Rb. Amsterdam, 05-07-2006, nr. 272454/H 03.2225
ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ2299
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
05-07-2006
- Magistraten
Mrs. N.C.H. Blankevoort, L. Voetelink, R.H. Mulderije
- Zaaknummer
272454/H 03.2225
- LJN
AZ2299
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ2299, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 05‑07‑2006
Uitspraak 05‑07‑2006
Mrs. N.C.H. Blankevoort, L. Voetelink, R.H. Mulderije
Partij(en)
Vonnis van 5 juli 2006
in de zaak van
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats], tezamen het ouderlijk gezag uitoefenende over de minderjarige [minderjarige 1],
eisers bij dagvaardingen van 5 en 14 augustus 2003,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 1987,
niet bij procureur verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over
de destijds minderjarige [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 1987,
procureur eerst mr. M.M.J. Nuijten, vervolgens mr. R.B. Schmidt, thans mr. K. Roderburg,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum],
procureur mr. M.A.M. Pijnenburg,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [minderjarige 5], geboren op [geboortedatum] 1987,
procureur mr. J.J. Zijlstra,
5. [gedaagde 5],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [gedaagde 6], geboren op [geboortedatum] 1984,
procureur eerst mr. N.N.C. Melkert, vervolgens mr. J.C.P. van den Hamer, thans mr. K. Boukema,
6. [gedaagde 6],
wonende te [woonplaats],
procureur eerst mr. N.N.C. Melkert, vervolgens mr. J.C.P. van den Hamer, thans mr. E.J. Loos,
7. [gedaagde 7],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [minderjarige 6], geboren op [geboortedatum] 1987,
procureur mr. L.T.M. Bredius,
8. [gedaagde 8],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de (destijds) minderjarigen [minderjarige 7], geboren op [geboortedatum] 1987, en [minderjarige 8], geboren op [geboortedatum] 1989,
procureur mr. K. Boukema,
9. [gedaagde 9],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [minderjarige 9], geboren op [geboortedatum] 1986,
procureur mr. D. Fontein,
10. [gedaagde 10],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige [gedaagde 11], geboren op [geboortedatum] 1984,
niet bij procureur verschenen,
11. [gedaagde 11],
wonende te [woonplaats],
procureur eerst mr. A.R. van den Noort, thans mr. M.J.S. van der Vorst,
12. [gedaagde 12],
wonende te [woonplaats], als uitoefenaar van het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige 10], geboren op [geboortedatum] 1990,
procureur eerst mr. M.M.J. Nuijten, vervolgens mr. A. Volders, thans mr. F.B. Falkena,
gedaagden.
Eisers worden hierna ook wel [eiser 1] c.s. genoemd.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 27 juli 2005 en, de daarin genoemde processtukken en -handelingen
- —
akte van de zijde van [eiser 1] c.s., met bewijsstukken
- —
akte aan de zijde van gedaagden 2, 3, 4, 5 (met bewijsstuk), 6, 7, 8, 9, 11 en 12
- —
akte van de zijde [eiser 1] c.s. met bewijsstukken,
- —
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[eiser 1] c.s. oefenden bij aanvang van de onderhavige procedure het gezag uit over de destijds nog minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 1986. [minderjarige 1] lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogen. Zij is wees en verbleef vanaf 28 november 1997 middels een pleeggezinplaatsing bij [eiser 1] c.s. Bij beschikking van 5 maart 2003 is haar adoptie uitgesproken. Deze beschikking is op 5 juni 2003 in kracht van gewijsde gegaan, vanaf welke datum [eiser 1] c.s. het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitoefenen.
2.2
In de periode van 1 januari 2000 tot en met 26 maart 2000 is [minderjarige 1] het slachtoffer geworden van openlijke geweldpleging, bedreiging, mishandeling (slaan en schoppen) en ontuchtige handelingen, die onder meer bestonden uit het sexueel binnendringen van haar lichaam. Deze handelingen worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als: de gedragingen. Bij (onderdelen van) de gedragingen waren betrokken gedaagden 6 (hierna: [gedaagde 6]) en 11 (hierna: [gedaagde 11]) en de in de kop van dit vonnis boven het kopje ‘gedaagden’ genoemde (destijds) minderjarigen (de bij het misbruik betrokkenen worden hierna ook wel aangeduid als: de jongens). De jongens zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid met hun familienaam; degenen die over hen het gezag uitoefenden worden ook wel aangeduid met hun familienaam en de toevoeging ‘q.q.’.
