente Meerssen:
- —
wie reeds is of nog zal worden gedagvaard bij afzonderlijk exploot;
van wie gerequireerde sub 3 (dus: [gerequireerde 3]) in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen heeft bij zijn advocaat mr. J.M.J.H. Coumans, die kantoor houdt aan de Pieter Braaijweg 85 I(1099 DK) te Amsterdam op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor deze gerequireerde een afschrift latende aan:
[mr. J.M.J.H. Coumans, in persoon;]
van wie gerequireerden sub 4, 5, 7 en 8 (dus: [gerequireerde 4], [gerequireerde 5], [gerequireerde 7] en [gerequireerde 8]), die in vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen hebben bij hun advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen, kantoorhoudende aan de Akersteenweg 208 (6227 AE) te Maastricht:
- —
wie reeds is of nog zal worden gedagvaard bij afzonderlijk exploot;
AANGEZEGD
- a)
dat mijn verzoeksters hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, afdeling civiel recht, welk arrest op 24 december 2013 onder zaaknummer HD 200.081.282/01 gewezen is tussen mijn verzoeksters als appellanten en gerequireerden (hierna ook: ‘[gerequireerde 1] c.s.’) als geïntimeerden;
- b)
dat indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat (bij de Hoge Raad) stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van de verweerders om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen vervalt;
- c)
dat indien ten minste één van de gedaagden een advocaat (bij de Hoge Raad) stellen en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest gewezen zal worden dat als een arrest op tegenspraak beschouwd wordt;
- d)
dat bij verschijning in het geding van ieder der (verschenen) gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- e)
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel; en
- f)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- — 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- — 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet; en
- g)
dat van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven wordt.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag achttien (18) april tweeduizend en veertien (2014), des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
EN VOORTS AANGEZEGD
dat TVM c.s. als eiseressen tot cassatie tegen voornoemd arrest van 24 december 2013 aanvoeren als
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Algemene inleiding
Dit cassatieberoep betreft in zijn kern de reikwijdte van art. 6:166 BW, hetwelk in zijn eerste lid (dus) bepaalt: ‘Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.’. In de door het hof aan deze wetsbepaling gegeven uitleg bestrijkt zij slechts de klassieke, zogeheten ‘in turba’-gevallen. De implicatie van deze interpretatie, die door dit middel bestreden wordt, zou zijn dat deze wetsbepaling in dit geding niet met succes in stelling zou kunnen worden gebracht door TVM c.s.. Zij hebben als verzekeraars resp. vervoerders schade geleden ten gevolge van een of meer ladingdiefstallen, welke op verschillende locaties en tijdstippen gepleegd zijn2. en in casu is ten aanzien van [gerequireerde 1], [gerequireerde 2], [gerequireerde 3], [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5] (dus: verweerders in cassatie sub 1 t/m 5) bij onherroepelijk en op tegenspraak gewezen strafvonnissen resp. strafarresten bewezen verklaard dat zij deelgenomen hebben aan, kort samengevat, een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (als diefstallen, opzet- en schuldheling). [gerequireerde 1] was naar in het onherroepelijke strafarrest tegen hem overwogen is de leider van deze organisatie.3. [gerequireerde 6] (dus: verweerder in cassatie sub 6) is de vader van [gerequireerde 1].4. [gerequireerde 7] en [gerequireerde 8] (dus: resp. verweerders in cassatie 7 en 8) zijn de ouders van [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5].5. Het hof oordeelt ten van deze drie ouders in rov. 4.1.2 als volgt:
‘De geïntimeerde 6 (vader [gerequireerde 6], [gerequireerde 6]) was, naar TVM c.s. stellen, eveneens betrokken bij die organisatie. TVM c.s. verwijzen hiervoor naar het proces-verbaal van het onderzoek 22BZ5302, waaruit blijkt dat vader [gerequireerde 6] voor de organisatie op internet informatie vergaarde over de prijzen van de gestolen zaken en in zijn woning gestolen goederen opsloeg voor de organisatie. TVM c.s. verwijten de geïntimeerden 7 en 8 ([gerequireerde 7] en [gerequireerde 8]) dat zij blijkens de tapverslagen geheel op de hoogte waren van het onrechtmatig handelen van hun kinderen en de organisatie en niets hebben gedaan om hen van dat handelen te weerhouden. [gerequireerde 7] moet volgens TVM c.s. voorts worden verweten dat zij op de hoogte was van de financiële situatie van [gerequireerde 4] en welbewust heeft geprofiteerd van het onrechtmatig handelen van haar kinderen.’
Als rechtstreeks benadeelden dan wel als gesubrogeerd in de aanspraken van benadeelden eisen TVM c.s. in dit geding (veroordeling van [gerequireerde 1] c.s. tot vergoeding van) schade die geleden is ten gevolge van de in voornoemde rov. 4.1.1 (letter b) vermelde diefstallen:6.
‘{…}
- (1)
een diefstal op of omstreeks 13 maart 2004 op een haventerrein te Antwerpen (ontvreemd werd een trailercombinatie waarin een lading van vorklifts en onderdelen van het merk Daewoo);
- (2)
diefstal op 3 april 2005 van een trekker en een oplegger met lading (Mexx kleding) op het bedrijfsterrein van [verzoekster 3] Rental B.V. in [a-plaats];
- (3)
diefstal op 17 en/of 18 december 2005 van een trekker en een trailer met electronica op het bedrijfsterrein van [verzoekster 4] Transport B.V. in [b-plaats];
- (4)
diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 van een lading van diverse gereedschappen op het bedrijfsterrein van Tele Tegelen B.V. te Tegelen;
- (5)
diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. in [c-plaats];
- (6)
diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trailer met reparatieonderdelen op het bedrijfsterrein van [A] B.V. in [c-plaats];
- (7)
diefstal op 25 en/of 26 januari 2006 van een trekker/oplegger met lading op het bedrijfsterrein van [verzoekster 7] International Transport B.V. in [d-plaats].’
Primair eisten TVM c.s. in eerste aanleg en in appèl hoofdelijke veroordeling van [gerequireerde 1] c.s. tot vergoeding van voornoemde (dus: vorige alinea) schade.7. Zoals (in hoger beroep onbestreden) geoordeeld door de Maastrichtse rechtbank bij haar op 12 mei 2010 gewezen vonnis (rov. 2.1), hebben TVM c.s. gesteld
- —
dat [gerequireerde 1] c.s. deel hebben uitgemaakt van een organisatie die tot doel had het gezamenlijk plegen van de lading van vrachtauto's, de heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten; en
- —
dat zij schade geleden hebben van delicten waarvan is vastgesteld dat deze gepleegd is door deze criminele organisatie en dat deze delicten (kort gezegd) bestaan in de in rov. 4.1.1 (letter b) vermelde diefstallen.