2.3
De gedragingen speelden zich af op vier locaties, te weten:
- a.
in het Westerpark (meerdere malen);
- b.
in de Spaarndammerstraat;
- c.
in een tunneltje hij de Polanenstraat;
- d.
op de zolder van het ouderlijk huis van [gedaagde 11].
2.4
Behoudens [minderjarige 8] en [minderjarige 10], zijn de jongens, bij op tegenspraak gewezen en inmiddels in kracht van gewijsde gegaan vonnis door de strafrechter veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de gedragingen, overeenkomstig het hiernavolgende overzicht.
pleger | kwalificatie | beslissing |
---|---|---|
[minderjarige 2] |
| 16 weken jeugddetentie, waarvan 10 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar; cursus seksualiteit van De Waag/ABJ |
[minderjarige 3] | openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen | werkstraf 75 uur 6 weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar |
[minderjarige 4] | met iemand die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam | 10 weken jeugddetentie, waarvan 5 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, volgen van het leerproject Sexualiteit, 50 uren, van het Bureau Taakstraffen Minderjarigen te Amsterdam |
[minderjarige 5] |
| 8 weken jeugddetentie, waarvan 7 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar |
[gedaagde 6] | mishandeling | 8 dagen jeugddetentie; betaling aan [minderjarige 1] van ƒ 100,- |
[minderjarige 6] | met iemand die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam; | 40 dagen jeugddetentie deelname aan het leerproject Seksualiteit van het Bureau Taakstraffen Minderjarigen (50 uur) |
[minderjarige 7] | met iemand beneden de leeftijd van 16 jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen | werkstraf van 50 uren |
[minderjarige 9] | met iemand beneden de leeftijd van 16 jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen | werkstraf van 50 uren |
[gedaagde 11] | met iemand die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd | 8 maanden jeugddetentie, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar; € 680,67 schadevergoeding te betalen aan [eiser 1] c.s. als gemachtigde van [minderjarige 1] wegens immateriële schade |
2.5
[minderjarige 8] en [minderjarige 10] zijn in verband met de omstandigheid dat zij ten tijde van het misbruik jonger waren dan twaalf jaar niet vervolgd.
2.6
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [minderjarige 3] van 1 april 2000 bevat onder meer de volgende passages:
‘Ik leerde [minderjarige 1] kennen omdat ze met ([minderjarige 10]) speelde. Van ([minderjarige 10]) hoorde ik dat [minderjarige 1] met andere jongens neukte. ([minderjarige 10]) zei dat hij bijna elke dag met haar neukte. Op een ochtend werd [minderjarige 1] opgehaald door ([minderjarige 10]). (…) [minderjarige 1], ([minderjarige 10]) en ik zijn toen naar het Westerpark gelopen. Dat was de eerste keer dat ik [minderjarige 1] echt ontmoette.
In de bosjes in het Westerpark is ([minderjarige 10]) met [minderjarige 1] gaan neuken. (…) Ik stond erbij en kon alles zien. (…) Een tijdje later kwam ik [minderjarige 1], ([gedaagde 11]), ([minderjarige 9]), ([minderjarige 6]) en [betrokkene 1] tegen. ([gedaagde 11]) zei: ‘Kom mee we gaan naar de box’. (…) Ik ben meegelopen en met zijn allen zijn we naar de zolder van ([gedaagde 11]s) woning gelopen. (…) Later vertelde ([minderjarige 9]), dat [minderjarige 1] hem had gepijpt (…) Met z'n allen zijn we die kamer ingelopen en toen deed ([gedaagde 11]) de deur op slot met een sleutel, dus niemand kon eruit. [minderjarige 1] ging toen vrijwillig ([minderjarige 6]) pijpen. (…) ([gedaagde 11]) zei toen tegen [minderjarige 1]: ‘Ga je [betrokkene 1] niet pijpen?’ (…) [minderjarige 1] deed op verzoek van ([gedaagde 11]) haar broek uit en ging op bed liggen. ([gedaagde 11]) haalde een condoom uit zijn zak en deed die om om zijn stijve piemel. Daarna ging hij bovenop [minderjarige 1] liggen en ik zag dat hij met haar ging neuken. (…)
Later diezelfde dag, liep [minderjarige 1] door de Polanenstraat. Ik was samen met een hele groep jongens en iemand van onze groep begon [minderjarige 1] te pesten. Het ging over het neuken dat ze met iedereen deed. Ik kon zien aan [minderjarige 1]'s gezicht dat ze bang was. We waren met acht of tien jongens. Het waren: ([minderjarige 10]), ([gedaagde 11]), ([minderjarige 6]), [betrokkene 1], ([minderjarige 2]), [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en ikzelf.
We zijn achter [minderjarige 1] aan gerend en in het steegje bij het bejaardentehuis bleef ze staan. (…) ([minderjarige 2]) zei dat [minderjarige 1] ([minderjarige 10]'s) bil moest likken en als ze dat niet zou doen, dan zou hij haar slaan. We gingen om [minderjarige 1] heen staan. Ik kon aan haar gezicht zien dat ze bang was.
([gedaagde 11]) pakte z'n pistool. Dat is een namaakpistool. (…) Hij richtte dat pistool op [minderjarige 1]. (…)
[minderjarige 1] zat op haar hurken toen ze aan ([minderjarige 10]'s) bil moest likken. Intussen was [gedaagde 6] (lees: [gedaagde 6]— rb) er bij komen staan. Hij gaf [minderjarige 1] een harde schop onder haar kont. (…)
([gedaagde 11]) en ([minderjarige 2]) zeiden tegen [minderjarige 1] dat ze zich uit moest kleden. Ze deed toen haar broek naar beneden en haar trui omhoog. (…) [betrokkene 2] gaf [minderjarige 1] een schop tegen haar benen en iedereen van de groep begon baar te schoppen en te slaan. (…)
[minderjarige 8] en [minderjarige 5] kwamen er ook bij en die hebben [minderjarige 1] ook nog geschopt. [minderjarige 8] heeft haar ook nog geslagen. (…)
U vraagt mij wat voor meisje [minderjarige 1] is. [minderjarige 1] is denk ik niet goed. Ze is pas dertien jaar en ze rookt. Ze is niet helemaal compleet, want ze wordt door een ‘Jonk Car’ busje opgehaald om naar school te gaan, Je kan zien dat ze achterlijk is omdat ze ook heel raar praat. Je kan haar amper verstaan.’
2.7
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [minderjarige 8] van 11 april 2000, bevat onder meer de volgende passages:
‘We kwamen [minderjarige 1] op straat in de Polanenstraat tegen. (…) We gingen met de groep jongens voor haar staan en [gedaagde 11] begon [minderjarige 1] naar achteren te duwen. Vervolgens hebben [gedaagde 11], [betrokkene 1], [minderjarige 3] en [minderjarige 6] haar meerdere malen zomaar geschopt.
Ik zag dat [minderjarige 1] bang was en dat zij zich niet kon verweren. (…)
([gedaagde 11]) en ([minderjarige 6]) beveelden tegen [minderjarige 1] dat ze [minderjarige 10] zijn kont moest likken. [minderjarige 1] zei dat ze dat niet wilde. ([gedaagde 11]) en ([minderjarige 6]) zeiden dat ze dit wel moest doen, omdat ze anders door hen geslagen zou worden. (…) Ik ging niet met de jongens mee, omdat ik geen problemen wilde hebben. Ik was de enige van de groep die weg ging. (…) Pas de volgende dag hoorde ik van ([minderjarige 10]) dat [minderjarige 1] zijn bil had moeten likken. (…) ([minderjarige 10] vertelde mij verder dat zowel ([minderjarige 3]) als ([gedaagde 11]) met hun luchtdruk pistool [minderjarige 1] bedreigd hadden. Tevens had [minderjarige 1] de piemel van ([minderjarige 10]) gelikt. (…) Ik ben er zelf een keertje bij geweest toen [minderjarige 1] met ([minderjarige 10]) heeft geneukt. Ik heb [minderjarige 1] ook in het Westerpark geneukt. Dat was voor mij de eerste keer dat ik een meisje neukte. ([minderjarige 10]) was daar ook bij. ([minderjarige 10]) en ik hadden [minderjarige 1] toen van huis opgehaald. (…) [minderjarige 1] is een raar meisje. Ze praat heel zacht en ik weet dat ze op een speciale school zit.’