Na in rov. 3.3.1 van haar vonnis van 12 mei 2010 geoordeeld te hebben (onderstreping en gecursiveerde onderstreping toegevoegd):
‘Bij gelegenheid van de comparities is, in aanvulling op het in de dagvaarding gestelde, namens eiseressen naar voren gebracht het standpunt — kort gezegd — dat door de veroordeling op grond van artikel 140 Sr vast staat dat de gedaagden hebben deelgenomen aan eengestructureerd samenwerkingsverband en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:166 BW zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die is toegebracht door alle, door die groepering gepleegde strafbare feiten. Daarbij is namens eiseressen het standpunt verdedigd dat het voor de vraag van aansprakelijkheid aldus verder niet van belang is of een gedaagde op enige wijze feitelijk betrokken was bij een bepaald delict, dat aan die groepering kan worden toegeschreven.’
oordeelt de rechtbank in rov. 3.3.2 van dit vonnis:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is door de gedaagden terecht tegen het onder 3.3.1 weergegeven standpunt verweer gevoerd. Dat standpunt is, zo algemeen als hier gesteld, namelijk niet juist. Het begrip ‘deelname aan een organisatie’ zoals in artikel 140 Sr kan niet gelijk worden gesteld aan het begrip ‘gedraging in groepsverband’ zoals in artikel 6:166 BW. Tot de constatering dat is deelgenomen aan een organisatie kan worden besloten in het geval uit bepaalde gedragingen is gebleken dat een functie werd vervuld in een gestructureerd samenwerkingsverband. Voor aansprakelijkheid voor de schade door het bepaalde in artikel 6:166 BW is echter meer dan dat nodig. Er moet een gedraging of gedragingen in groepsverband zijn, die de kans op het toebrengen van de schade heeft doen ontstaan. Voor aansprakelijkheid door het bepaalde in artikel 6:166 BW van een bepaalde schade is dus nodig dat komt vast te staan dat de schade werd toegebracht door de organisatie en tevens dat de van de organisatie deel uit makende persoon ‘in functie’ was bij de gelegenheid van de onrechtmatige gedraging door één of meer van deze van de organisatie deel uitmakende personen, die tot de schade heeft geleid. Hetgeen eiseressen hebben gesteld — kort gezegd: de schade is veroorzaakt door delicten gepleegd door een criminele organisatie en de gedaagden maken van deze criminele organisatie deel uit — is niet toereikend om op grond daarvan tot de aansprakelijkheid van elke gedaagde voor alle schade te kunnen besluiten.’
Het hof oordeelt in rov. 4.2.1 aangaande hetgeen de rechtbank oordeelde in haar rov. 3.3.2 (onderstreping toegevoegd):
‘De rechtbank heeft in r.o. 3.3.2 van het tussenvonnis van 12 mei 2010 terecht overwogen, kort samengevat, dat uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van ieder lid van die organisatie voor schade ten gevolge van alle door een of meer leden van de organisatie gepleegde misdrijven. Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond van art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten. Het schadeveroorzakende feit is voor wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen gelegen in de afzonderlijke misdrijven (diefstallen, inbraken e.d.) die zijn gepleegd. Aan de voor de schades ten gevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen zal daarom specifiek ten aanzien van de afzonderlijke misdrijven het verwijt moeten kunnen worden gemaakt van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven. De vergelijking van TVM c.s. met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 1999 (NJ 1999/591) — dat aan een lid van een criminele organisatie het door hem uit de organisatie genoten voordeel kan worden ontnomen ook als hij niet heeft deelgenomen aan de misdrijven waaruit dat voordeel is behaald — gaat niet op.’,
Aansluitend, in rov. 4.2.2, oordeelt het hof:
‘Voor zover TVM c.s. in de grieven van een ander standpunt uitgaan en zich op het standpunt stellen dat zij ten onrechte niet zijn toegelaten tot bewijs van een door hen gestelde deelname van een geïntimeerde aan de criminele organisatie, falen die grieven. Nu uit de enkele deelname aan een criminele organisatie van een persoon niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van die persoon voor de schade ten gevolge van enig specifiek misdrijf, is een dergelijk bewijsaanbod niet relevant.’
Waar hetgeen het hof in deze rov. 4.2.2 oordeelt in casu op neerkomt resp. hoe het ‘uitpakt’, wordt treffend geïllustreerd door het volgende. Na in rov. 4.10.1 geoordeeld te hebben (geen herredactie toegepast):
‘De grieven 10 en 11 hebben betrekking op de diefstal op 25 of 26 februari 2006 op het bedrijfsterrein van [verzoekster 7] International Transport B.V. (verder: [verzoekster 7]) in [d-plaats] (feit (7) genoemd in r.o. 4.1.1 onder b en r.o. 3.4.1.g tussenvonnis 12 mei 21010). [gerequireerde 3] is bij het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2007, voor wat betreft de bewezenverklaring bevestigd bij het arrest van het hof van 19 maart 2009, veroordeeld voor opzetheling van een deel van de lading van deze diefstal. [gerequireerde 2] is voor deze diefstal (in vereniging en met braak, verbreking of inklimming (zaak 19) veroordeeld.’,
oordeelt het hof in rov. 4.10.2:
‘Grief 10 faalt voor zover TVM c.s. in die grief herhalen dat op grond van hun deelname in de criminele organisatie alle geïntimeerden voor de schade ten gevolge van deze diefstal aansprakelijk kunnen worden gehouden. Nu TVM c.s. ten aanzien van de niet voor deze diefstal c.q. heling van bij die diefstal ontvreemde goederen betrokkenen geen nadere feiten of omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot hun aansprakelijkheid kunnen leiden, kunnen voor wat betreft de schade ten gevolge van deze diefstal — voor zover in hoger beroep aan de orde — alleen [gerequireerde 2] en, voor wat betreft de gesloten lading, [gerequireerde 3] aansprakelijk worden gehouden.’
1. Onjuiste uitleg van art. 6:166 BW: niet slechts de (klassieke) ‘in turpa’- gevallen
Klachten
1.1. Te enge uitleg van art. 6:166 BW
Onjuist of ontoereikend gemotiveerd zijn:
- —
's hofs oordeel in rov. 4.2.2 dat voor zover TVM c.s. in de grieven van een ander standpunt uitgaan dan dat van de rechtbank (dus: van welk rechtbankstandpunt in rov. 4.2.1 vermeld wordt wat het kort samengevat inhoudt resp. zou inhouden), deze grieven falen;
- —
's hofs met dit oordeel geïmpliceerde oordeel dat juist is wat de rechtbank oordeelt in rov. 3.3.2 van voornoemd vonnis oordeelt resp. (nl. toegesneden op hetgeen het hof in rov. 4.2.1 vermeldt wat door de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld is) dat voor aansprakelijkheid van een persoon op grond van art. 6:166 BW nodig is dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage verweten kan worden aan het schadeveroorzakende feit, dat dit wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen gelegen is in de afzonderlijke misdrijven (diefstallen, inbraken e.d.) die zijn gepleegd, en dat aan de voor de schades ten gevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen daarom (onderstreping toegevoegd)‘{…} specifiek het verwijt {…}’ zal moeten kunnen worden gemaakt van ‘{…} onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven.’; en
- —
's hofs oordelen in rov. 4.10.2 dat grief 10 faalt voor zover TVM c.s. in deze grief herhalen dat op grond van hun deelname in een criminele organisatie alle geïntimeerden voor de schade ten gevolge van deze diefstal aansprakelijk gehouden kunnen worden, en dat, nu TVM c.s. ten aanzien van de niet voor deze diefstal c.q. heling van bij die diefstal ontvreemde goederen betrokkenen geen nadere feiten of omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot hun aansprakelijkheid kunnen leiden, wat betreft de schade ten gevolge van deze diefstal — voor zover in hoger beroep aan de orde — alleen [gerequireerde 2] en, wat betreft de gesloten lading, [gerequireerde 3] aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Het hof geeft namelijk, aldus oordelende, een te enge uitleg aan het eerste lid van art. 6:166 BW. De aansprakelijkheid op grond van dit eerste lid is niet beperkt tot de eigenlijk turba (dus: de onrechtmatige daad die gepleegd is in wanorde, gewoel, gedrang, verwarring van een (grote) menigte of troep mensen).8. Dat deze aansprakelijkheid daar wèl toe beperkt zou zijn, volgt reeds niet uit de tekst der wet. Immers, volgens de in het eerste lid van dit art. 6:166 gebezigde bewoordingen gaat het er (gewoon) om of de kans op het aldus toebrengen van schade dit deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zodat uit de wettekst niet, laat staan zonder méér, volgt dat het bij deze gedragingen in groepsverband ‘dus’ zou moeten gaan om (de klassieke) ‘in turba’-gedragingen. Bovendien wordt in de M.v.A.II (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 665) nu juist geëxpliciteerd dat het artikel (dus: art. 6:166 BW resp. art. 6.3.1.5) in ‘{…} uiteenlopende gevallen {…}’ tot toepassing kan komen en dat moeilijk anders dan aan de rechter overgelaten kan worden waar precies de grens ligt. Te dezen van belang zijn onder meer resp. bijvoorbeeld de zogeheten psychische sfeer in combinatie met de aard van de bijkomende gedragingen en de verdere omstandigheden.9. In hetgeen volgens het hof vaststaat en door TVM c.s. gesteld is had het hof voldoende gegevens resp. aanleiding voor dat onderzoek. Voor zover het hof tot het oordeel is gekomen dat dat niet het geval zou zijn, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft ten onrechte niet (gewoon) onderzocht of in casu de kans op het toebrengen van schade (waarvan in dit geding vergoeding geëist wordt) [gerequireerde 1] c.s. had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, althans ten onrechte niet, laat staan toereikend, gemotiveerd waarom het dat onderzoek achterwege gelaten heeft. Hierbij is van belang dat TVM c.s. (dus) de essentiële stellingen geponeerd hebben niet alleen dat [gerequireerde 1] c.s. deel uitgemaakt hebben van een organisatie resp. groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van de lading van vrachtauto's, de heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten (!), doch óók
- —
dat zij, TVM c.s., schade geleden hebben van delicten waarvan nu juist vastgesteld is dat deze gepleegd zijn door (de leden van) deze criminele organisatie resp. groep en dat deze delicten, kort gezegd, onder meer bestaan in diefstallen als vermeld in rov. 4.1.1 (letter b)10.; en
- —
dat (door de veroordeling op grond van artikel 140 Sr vast staat) dat [gerequireerde 1] c.s. deelgenomen hebben aan een (op het plegen van deze delicten gericht) gestructureerd samenwerkingsverband en dat laatstgenoemden daarom ex art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die is toegebracht door alle, door deze groep gepleegde strafbare feiten, zodat hierbij niet relevant is wie van hen op enige wijze (nu eigenlijk precies) feitelijk betrokken was bij een bepaald delict.