2.8
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [minderjarige 10] van 25 april 2000, bevat onder meer de volgende passages:
‘[gedaagde 11] richtte zijn pistool op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zei tegen haar dat ze mijn piemel moest gaan zuigen en aan mijn bil moest gaan likken. Ik heb mijn boven en mijn onderbroek een stukje naar beneden gedaan en [minderjarige 1] heeft aan mijn piemel gezogen en aan mijn bil gelikt. Dat vond ze niet leuk om te doen. Ik kon zien dat ze verdrietig keek, niet zoals ze gewoon keek. [gedaagde 11] heeft mij niet bedreigd zoals ik eerder zei. Ik heb gewoon meegedaan omdat iedereen mee deed.
(…)
Ik heb zeven keer met [minderjarige 1] geneukt.
(Rb: Hierna volgt een beschrijving van zeven voorvallen in het Westerpark, waarbij [minderjarige 10] samen met anderen ([minderjarige 3], [minderjarige 2], [minderjarige 4], [minderjarige 8] en [minderjarige 7]) seksuele handelingen met [minderjarige 1] heeft verricht. Eén van die voorvallen wordt als volgt beschreven:)
Ik heb ook een keer samen met ([minderjarige 2]) met [minderjarige 1] geneukt. Dat was de allereerste keer dat ik met [minderjarige 1] neukte. Ik wist van ([minderjarige 2]) dat hij al eerder met haar had geneukt. Het was zijn idee dat ik het ook met [minderjarige 1] zou doen. (…)
(…)
Het is niet goed dat ik dit heb gedaan. Het is niet goed voor mij, want ik ben er nog te klein voor om het te doen.
Het is ook niet goed voor [minderjarige 1], maar zij wou het zelf.
(…)
U vraagt mij wat ik van [minderjarige 1] vind.
Ze is gek. Ze loopt niet normaal. Ze zit op een LOM school. Dat is een school voor gekke kinderen.’
2.9
Een brief van 26 september 2002 van de destijds behandelend psychiater van [minderjarige 1], V.C.C.A. Assmann, luidt, voorzover thans van belang als volgt:
‘Uit het. psychiatrisch onderzoek werd duidelijk dat [minderjarige 1] leed onder een posttraumatische stressstoornis waarbij ze aanvankelijk veel last had van de herbelevingen van het seksuele trauma. In de loop van meerdere maanden verschoof dit naar herbelevingen van de dreiging die met het seksuele trauma gepaard ging. De posttraumatische stressstoornis wordt behandeld door
- —
medicatie om het spanningsniveau te verlagen
- —
haar op tijd te beschermen tegen zichzelf als ze radeloos van angst zichzelf pijn doet
- —
te laten ervaren dat situatie veilig is en te leren hoe je dat kunt zien
- —
verduidelijken en hanteren van lichaamsgrenzen bij zichzelf en bij de ander'
- —
bewegingsplezier vergroten en hier bewust van worden (psychomotore therapie)
- —
lichaam als positief te laten ervaren (psychomotore therapie)
(…)
Dat ze zich makkelijker dan anderen bedreigd voelt, zal voor een deel veroorzaakt worden door de seksuele traumata maar het zal ook voor een deel verband houden met de negatieve ervaringen die ze al voor de seksuele — traumata heeft opgelopen. In de praktijk valt moeilijk uit te maken welk deel van de huidige problemen nog in de kaart wordt gewerkt door de seksuele traumata en welk door de negatieve ervaringen uit het verleden.’
2.10
Een rapport van de behandelend psychiater van [minderjarige 1], K. van Rijn, van 19 april 2006 bevat onder meer de volgende passage:
‘[minderjarige 1] gezien in de afzonderingsruimte. Zij moest door 4 groepsleiders vastgehouden worden, anders zou zij zich beschadigen.
Desgevraagd geeft zij aan geen stemmen te horen maar wel beelden van de jongens die haar aanvallen. Zij wordt verteld waar zij nu is en welke mensen haar nu vast houden, dat zij nu veilig zit en wat er gebeurde hoort bij het verleden.
Daarna ontspant zij zich, neemt de medicatie in (Nozinan).’
2.11
Ten behoeve van [minderjarige 1] zijnde volgende bedragen betaald:
- —
door [gedaagde 6]€ 45,38;
- —
door [gedaagde 11]€ 680,67
- —
door het Schadefonds Geweldsmisdrijven materiële schade € 3.195,-- (reizen en vervoer, kleding, stomerij, verhuizing, beveiliging, telefoonkosten en overig) en immateriële schade € 5.500,--. De uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven moet worden terugbetaald bij betaling van een schadevergoeding door één of meer gedaagden.
3. Het geschil
3.1
[eiser 1] c.s. vorderen gedaagden bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen hoofdelijk aan hen ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen:
- I.
terzake van materiële schade € 10.635,41, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 maart 2000, subsidiair vanaf 5 augustus 2003;
- II.
terzake van verlies van arbeidsvermogen de schade, nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet;
- III.
terzake van immateriële schade € 125.000,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 maart 2000, althans vanaf 5 augustus 2003; met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
3.2
[eiser 1] c.s. leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag. De jongens hebben individueel of in groepsverband onrechtmatig jegens [minderjarige 1] gehandeld door zich jegens haar schuldig te maken aan de gedragingen. Alle jongens kenden elkaar, althans een aantal leden van de groep. De gedragingen werden uitsluitend gepleegd in aanwezigheid van andere leden van de groep. Voor bijna alle jongens geldt dat zij meer dan eenmaal bij het misbruik van [minderjarige 1] aanwezig waren. Vanaf april 2001 werd [minderjarige 1] als zij buiten kwam door de daders en sommige van hun familieleden en vrienden bespuwd, bespot en geïntimideerd. Hetzelfde lot trof [eiser 1] c.s., waardoor het gezin van [minderjarige 1] genoodzaakt was te verhuizen.
3.3
Als gevolg van de gedragingen heeft [minderjarige 1] de volgende schade geleden. [minderjarige 1] is volledig geblokkeerd geraakt in het schools leren; haar schoolontwikkeling is op haar 14de de gedurende meer dan een jaar volledig gestagneerd geweest door ziekte. Uit de verklaringen van haar behandelend psychiater V.C.C.A. Assmann blijkt dat er bij [minderjarige 1] als gevolg van sexuele traumata en schade veroorzakende gebeurtenissen een posttraumatische stressstoornis is opgetreden en dat er bij haar sprake was van zelfmoordpogingen en automutilatie. Daarnaast was het als gevolg van de gedragingen noodzakelijk dat [minderjarige 1] werd opgenomen in diverse inrichtingen en zelfs, wegens plaatsgebrek bij de behandelinrichtingen, in een gevangeniscel. In verband met de als gevolg van de gedragingen gederfde levensvreugde wordt jegens gedaagden aanspraak gemaakt op hoofdelijke betaling van een schadevergoeding van € 125.000,--.
3.4
[eiser 1] c.s. maken voorts aanspraak op vergoeding van de volgende (hierna te noemen:) gespecificeerde materiële schade:
a. | reiskosten per taxi naar zitting in Amsterdam | € | 255,-- |
b. | kosten openbaar vervoer naar het ziekenhuis | € | 41,03 |
c. | autohuur naar instituut te Uddel | € | 67,61 |
d. | reiskosten per auto naar diverse inrichtingen, 2213 km à€ 0,27 | € | 597,50 |
e. | verblijfkosten pleegmoeder tijdens opname [minderjarige 1] januari tot juni 2002 | € | 535,19 |
f. | vermiste kleding en sieraden | € | 189,92 |
g. | vakantie [minderjarige 1] en [eiser 1] c.s. mei 2001 | € | 2.268,90 |
h. | verhuis- en inrichtingskosten | € | 4.741,37 |
i. | kosten van 25 vakantiedagen van pleegvader in verband met rechtzittingen en besprekingen zorgplan | € | 1.980,50 |
totaal | € | 10.635,41 |
3.5
Ter onderbouwing van de gespecificeerde materiële schade hebben [eiser 1] c.s. nota's overgelegd betreffende vermiste kleding en sieraden. De vakantie was noodzakelijk geworden omdat de politie het niet langer verantwoord achtte dat [minderjarige 1] met [eiser 1] c.s. thuis zou blijven. De verhuis- en inrichtingskosten zijn een gevolg van het gedrag van gedaagden. De kosten van verzorging, opvoeding en verpleging worden als vermogensschade beschouwd. Dit geldt ook als derden ten behoeve van de gelaedeerde deze kosten hebben moeten maken.
3.6
Met betrekking tot de pro memorie gevorderde schade wegens verlies aan arbeidsvermogen hebben [eiser 1] c.s. gesteld dat nog niet is te voorzien wat de uiteindelijke gevolgen zullen zijn van het feit dat [minderjarige 1] geblokkeerd is geraakt in het schools leren, maar dat deze er zijn en dat deze veroorzaakt zijn door het posttraumatische stresssyndroom en de seksuele traumata die veroorzaakt zijn door het handelen van gedaagden wordt duidelijk uit de verklaring van Assmann.