Voor zover het hof de opvatting zou huldigen dat het bij de in art. 6:166 BW genoemde gedragingen in groepsverband ‘dus’ zou moeten gaan om gedragingen die steeds naar tijd en plaats een eenheid zouden moeten vormen, gaat het van een onjuiste rechtsopvatting uit. Er is geen steun voor te vinden in de tekst van art. 6:166 BW en evenmin, laat staan uitdrukkelijk, in de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel. De kern van de gedachte achter aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in groepsverband is dat wie optreedt in groepsverband daarmee ook verantwoordelijkheid krijgt — en uiteindelijk aansprakelijk is — voor de gedragingen van andere deelnemers.11. Wie in groepsverband optreedt, dient als deelnemer aan groepsoptreden te worden behandeld op de voet van art. 6:166 BW en heeft geen aanspraak op de individuele behandeling op de voet van art. 6:162 BW, die hij gehad zou hebben indien hij individueel onrechtmatig gehandeld zou hebben.12.
De door het hof gehuldigde rechtsopvatting heeft als wonderlijke consequentie dat
- —
enerzijds degene die bijvoorbeeld als supporter na afloop van een door zijn club verloren voetbalwedstrijd samen met een groep andere supporters terugloopt naar het treinstation, even onvoldoende alert is wanneer deze andere supporters met stenen gaan gooien ter beschadiging van op de weg geparkeerde (politie)auto's en zich daardoor niet tijdig terugtrekt uit die groep, hoewel hij dat behoorde te doen, wèl aansprakelijk is ex art. 6:166 BW, hoezeer het hier dan (vooral) gaat om culpa; en
- —
anderzijds een crimineel persoon die behoort tot een uit criminelen bestaande groep resp. organisatie die als doel heeft het gezamenlijk plegen van diefstallen van de lading van vrachtauto's, de heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten niet ex art. 6:166 BW aansprakelijk zou zijn als enkele van deze criminelen op een bepaalde locatie een dergelijke lading stelen en geen specifieke betrokkenheid van deze persoon aangetoond kan worden, hoezeer ook deze diefstal geheel conform dit doel plaatsvindt en hoezeer ook het gaat om dolus (!), nl. het willens en wetens lid zijn van een groep met dit zeer laakbare doel, en hoezeer ook ten aanzien van voornoemde persoon gebleken is dat hij zich — wederom geheel conform voornoemd doel — nu ‘juist’ ook zélf aan zulke diefstallen schuldig maakt.
Niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom art. 6:166 BW aldus uitgelegd zou moeten worden,
- —
dat het ‘dus’ voornoemde, bovendien maatschappelijk onwenselijke consequentie (met name als vermeld bij het vorige gedachtestreepje) zou hebben; en
- —
dat dit wetsartikel aldus bijvoorbeeld wat betreft de in ('s hofs hiervóór onder ‘Algemene inleiding’ vermelde) rov. 4.10.1 vermelde diefstal op 25 of 26 februari 2006 op het bedrijfsterrein van [verzoekster 7] te [d-plaats] genoemd in 's hofs rov. 4.1.1, letter b (7)niet met succes in stelling gebracht zou worden tegen [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5],
van welke drie verweerders in cassatie (dus: sub 1, 4 en 5) het hof echter nu juist
- 1e)
in rov. 4.1.1, letter d vastgesteld heeft dat zij op deze 25e en 26e februari deelgenomen hebben aan die (hiervóór onder ‘Algemene inleiding’) criminele organisatie, die (dus) als oogmerk het plegen van zulke misdrijven heeft, alsmede
- 2e)
in rov. 4.6.3 vastgesteld heeft — kort gezegd — dat zij alle drie strafrechtelijk veroordeeld zijn ter zake van de in rov. 4.1.1, letter b (5) vermelde diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. in [c-plaats] en van de in rov. 4.1.1, letter b (6) vermelde diefstal van de trailer met lading op het bedrijfsterrein van [A] B.V. te [c-plaats] (ten aanzien van beide diefstallen: [gerequireerde 4] en [gerequireerde 1] als plegers en [gerequireerde 5] als medeplichtige),
en aldus ter zake van deze Waardenburgse diefstal, zoals het hof oordeelt, uitsluitend [gerequireerde 3] (dus: strafrechtelijk veroordeeld is voor opzetheling van een deel van de lading van deze diefstal) en [gerequireerde 2] (dus: strafrechtelijk veroordeeld voor deze diefstal (in vereniging en met braak, verbreking of inklimming)) jegens TVM c.s. aansprakelijk zouden zijn.
Wat betreft deze Waardenburgse diefstal heeft het hof miskend dat art. 6:166, eerste lid, BW als volgt uitgelegd resp. gelezen moet worden:
‘Indien één [[gerequireerde 3] en/of [gerequireerde 2]] van tot een groep [voornoemde criminele organisatie (dus: die als doel heeft het gezamenlijk plegen van diefstallen van de lading van vrachtauto's, de heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten)] behorende personen onrechtmatig schade toebrengt [door diefstal te Waardenburg] en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen [[gerequireerde 3], [gerequireerde 2], [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5] (N.B.: voornoemde drie ouders blijven hier overzichtelijkheidshalve resp. omwille van de eenvoud buiten beschouwing)] had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband [het lidmaatschap van resp. behoren tot deze groep resp. voornoemde criminele organisatie en/of een dan wel meer gedragingen als die waarvan sprake was in het kader van voornoemde diefstallen te Beverwijk op 20 en/of 21 januari 2006 van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. en van een trailer met lading op het bedrijfsterrein van [A] B.V.], zijn zij [[gerequireerde 3] en [gerequireerde 2] alsmede — en dit is het voordeel van de hier bepleite uitleg — [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5]] hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.‘,
althans dat dit lid in een dergelijke trant geïnterpreteerd moet worden. Bij dit alles zij wederom bedacht dat de gedragingen van [gerequireerde 1] c.s. — met name die van [gerequireerde 1], [gerequireerde 2], [gerequireerde 3], [gerequireerde 4], [gerequireerde 5] en [gerequireerde 6] — nu juist ontegenzeggelijk (veel) laakbaarder zijn dan die van iemand die net even onvoldoende tegenwoordigheid van geest had om zich tijdig terug te trekken uit een groep wier gedragingen uit de hand lopen (dus: dolus versus culpa).
Het voorafgaande klemt temeer resp. althans, omdat het hof blijkens rov. 4.2.2. (2e volzin) de te dezen relevante vraag versmalt (!) tot de vraag of uit (onderstreping tegevoegd) ‘{…} de enkele deelname aan een criminele organisatie van een persoon {…}’ geconcludeerd kan worden tot een ‘art.6:166 BW’-aansprakelijkheid van die persoon voor de schade ten gevolge van enig specifiek misdrijf. Immers, voornoemde relevante vraag is in het licht van hetgeen TVM c.s. (volgens de rechtbank) gesteld hebben en bovendien volgens het hof in casu allemaal vaststaat ontegenzeggelijke (veel) breder.
1.2. Onbegrijpelijke uitleg stellingen van TVM c.s.
Heeft het hof in hetgeen TVM c.s. gesteld hebben in eerste aanleg en appèl de in subonderdeel 1.1 vermelde resp. bedoelde stellingen van TVM c.s. niet gelezen, dan is dat onbegrijpelijk, gezien zowel de hiervoor onder het hoofdje ‘Algemene inleiding’ vermelde rovv. 2.1 en 2.3.1 van voornoemde vonnis van 12 mei 2010, als hetgeen TVM c.s. in dit geding gesteld hebben.13. Bovendien heeft het hof dan de (negatieve) devolutieve werking van het hoger beroep miskend.
1.3. Voortbouwklacht
De in de vorige subonderdelen vervatte klachten vitiëren (tevens) alle oordelen in 's hofs arrest waarmee voortgebouwd wordt op hetgeen onderwerp is van deze klachten. Dit geldt (met name wat betreft de in subonderdeel 1.1 vervatte klachten) in het bijzonder voor de oordelen vervat in rovv. 4.2.2 en 4.4.3 ten aanzien van [gerequireerde 6], rovv. 4.7.3 t/m 4.7.5 ten aanzien van (onder anderen resp. in het bijzonder) [gerequireerde 1], en rov. 4.10.2, waarin het hof (dus) oordeelt dat alleen [gerequireerde 3] en [gerequireerde 2] aansprakelijk gehouden kunnen worden voor de Waardenburgse diefstal, alsmede voor door het hof ten onrechte of zonder toereikende motivering gepasseerde bewijsaanbiedingen aangaande met name de door TVM c.s. gestelde feiten waaruit de litigieuze ‘art. 6:166 BW’-aansprakelijkheid volgt of kan volgen (zoals resp. o.a.: MvG-§§ 39, 66, 71, 151, 184, 207, 224, 255, 273, 285 en 298).
2. De laakbare rol van [gerequireerde 6] en het door het hof vereiste verband (rov. 4.4.3)
Inleiding
TVM c.s. hebben in appèl gesteld
- —
dat [gerequireerde 6] een sleutelset van Gedore (‘BRZ30 H03.8000.37 in koffertje Gedore’) in huis had;14.
- —
dat deze sleutelset afkomstig is van de lading die op 7 en/ of 8 januari 2006 te Tegelen gestolen is: feit (4) als vermeld in 's hofs rov. 4.1.1, letter b;
- —
dat [gerequireerde 6] wist dat zijn zoon [gerequireerde 1] zich bezighield met criminele activiteiten, dat [gerequireerde 6] hieraan medewerking verleende en wist dat [gerequireerde 1] geld verdiende aan handel van gestolen goederen, dat het feit dat hij en [gerequireerde 1] dozen vol met laptops in zijn woning liet plaatsen, onderstreept dat hij medewerking heeft verleend aan deze criminele activiteiten, op zijn minst door de opslag van gestolen goederen, dat hij voorts nagelaten heeft daarvan melding te maken jegens de politie en/of derden, en aldus zelf ook onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelden;15. en
- —
dat [gerequireerde 6] strafrechtelijk veroordeeld is voor het plegen van schuldheling met betrekking tot die diefstal op 7 en/of 8 januari te Tegelen en dat de rechtbank bewezen verklaard heeft dat [gerequireerde 6] die sleutelset van Gedore onder zich had waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.16.
[gerequireerde 6] heeft in zijn memorie van antwoord (§ 2.1; zie ook § 2.3) ook gesteld dat in rechte vaststaat dat hij strafrechtelijk veroordeeld is voor schuldheling van een resp. die sleutelset van het merk Gedore. In van deze antwoordmemorie stelt (§ 2.3) [gerequireerde 6] voorts dat in de door appellanten zelf overgelegde matrix (MvG-prod. 42) tot uitdrukking komt dat hij veroordeeld is ten aanzien van schuldheling en niet veroordeeld is ‘{…} wegens deelname aan die organisatie {…}’.
Het hof oordeelt in rov. 4.1.1 (letter f) ook expliciet dat [gerequireerde 6] bij een onherroepelijk, op tegenspraak gewezen strafvonnis van de Maastrichtse rechtbank veroordeeld is voor schuldheling van een sleutelset van het merk Gedore. Hierbij heeft het hof het over een ‘{…} schuldheling op 18 april 2006 {…}’ en laat het in het midden wanneer de diefstal van deze sleutelset plaatsvond.
In rov. 4.9.1 stelt het hof vast dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 4] onherroepelijk door de strafrechter veroordeeld zijn ter zake van de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen, veroordeeld zijn voor diefstal in vereniging met braak, dat [gerequireerde 3] (eveneens strafrechtelijk) onherroepelijk veroordeeld is voor opzetheling van een deel van de gestolen lading, en dat [gerequireerde 5] strafrechtelijk veroordeeld is voor medeplichtigheid aan het plegen van deze diefstal.
Na in rov. 4.4.1 geoordeeld te hebben
- —
dat TVM c.s. stellen dat uit het in deze rov. 4.4.1 vermelde proces-verbaal blijkt dat [gerequireerde 6] wist van de criminele activiteiten van [gerequireerde 1] en diens criminele groepering, dat [gerequireerde 6] vele malen voor [gerequireerde 1] op internet prijzen opgezocht heeft voor door de criminele organisatie gestolen goederen en dat hij in zijn woning geld en goederen heeft opgeslagen van de criminele organisatie van zijn zoon; en
- —
dat hieruit volgens TVM c.s. blijkt dat [gerequireerde 6] deel uitgemaakt heeft van de criminele organisatie van zijn zoon en dat [gerequireerde 6] daarom mede aansprakelijk gehouden moet worden voor de schade van de verschillende misdrijven die door de organisatie gepleegd zijn,
oordeelt het hof in rov. 4.4.2
- —
dat de omstandigheid dat [gerequireerde 6] vrijgesproken is van deelname of medeplichtigheid aan een criminele organisatie op zichzelf niet uitsluit dat aan [gerequireerde 6] in civielrechtelijke zin betrokkenheid bij een of meer door die organisatie gepleegde onrechtmatige daden verweten zou kunnen worden; en
- —
dat voor aansprakelijkheid voor [gerequireerde 6] op grond van art. 6:166 BW voor schade ten gevolge van een of meer door de organisatie gepleegde misdrijven [gerequireerde 6] echter — het hof verwijst hier naar rov. 4.2.1 (lees: rovv. 4.2.1 en 4.2.2) zelf een onrechtmatige bijdrage aan ‘{…} het schadeveroorzakend feit {…}’ verweten moet kunnen worden en dat [gerequireerde 6] verweten zal moeten kunnen worden dat hij wist of behoorde te begrijpen dat ‘{…} het groepsoptreden {…}’ het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals deze is veroorzaakt en dat hij zich daarom van deelname aan de groep had moeten laten weerhouden.