3.7
Op grond van de in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordelingen op tegenspraak staat volgens [eiser 1] c.s. voor alle jongens vast dat zij betrokken zijn geweest bij het plegen van ontuchtige handelingen en/of mishandeling tegen [minderjarige 1]. Dit levert ten aanzien van de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten dwingend bewijs op. Daarnaast blijkt (tevens) uit de overgelegde processen-verbaal ten aanzien van alle jongens, dus ook ten aanzien van [minderjarige 8] en [minderjarige 10], dat gehandeld is in groepsverband. De groepsaansprakelijkheid leidt op grond van artikel 6:166 BW tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de jongens, althans (gelet op het bepaalde in artikel 6:169 lid 1 BW), voorzover zij destijds jonger waren dan 14 jaar, tot risicoaansprakelijkheid van hun ouders/verzorgers. [gedaagde 6] en [gedaagde 11] waren destijds 14 jaar of ouder; hun ouders/verzorgers ([gedaagde 5] q.q. en [gedaagde 10] q.q.) zijn aansprakelijk op grond van het bepaalde in artikel 6:169 lid 2 BW nu aan hen geen beroep toekomt op de aan het slot van deze bepaling genoemde uitzondering dat hen niet kan worden verweten dat zij de gedragingen van hun kind niet hebben belet. [gedaagde 6] stond immers onder toezicht, hetgeen een indicatie is dat voldoende toezicht ontbrak. [gedaagde 11] was al eerder voor een geweldsdelict veroordeeld, zodat zijn ouders extra attent hadden moeten zijn op zijn gedrag.
3.8
Gedaagden 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12 voeren verweer. Op hun stellingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ontvankelijkheid
Bij tussenvonnis van 27 juli 2005 heeft de rechtbank aan [eiser 1] c.s. in overweging gegeven om aan de kantonrechter een machtiging als bedoeld in artikel 1:349 BW te vragen, onder overlegging van het tussenvonnis. [eiser 1] c.s. hebben bij verzoekschrift van 16 augustus 2005, met als bijlage een kopie van het tussenvonnis, aan de kantonrechter een machtiging verzocht, waarna deze de machtiging heeft verstrekt op 24 augustus 2005.
4.2
Enkele gedaagden hebben het verweer gevoerd dat de kantonrechter in genoemd verzoekschrift onjuist is voorgelicht, doordat ten onrechte gesteld is dat ‘[minderjarige 1] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 26 maart 2000 door een in wisselende samenstelling opererende groep van elf jongens (is) misbruikt, mishandeld, bedreigd, aangerand en verkracht’ en ‘dat negen van de elf jongens (…) ter zake veroordeeld zijn door de kinderrechter’. Enkele gedaagden hebben aangevoerd dat hun veroordeling betrekking heeft op openlijke geweldpleging of ontuchtige handelingen, gepleegd op één enkele dag binnen genoemde periode en/of dat het handelen in vereniging met anderen niet bewezen is verklaard.
4.3
In het tussenvonnis is overwogen dat een nieuwe machtiging moest worden verzocht, aangezien de eerder afgegeven machtiging op naam van de William Schrikkerstichting stond en ten onrechte door genoemde stichting was gesteld dat alle jongens uit de in wisselende samenstelling opererende groep strafrechtelijk zijn veroordeeld wegens handelen als groep. Niet veroordeeld zijn [minderjarige 8] en [minderjarige 10]; bij andere jongens is het handelen in groepsverband niet door de strafrechter bewezenverklaard. Bovendien was niet gebleken dat alle veroordelingen in kracht van gewijsde waren gegaan.
4.4
De kantonrechter heeft kennisgenomen van dit tussenvonnis en kennelijk geoordeeld dat in het namens [eiser 1] c.s. ingediende, verbeterde verzoekschrift in voldoende mate is tegemoet gekomen aan de in het tussenvonnis genoemde onjuistheden in het oorspronkelijke verzoekschrift van de William Schrikkerstichting. De door enkele gedaagden nog gesignaleerde tekstuele onzuiverheden in het verzoekschrift van [eiser 1] c.s. zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat om die reden de niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] c.s. moet worden uitgesproken, temeer daar het voorschrift van artikel 1:349 BW niet (primair) is geschreven in het belang van de wederpartij(en) van de minderjarige.
4.5. De onrechtmatigheid
Alle door de strafrechter bewezen verklaarde gedragingen zijn aan te merken als onrechtmatige daad jegens [minderjarige 1]. Het verweer van de niet-veroordeelde jongens ([minderjarige 10] en [minderjarige 8]) dat zij, gelet op hun jeugdige leeftijd, niet konden overzien welke gevolgen hun handelingen voor [minderjarige 1] zouden hebben, wordt niet gevolgd. Uit artikel 6:169 BW volgt dat voor kinderen jonger dan 14 jaar geabstraheerd wordt van hun leeftijd; de aansprakelijk gestelde ouder of verzorger kan zich ter afwering van aansprakelijkheid voor een als doen te beschouwen gedraging van het kind. niet beroepen op de jeugdige leeftijd van het kind. De rechtbank is van oordeel dat niet alleen de door [minderjarige 10] en [minderjarige 8] ten overstaan van de politie erkende gedragingen (2.7. en 2.8) als een ’doen’ moeten worden opgevat in de zin van artikel 6:169 lid 1 BW, maar ook het zich niet aan de groep onttrekken —anders gezegd: het bij de groep blijven— terwijl anderen uit die groep [minderjarige 1] misbruikten. Door bij de groep te blijven, terwijl [minderjarige 1] misbruikt werd, hebben zij de overmacht in stand gehouden die het voor [minderjarige 1] moeilijk maakte om zich aan het misbruik te onttrekken. Uit de door [minderjarige 10] en [minderjarige 8] bij de politie afgelegde verklaringen (2.7. en 2.8.) blijkt bovendien dat zij erkennen betrokken te zijn geweest bij gedragingen die schadelijk zijn gebleken voor [minderjarige 1] en dat zij zich daarvan bewust waren.
4.6. Toerekening
Nu ten aanzien van alle jongens geldt dat sprake was van een als doen te beschouwen gedraging, rust op de ouders/verzorgers van de jongens die destijds jonger waren dan 14 jaar op grond van artikel 6:169 lid 1 BW een risicoaansprakelijkheid voor de schade van [minderjarige 1] die daarvan het gevolg is. Het aan de jongens gemaakte verwijt is immers ruimer dan dat zij nagelaten hebben zich uit de groep te verwijderen; zij zijn bij de groep blijven staan en hebben mede daardoor het overwicht in stand gehouden waardoor het misbruik van [minderjarige 1] kon voortduren.
Voor de ouders/verzorgers van de jongens die destijds 14 jaar en ouder waren (gedaagden [gedaagde 5] q.q. en [gedaagde 10] q.q.), geldt dat zij aansprakelijk zijn, tenzij hen niet verweten kan worden dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet. Het betreft hier een schuldaansprakelijkheid met omkering van bewijslast. [gedaagde 5] heeft aangevoerd dat haar niet verweten kan worden dat zij [gedaagde 6] niet heeft belet om [minderjarige 1] een schop te geven toen [minderjarige 1][gedaagde 6] vroeg of zij hem moest pijpen. [gedaagde 5] was immers niet aanwezig toen [gedaagde 6] de schop gaf en zij hoefde ook niet bedacht te zijn op de ongebruikelijke voorvallen van de betreffende middag. Aan dit verweer doet niet af de door [eiser 1] c.s. naar, voren gebrachte omstandigheid dat [gedaagde 6] destijds (mogelijk) onder toezicht gesteld was. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde 5] dat aan haar geen verwijt kan worden gemaakt aldus onvoldoende gemotiveerd is weersproken, zodat de vordering tegen haar zal worden afgewezen.
Voor [gedaagde 10] q.q., tegen wie verstek is verleend, is dit verweer niet gevoerd.
[gedaagde 3] q.q. heeft het verweer gevoerd dat uit de in de strafzaak uitgebrachte rapportage blijkt dat zijn zoon enigszins verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht voor het gepleegde strafbare feit. Dit verweer slaagt niet. Uit de systematiek die de wetgever hanteert, waarin de jeugdige leeftijd en geestelijke en lichamelijke tekortkoming gelijkelijk worden behandeld vloeit voort dat de niet-toerekenbaarheid van het kind, zoals artikel 6:169 lid 1 BW dat bepaalt, niet alleen betrekking heeft op de jeugdige leeftijd van het kind, maar ook omvat schade veroorzaakt ten gevolge van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming. Dit betekent dat indien een kind dat jonger is dan 14 jaar ten gevolge van verstandelijk onvermogen schade aanricht, artikel 6:169 lid 1 BW onverkort van toepassing is. Artikel 6:165 BW vormt een ondersteuning van die gedachtengang, nu daarin is bepaald dat de omstandigheid dat een gedraging van een persoon van 14 jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke tekortkoming, geen beletsel is haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen.