Te dezen oordeelt het hof in rov. 4.4.3 (onderstreping toegevoegd):
‘Naar het oordeel van het hof vloeit uit het enkele feit dat [gerequireerde 6] wist dat zijn zoon zich tezamen met anderen schuldig maakte aan het plegen van ladingdiefstallen en het feit dat hij voor zijn zoon prijzen opzocht van zaken die door (de groepering van) zijn zoon waren of zouden worden gestolen nog niet voort dat [gerequireerde 6] ten aanzien van enig specifiek strafbaar feit waardoor schade is ontstaan als deelnemer kan worden beschouwd van de groep die dat strafbare, schade toebrengende feit heeft gepleegd. De medewerking die [gerequireerde 6] door zijn handelen heeft gegeven staat niet in een zodanig verband met enig aan de groep (in wisselende samenstelling) te verwijten onrechtmatig handelen en de door dat handelen veroorzaakte schade dat kan worden gezegd dat het heeft bijgedragen tot dat onrechtmatig handelen en de daardoor veroorzaakte schade.
Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van een soortgelijke situatie als waarvan sprake was in het door TVM c.s. genoemde arrest van dit hof van 5 juli 2011 (LJN:BR1087). In het onderhavige geval heeft [gerequireerde 6], anders dan in het genoemde arrest, geen actieve betrokkenheid gehad bij het plegen van het strafbare feit dat tot de schade heeft geleid.’
Klacht
Onbegrijpelijk (en/of onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd) is 's hofs oordeel in rov. 4.4.3 dat de medewerking die [gerequireerde 6] door zijn handelen heeft gegeven niet in een zodanig verband zou staan met enig aan de groep (in wisselende samenstelling) te verwijten onrechtmatig handelen en de door dat handelen veroorzaakte schade, dat het heeft bijgedragen tot dat onrechtmatig handelen en de daardoor veroorzaakte schade. Immers, het hof stelt nu juist in rov. 4.1.1 (letter f) vast dat [gerequireerde 6] bij een onherroepelijk, op tegenspraak gewezen strafvonnis van de Maastrichtse rechtbank veroordeeld is voor schuldheling van een sleutelset van het merk Gedore, terwijl TVM c.s. gesteld hebben dat deze sleutelset behoort tot de buit van de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen, althans hetgeen TVM c.s. gesteld hebben kan niet anders verstaan worden dan dat zij dat gesteld hebben — oordeelt het hof dat zij dat niet gesteld hebben, dan is dat onbegrijpelijk —, van welke diefstal het hof in rov. 4.9.1 (dus) vaststelt dat [gerequireerde 1], [gerequireerde 4], [gerequireerde 3] en [gerequireerde 5] ter zake (onherroepelijk) strafrechtelijk veroordeeld zijn als hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ in dit onderdeel vermeld is. Derhalve is 's Hofs oordeel
‘(dus: dat [gerequireerde 6]' medewerking die hij door zijn handelen gegeven heeft niet in een zodanig verband zou staan met enig aan de groep (in wisselende samenstelling) te verwijten onrechtmatig handelen en de door dat handelen veroorzaakte schade, dat kan worden gezegd dat het heeft bijgedragen tot dat onrechtmatig handelen en de daardoor veroorzaakte schade)’
onbegrijpelijk.
3. [gerequireerde 1]: diefstal te Ridderkerk
Inleiding
Beverwijk
Wat betreft de in rov. 4.1.1, letter b en (5) vermelde te Beverwijk op 20 en/of 21 januari 2006 gepleegde diefstal van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. stelt het hof in rov. 4.6.3 vast dat deze trekkerdiefstal:
‘{…} en {…} de diefstal met lading [met deze ladingdiefstal doelt het hof op de in rov. 4.1.1, letter b en (6) te [c-plaats] op 20 en/of 21 januari 2006 gepleegde diefstal op het bedrijfsterrein van [A] B.V., toevoeging adv.] in één telastelegging aan de verschillende verdachten ten laste zijn gelegd. [gerequireerde 4] van der Zander is bij onherroepelijk vonnis van 13 maart 2007 van de rechtbank Maastricht veroordeeld voor deze diefstal in vereniging met braak. [gerequireerde 1] is bij onherroepelijk arrest van dit hof voor dit hem ten laste gelegde feit veroordeeld. Het betreft hier het onder 7 ten laste gelegde feit. In de bewezenverklaring worden zowel de trekker (DAF, [AA-BB-11]) als de oplegger en lading, te weten een partij (reparatie)onderdelen voor vaatwassers, magnetrons, stofzuigers en wasmachines vermeld. Het verweer van [gerequireerde 1] dat hij van de diefstal van de trekker zou zijn vrijgesproken is ongegrond. [gerequireerde 5] is bij onherroepelijk vonnis van 13 maart 2007 van voormelde rechtbank veroordeeld voor medeplichtigheid aan voormelde diefstallen en [gerequireerde 3] is bij vonnis van dezelfde datum (voor wat betreft de bewezenverklaring bevestigd bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken bij dit hof van 19 maart 2009) veroordeeld voor de opzetheling van die trekker en oplegger (vonnis, bewezenverklaring zaak 03/703162-02 onder 2).’
Ridderkerk
Na geoordeeld te hebben in rov. 4.7.2
- —
dat de zesde grief betreft de in rov. 4.1.1, letter b en (2) vermelde diefstal van een trekker met oplegger met lading bestaande uit een partij Mexx textiel betreft ter waarde van € 727.672,02, (dus: welke diefstal plaatsvond op 30 april 2006 te Ridderkerk (vide rov. 4.1.1 letter b en (2)); en
- —
dat TVM c.s. thans nog betaling eisen aan TVM Verzekeringen (dus: eiseres tot cassatie sub 1) van een bedrag van € 17.099,98 wegens uitkering van een vergoeding voor beschadegingen aan het voertuig en expertise- en bergingskosten alsmede van een bedrag van primair € 735.567,54 (waarvan € 727.672 uit hoofde van aansprakelijkstelling door Mexx voor het verlies van de kleding),17.
en in rov. 4.7.2
- —
dat deze zesde grief de vraag aan de orde stelt of en onder welke omstandigheden degenen die (een deel van) de lading voorhanden of overgedragen hebben hoofdelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden voor de volledige schade ten gevolge van de diefstal; en
- —
dat daarbij tevens de vraag aan de orde komt in hoeverre daarbij betekenis toegekend moet worden aan het feit dat de diefstal gepleegd is door ‘{…} de criminele organisatie waarvan de desbetreffende personen deel uit hebben gemaakt.’,
oordeelt het hof aansluitend in rov. 4.7.3
- —
voor het laatste te verwijzen hof naar hetgeen in rovv. 4.2.1 en 4.2.2 geoordeeld is inzake de aansprakelijkheid voor schade ingevolge art. 6:166 BW;
- —
dat van hoofdelijke aansprakelijkheid alleen sprake zal kunnen zijn in het geval van daadwerkelijke onrechtmatige betrokkenheid bij het schadeveroorzakende feit;
- —
dat de deelnemer zelf een bijdrage geleverd moet hebben aan de gedragingen in groepsverband die hem als onrechtmatig kan worden verweten en worden toegerekend; en
- —
dat sprake geweest moet zijn van bewust gezamenlijk optreden en het groepsoptreden het gevaar geschapen moet hebben voor schade zoals die in concreto is toegebracht door het handelen van een of meer leden van de groep.’18.
Hierop aansluitend oordeelt het hof (in rovv. 4.7.4 en 4.7.5):
‘4.7.4
Het voorgaande betekent dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat het enkele voorhanden hebben of verhandelen van (een deel van) de gestolen lading [gerequireerde 1] nog niet op grond van een hem te verwijten onrechtmatige daad aansprakelijk doet zijn voor de schade die door de diefstal van de trekker met oplegger is veroorzaakt. De veroordeling van [gerequireerde 1] ter zake deelname aan een criminele organisatie die het plegen van dergelijke diefstallen tot oogmerk had is onvoldoende om [gerequireerde 1] voor wat betreft de diefstal van de voertuigen persoonlijk onrechtmatig handelen te kunnen verwijten.
‘4.7.5
Het feit dat van een strafrechtelijke veroordeling voor enig feit geen sprake is, sluit weliswaar niet uit dat een dergelijk feit in een civielrechtelijke procedure kan komen vast te staan. Art. 161 Rv is alleen van belang voor de vraag òf enig feit reeds, behoudens tegenbewijs, bewezen kan worden geacht. Naar het oordeel van het hof hebben TVM c.s. bij hun verwijzingen naar de betrokkenheid van [gerequireerde 1] echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit een concrete betrokkenheid van [gerequireerde 1] bij de diefstal van de voertuigen kan blijken.’
Dit ligt naar 's hofs oordeel in rov. 4.7.6 anders ten aanzien van de betrokkenheid van [gerequireerde 1], [gerequireerde 2] en [gerequireerde 5] bij de schade ten gevolge van de diefstal van de lading, omdat zij te dezen schuldig zijn aan heling. Ten aanzien hiervan oordeelt het hof in rov. 4.7.7
- —
dat [gerequireerde 1], [gerequireerde 2] en [gerequireerde 5] door hun handelen onrechtmatig gehandeld hebben tegenover de eigenaar van de lading en dat mede door hun handelen de schade ten gevolge van het verlies van de goederen geleden is, welke goederen naar het hof hier vaststelt, niet alleen door diefstal maar tevens door het handelen van de helers verloren is gegaan; en ten slotte
- —
dat dit drietal (dus: [gerequireerde 1], [gerequireerde 2] en [gerequireerde 5]) daarom voor die schade hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Klachten
Door te oordelen in rov. 4.7.4 dat de veroordeling van [gerequireerde 1] voor deelname aan een criminele organisatie die het plegen van dergelijke diefstallen tot oogmerk had onvoldoende is om [gerequireerde 1] wat betreft deze Ridderkerkse diefstal van de voertuigen persoonlijk onrechtmatig handelen te kunnen verwijten resp. dat er in casu geen rechtsgrond zou zijn voor het aannemen van civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gerequireerde 1] voor deze Ridderkerkse voertuigendiefstal, gaat het hof ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering voorbij aan zijn expliciete en te dezen essentiële vaststellingen in rov. 4.6.3
- —
dat [gerequireerde 1] nu juist onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld is voor de te Beverwijk (in vereniging met braak) gepleegde diefstal van de trekker aldaar op 20 en/of 21 januari 2006; en
- —
dat bovendien ook [gerequireerde 4] ter zake van deze Beverwijkse trekkerdiefstal veroordeeld is (dus: diefstal in vereniging met braak), dat [gerequireerde 5] wegens medeplichtigheid daarbij eveneens onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld is, en dat [gerequireerde 3] voor de opzetheling van die trekker en oplegger ook strafrechtelijk veroordeeld is.
Dit klemt temeer resp. althans, omdat hetgeen het hof in rov. 4.7.4 oordeelt ontegenzeggelijk nu juist gelezen moet worden in het licht van 's hofs oordeel in rov. 4.7.3 dat van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade ingevolge art. 6:166 BW alleen sprake kan zijn bij daadwerkelijke onrechtmatige betrokkenheid bij ‘{…} het schadeveroorzakende feit {…}’ en dat de deelnemer zelf een bijdrage geleverd moet hebben aan de gedragingen in groepsverband die hem als onrechtmatig kan worden verweten en worden toegerekend alsmede dat sprake geweest moet zijn van bewust gezamenlijk optreden en het groepsoptreden het gevaar geschapen moet hebben voor schade zoals die in concreto is toegebracht door het handelen van een of meer leden van de groep. Juist omdat uit voornoemde vaststellingen in rov. 4.6.3 aangaande ‘Beverwijk’ onmiskenbaar linea recta volgt resp. kan volgen dàt [gerequireerde 1] een bijdrage geleverd heeft aan gedragingen in groepsverband waarbij het uitgerekend gaat om diefstal van een trekker en oplader die hem, [gerequireerde 1], als onrechtmatig verweten en toegerekend kan worden, dàt sprake geweest moet zijn van bewust gezamenlijk optreden en dàt het groepsoptreden het gevaar geschapen moet hebben voor schade zoals die ook te Ridderkerk in concreto is toegebracht door het handelen van een of meer leden van de groep, mocht het hof in het kader van de zesde grief niet (ongemotiveerd), laat staan zonder méér, aan dit essentiële ‘Beverwijk’-feitencomplex voorbijgaan. Derhalve is hetgeen het hof oordeelt in deze rov. 4.7.4 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
4. Hoezo eisvermeerdering buiten beschouwing laten? (rov. 4.10.6)
Inleiding
Tot de rechtspersonen op wier verzoek in mei 2007 de inleidende dagvaarding is uitgebracht, behoren niet alleen TVM c.s., doch behoort ook de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., welke vennootschap op deze dagvaarding (blz. 1) vermeld wordt bij ‘2.’ en die in deze dagvaarding (dus) aangeduid wordt als ‘{…} eiseres sub 2 {…}’. Het petitum van deze dagvaarding strekt onder meer tot een hoofdelijke veroordeling van [gerequireerde 1] c.s. tot een betaling aan ‘{…} eiseres sub 2 van een bedrag ad € 73.109,08 {…} in hoofdsom (blz. 13, tweede gedachtestreepje). Het dictum (onder 4.1) van het op 29 september 2010 gewezen eindvonnis van de Maastrichtse rechtbank houdt in dat ter zake van het op 20 en/of 21 januari 2006 te Beverwijk gepleegde delict [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [gerequireerde 5] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling aan Nationale Nederlanden schadeverzekering Maatschappij N.V. van in hoofdsom dat bedrag van € 73.109,08 en dat — voor zover hier van belang — het meer of anders gevorderde afgewezen wordt.
Het petitum van voornoemde inleidende dagvaarding strekt tevens ter zake het op 25 en/of 26 februari 2006 gepleegde delict te Waardenbürg ('s hofs rov. 4.1.1 (letter b en (7)) tot een hoofdelijke veroordeling van [gerequireerde 1] c.s. tot betaling van in hoofdsom een bedrag van € 105.053,73 aan eiseres tot cassatie sub 7 (dus: [verzoekster 7]), die in het petitum van deze dagvaarding aangeduid wordt als ‘{…} eiseres sub 9 {…}’. In deze inleidende dagvaarding (§ 13, blz. 10) is gesteld dat [verzoekster 7] aansprakelijk gesteld is voor het verlies van de lading en dat de totale waarde van de ladingen € 105.053,73 bedraagt. Zoals de rechtbank oordeelt in rov. 3.4.3.1 van voornoemd eindvonnis, oordeelde zij in haar vonnis van 12 mei 2010
- —
dat niet inzichtelijk was hoe dit bedrag van € 105.053,73 samengesteld was en dat niet aannemelijk gemaakt is dat wegens het verlies van de lading bedragen tot de somma van dat bedrag aan derden betaald zijn; en
- —
dat niet bekend is of in het kader van de diefstal door TVM Verzekeringen (dus: eiseres tot cassatie sub 1) een uitkering werd gedaan en hoe hoog deze uitkering is geweest,
alsmede stelde zij ‘eiseressen’ bij laatstgenoemd vonnis in de gelegenheid om zich uit te laten over de aansprakelijkheid van [verzoekster 7] voor het verlies van de lading en over de omvang van de schade. Na te dezen in rov. 3.4.3.2 van het eindvonnis te hebben geoordeeld dat door ‘eiseressen’ gewezen is op de schade ten gevolge van de diefstal van producten met als bestemming Dutch Team Computer Components B.V., Plieger B.V., Gessie Spa, en Bouwgros, oordeelt de rechtbank in rov. 3.4.3.3 van dit vonnis ten aanzien van de ‘Dutch Team Computer Components B.V.’-schadepost:
‘Door eiseressen is een faxbericht in het geding gebracht van William Rook namens Dutch Team Computers Components B.V. gedateerd 27 februari 2006, gericht aan [verzoekster 7] International Transport B.V., waarin wordt meegedeeld dat deze laatste aansprakelijk wordt gehouden voor het zoek raken van een pallet met computeronderdelen (harddisks merk Maxtor), welke zending volgens dat schrijven door [verzoekster 7] International Transport B.V. zou zijn geladen op 23 februari 2006 (productie 28), Uit de (kopie van de) factuur (productie 11c) blijkt dat de door de leverancier van de computeronderdelen aan Dutch Team Computers Components B.V. voor op 23 februari 2006 geladen producten een bedrag in rekening is gebracht van € 37.500,00. Volgens de opgave van eiseressen is van deze schade een bedrag ad € 5.728,94 door TVM U.A. h.o.d.n. TVM Verzekeringen (eiseres sub 1) vergoed. Ten bewijze daarvan hebben eiseressen een overzicht van betalingen in het geding gebracht (productie 29) waar dat bedrag en de naam Dutch Team Computer Components B.V. inderdaad op figureren. Door eiseressen is gesteld dat voor het meerdere, te weten: € 31.771,06, [verzoekster 7] Internationale Transporten B.V. aansprakelijk is. Echter, of [verzoekster 7] deze schade werkelijk heeft geleden doordat zij die aansprakelijkheid heeft erkend en de feitelijk benadeelde, te weten: Dutch Team Computer Components B.V., schadeloos heeft gesteld of nog zal moeten stellen, daarover hebben eiseressen zich niet uitgelaten. Mede gelet op het in dit verband terecht door gedaagde sub 2 [[gerequireerde 2], toevoeging adv] gevoerd verweer, dat door eiseressen geen betalingsbewijzen in het geding zijn gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank de schade van [verzoekster 7] International Transport B.V. op dit punt niet voldoende aannemelijk geworden en zal in zoverre de vordering moeten worden afgewezen.’
Het dictum (onder 4.2) van voornoemd vonnis van 29 september 2010 houdt voor zover hier van belang in dat [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling aan [verzoekster 7] van in hoofdsom een bedrag van € 500, welke veroordeling geen betrekking heeft op voornoemde ‘Dutch Team Computer Components B.V.’-schadepost, en dat het meer of anders gevorderde afgewezen wordt.
De door TVM c.s. overeenkomstig art. 347 Rv genomen conclusie van eis heeft als opschrift: ‘MEMORIE VAN GRIEVEN TEVENS WIJZIGING VAN EIS’. In het kader van grief 10 stellen TVM c.s. in dat processtuk blz. 111 en 112 (onderstreping toegevoegd):
‘232.
Dutch Team Computer Components B.V. heeft [verzoekster 7] Internationaal Transport B.V. op 27 februari 2006 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Appellanten hebben reeds in eerste aanleg een afschrift van de aansprakelijkstelling van Dutch Team Computer Components B.V. overgelegd als productie 28. TVM heeft terzake € 5.728,94 uitgekeerd aan Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. als verzekeraar van Dutch Team Computer Components B.V.. Appellanten leggen de betalingsaankondiging, alsmede de betalingsbewijzen, over als productie C1. Appellanten wijzen er ter verduidelijking op dat naast de betalingsaankondiging een rekeningafschrift is overgelegd waarop de relevante borderelbetalingen zijn omcirkeld, zijnde € 670.202,39, met daarachter een overzicht betalingen per borderel waarin het relevante bedrag op pagina 21 eveneens omcirkeld is.
‘233.
Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. heeft vervolgens € 35.250,- (zijnde € 37.500,- — de geleden schade — verminderd met € 2.250,- zijnde het eigen risico) overgemaakt aan Dutch Team Computer Components B.V. terzake de schade die zij heeft geleden. Appellanten leggen een betalingsbewijs over als productie C2. Daarnaast leggen appellanten als productie C 3 een afschrift van de door Dutch Team Computer Component B.V. ondertekende verklaring van 24 maart 2006 waaruit blijkt dat zij voornoemd bedrag heeft ontvangen van Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
B. Vorderingsgerechtigdheid van TVM
‘234.
Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. was reeds in eerste aanleg in deze procedure betrokken. Aangezien de vordering van Schadeverzekering Maatschappij N.V. nagenoeg volledig was toegekend, heeft zij geen aanleiding gezien om appèl aan te tekenen tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 september 2010 jegens alle gedaagden. Gedaagden hebben jegens Nationale Nederlanden weinig grief aangetekend. Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. heeft echter wel appèl aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 september 2010 jegens [gerequireerde 7] en [gerequireerde 8] [[gerequireerde 7] en [gerequireerde 8], toevoeging adv.] met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Om voornoemde redenen heeft Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. met TVM een overeenkomst tot lastgeving gesloten. Een afschrift van deze overeenkomst wordt overgelegd als productie 90. Hieruit blijkt dat TVM in eigen naam in opdracht van (en voor rekening van) Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. gerechtigd is het bedrag ad € 32.250,- te vorderen. TVM wenst haar vordering conform deze bedragen te wijzigen en vordert vergoeding van het bedrag ad 32.250,-, WAARVAN AKTE!:’
Het appèlpetitum (MvG-Eiswijzigingsakte-blz. 143) houdt dienovereenkomstig met zoveel woorden in dat [gerequireerde 1] c.s. (primair hoofdelijk) ‘ter zake van het delict d.d. 25 en/of 26 februari 2006’ veroordeeld worden aan TVM Verzekeringen te betalen o.a. ‘{…} een bedrag ad € 32.250,00 (zegge{…}), althans subsidiair een bedrag ad € 5.728,94 {…}’.
Na in rov. 4.10.6 eerst geoordeeld te hebben:
‘Ten aanzien van de afwijzing van de bedragen waarvan TVM c.s. vorderden dat deze aan [verzoekster 7] werden toegewezen overwoog de rechtbank onder meer dat niet was gebleken dat [verzoekster 7] de benadeelden (Dutch Team Computer Components B.V.) voor deze bedragen schadeloos had gesteld of nog zou moeten stellen. Voor wat betreft de vordering van [verzoekster 7] betreffende de schade van Dutch Team Computer Components B.V. (€ 37.500,= min het door appellante sub 1 (TVM) betaalde bedrag van € 5.728,94 ofwel € 31.771,06) behelst grief 10 geen betwisting van de afwijzing van die vordering van [verzoekster 7] door de rechtbank.’,
oordeelt het hof er vervolgens (onderstreping toegevoegd):
‘TVM c.s. stellen in de memorie van grieven voor wat betreft de schade van Dutch Team Computer Components B.V. thans een geheel andere vordering. TVM sub 1 beroept zich thans op een cessie ter incasso van 23 mei 2012 (prod. 90 TVM c.s.) van een vordering van Nationale Nederlanden wegens een door die verzekeraar aan haar verzekerde Dutch Team Computer Components B.V. gedane schade-uitkering van € 35.250,= (€ 37.500,= minus eigen risico van € 2.250,=). Het gaat hier derhalve om een vermeerdering van de door TVM ingestelde vordering en wel met een vordering die ten tijde van het geding aan een van de toenmalige mede-eiseressen in eerste aanleg niet is ingesteld en evenmin in het door haar [dus: Nationale Nederlanden, toevoeging adv.] onafhankelijk van de andere eiseressen ingesteld hoger beroep alsnog is ingesteld.’,
waarna het hof in deze rov. 4.10.6 aansluitend oordeelt — en hierover wordt zo dadelijk geklaagd -:
‘TVM c.s. hebben aan het hoofd van de memorie van grieven wel kenbaar gemaakt dat de memorie van grieven tevens een akte wijziging eis inhield maar dat deze vermeerdering inhield als hiervoor omschreven is door hen niet duidelijk aangegeven. Het hof concludeert uit de memories van antwoord van de geïntimeerden 2 en 3 dat zij deze vermeerdering van eis niet duidelijk hebben onderkend. [gerequireerde 2] geeft er in het geheel geen blijk van dat hij deze vermeerdering van eis van TVM heeft gesignaleerd en [gerequireerde 3] gaat er kennelijk vanuit dat de thans door TVM ingestelde vordering aanvankelijk door Nationale Nederlanden was ingesteld. Het hof acht, mede in aanmerking genomen de niet duidelijke kenbaarheid daarvan, de vermeerdering van eis van TVM met een vordering van € 32.500,- in strijd met een goede procesorde en zal die vermeerdering daarom ambtshalve buiten beschouwing laten.’
Klachten
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 4.10.6 (laatste citaat, 1e volzin) ‘{…} maar dat deze vermeerdering inhield als hiervoor omschreven is door hen niet duidelijk aangegeven.’, gezien hetgeen hiervóór in dit onderdeel onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermeld is. Reeds omdat hetgeen door TVM c.s. ‘aangegeven’ is (dus) in elk geval reeds dermate duidelijk is,
dat het hof in deze rov. 4.10.6 (voorlaatste citaat onder voornoemd hoofdje) in elk geval probleemloos tot de constatering komt dat het hier gaat om een vermeerdering van de door TVM ingestelde vordering en wel met een vordering die ten tijde van het geding aan een van de toenmalige mede-eiseressen in eerste aanleg niet ingesteld is,
valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom deze vermeerdering ‘dus’ onvoldoende duidelijk ‘aangegeven’ zou zijn.
Als (en voor zover) het hof wat betreft de (advocaten van) geïntimeerden een andere, strengere ‘duidelijk aangeven’-maatstaf hanteert dan het hanteert wat betreft hemzelf (als appèlrechter), is dat onjuist en/of onvoldoende (toereikend/begrijpelijk) gemotiveerd. Heeft het hof niet een andere ‘duidelijk aangeven’-maatstaf gehanteerd, maar de door hem gehanteerde maatstaf wat betreft geïntimeerden anders toegepast, dan is dit onjuist en/of onvoldoende (toereikend/begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, uit het enkele gegeven dat het hof uit de memories van antwoord van de geïntimeerden 2 (dus: [gerequireerde 2]) en 3 (dus: [gerequireerde 3]) afleidt dat zij deze vermeerdering van eis niet duidelijk onderkend hebben, volgt niet, laat staan zonder méér, dat deze geïntimeerden deze eisvermeerdering ‘dus’ niet behóórden te onderkennen.
Als het hof geoordeeld heeft dat deze geïntimeerden voornoemde eisvermeerdering, die het hof (dus) gewoon (probleemloos) onderkent, niet zouden hebben behoeven te onderkennen resp. behoorden te onderkennen, dan is dit oordeel onjuist en/of onvoldoende (toereikend/begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van voornoemde ‘Inleiding’ en de in de vorige alinea's geformuleerde klachten, waarbij met name (en aldus niet uitsluitend) van belang is niet alleen dat aan het hoofd van de memorie van grieven nu juist kenbaar is dat deze memorie tevens een akte wijziging van eis is (!), doch ook dat van de advocaat die in civiele zaken voor zijn cliënt procedeert nu eenmaal verwacht mag worden dat hij beseft dat eiswijziging een genus is met als species de eisvermindering (art. 129 Rv), de eisverandering (art. 130 Rv) en de eisvermeerdering (art. 130 Rv) — het is elementair procesrecht; vide (o.a.) Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 23e druk, 2012, nr. 67, blz. 73 t/m 7419. —, zodat deze advocaat juist bij een dergelijk memorie van grieven-hoofd er minst genomen op bedacht moet zijn dat bij het betreffende processtuk de eis vermeerderd wordt resp. kan worden en hij alleen al daarom moet nagaan of en in hoeverre de eis mogelijk vermeerderd is. Is in casu het hof tot het oordeel gekomen dat, bijvoorbeeld wegens de niet geringe omvang van de door TVM c.s. genomen memorie van grieven tevens wijziging eis (hierna: MvG-Eiswijzigingsakte), zijdens [gerequireerde 1] c.s. geen acht geslagen had hoeven worden op MvG-Eiswijzigingsakte-§§ 232 t/m 234 (dus: hiervóór geciteerd onder het hoofdje ‘Inleiding’), met name op MvG-Eiswijzigingsakte-§ 234, dan wel dat daarop met minder alertheid (dan die welke betracht is door het hof) acht geslagen hoefde te worden, dan is dit oordeel onjuist en/of ten onrechte niet dan toch onvoldoende toereikend gemotiveerd.
5. Voortbouwklachten
Alle oordelen in 's hofs arrest waarmee voortgebouwd wordt op de oordelen die bestreden worden door onderdelen 1 t/m 4 worden door deze onderdelen (tevens) gevitieerd.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arrest waartegen dit cassatieberoep gericht is op grond van het cassatiemiddel te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 77,52 + € 1,63 Informatiekosten GBA
De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk waren en dat er geen sprake is van een rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.
(t.k.-)gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑03‑2014
Nu een rechtspersoon voor zover hier van belang gelijk gesteld wordt met een natuurlijke persoon, ligt het in de rede om ‘allen’ en niet ‘alle’ te schrijven.
Letter a van rov. 4.1.1.
Letter d van rov. 4.1.1.
Letter e van rov. 4.1.1.
Letter e van rov. 4.1.1.
Letter b van rov. 4.1.1.
Zie o.a.: Inleidende dagvaarding-blz. 13 t/m 15, rov. 2.2 van het op 12 mei 2010 gewezen vonnis van de Maastrichtse Rechtbank, en MvG-blz. 141 t/m 144, en rov. 4.1.2 van het arrest a quo.
Zie Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband volgens het NBW, diss. 1990, blz. 108.
Zie Boonekamp, t.a.p.. blz. 116.
Zie o.a. 's hofs rov. 4.6.3.
MvG-§ 33.
MvG-§ 37. Relevant te dezen is ook MvG-§ 64.
Akte uitlaten tevens houdende wijziging van eis tevens houdende overlegging producties (d.d. 9 juni 2010)-§§ 11, 12 en de hierin vermelde productie 37, en 13 t/m 22, MvG-§§ 20, 41 t/m 51 en 59 t/m 66, en § 2 van de Pleitnota voor TVM c.s. (d.d. 17 juni 2013).
Subsidiair € 67.895 en meer subsidiair een in goede justitie te betalen aan bedrag aan [verzoekster 3;] Rental (dus: eiseres tot cassatie sub 3) wegens vergoeding van ladingschade; vide rov. 4.7.1.
Hetgeen het hof in deze rov. 4.7.3 oordeelt wordt (dus) bestreden door onderdeel 1 en (zekerheidshalve ook door) ‘voortbouw’-onderdeel 5.
Zo bijvoorbeeld ook de 21e druk van dit onvolprezen werk, nr. 67, blz. 71 t/m 73.
….
….
….