4.7. Groepsverband
De aansprakelijkheid van art. 6:166 BW berust op de deelneming aan gedragingen in groepsverband, waarvan de kans op het toebrengen van schade, de deelnemers had behoren te weerhouden van die deelneming. Van deelneming in vorenbedoelde zin is sprake indien de betrokkene op de een of andere manier een bijdrage heeft geleverd aan de gedragingen die het gevaar voor schade hebben doen ontstaan en tussen die bijdrage en de bijdragen van andere deelnemers aan die gedragingen een zodanige mate van samenhang bestaat dat de gedragingen van de betrokkene en die anderen als gedragingen in groepsverband gekwalificeerd kunnen worden. Van een groep als bedoeld in artikel 1:166 BW is sprake als tussen de jongens een voldoende nauwe, in tijd en plaats op elkaar afgestemde samenwerking bestond. Een min of meer toevallige aanwezigheid bij een in groepsverband jegens een derde gepleegde onrechtmatige daad leidt niet tot groepsaansprakelijkheid van degene die zich toevallig bij de groep bevond, aangezien niet is voldaan aan het vereiste dat de groep en de toevallig aanwezige hun gedragingen op elkaar hebben afgestemd of hebben samengewerkt. Dit wordt niet zonder meer anders indien de toevallig aanwezige zich zelf ook schuldig maakt aan een onrechtmatige daad jegens die derde.
4.8
De omstandigheid dat de gedragingen zich hebben afgespeeld op verschillende tijdstippen over een periode van ongeveer drie maanden en dat bij iedere gedraging een andere deelverzameling van de jongens betrokken was, behoeft aan de groepsaansprakelijkheid van de jongens voor de schade als gevolg van alle gedragingen niet in de weg te staan. Voorwaarde is dan echter wel dat sprake was van een voldoende nauwe samenhang tussen die gebeurtenissen. Naar het oordeel van de rechtbank kan die samenhang worden aangenomen op grond van het volgende. Uit de hiervoor aangehaalde en in zoverre niet gemotiveerd betwiste verklaringen van [minderjarige 3] en [minderjarige 10] blijkt dat via [minderjarige 2] en [minderjarige 10] aan de andere jongens bekend is geworden dat [minderjarige 1] een gewillig instrument was ter bevrediging van hun seksuele nieuwsgierigheid dan wel behoefte. [minderjarige 1] was door de gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens niet in staat om grenzen te stellen aan de seksuele wensen van de jongens. Zo werd zij tot instrument in een groepsproces van de jongens onder elkaar, waarbij de jongens elkaar steeds meer bij hun seksuele handelingen met [minderjarige 1] betrokken en de druk op [minderjarige 1] om mee te werken steeds verder werd opgevoerd. Aldus beschouwd is er naar het oordeel van de rechtbank een zodanig verband tussen de verschillende gebeurtenissen, dat bij de beoordeling van de vraag of de jongens in groepsverband hebben gehandeld acht kan worden geslagen op alle hiervoor genoemde gebeurtenissen. Door mee te doen met de seksuele handelingen (en/of met de mishandelingen, bedreigingen en openlijke geweldpleging waardoor de druk werd opgevoerd waaronder de seksuele handelingen konden plaatsvinden) hebben de jongens in groepsverband gehandeld. Daarmee zijn de jongens in relatie tot [minderjarige 1] tevens aansprakelijk voor de schade als gevolg van de gedragingen van hun groepsgenoten, ook indien zij bij die gedragingen niet meer of nog niet aanwezig waren. Artikel 6:166 BW stelt immers buiten twijfel dat een deelnemer zich niet aan mede-aansprakelijkheid kan onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatige gedraging en de door de benadeelde geleden schade indien vaststaat dat de schade geleden is als gevolg van (een) in groepsverband gepleegde onrechtmatige daaddaden. De aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:166 BW is een hoofdelijke. In het kader van het onderling regres kan in de omstandigheden van het geval een grond worden gevonden voor een andere dan gelijke verdeling van de draagplicht. Maar in het onderhavige geschil speelt de onderlinge draagplicht geen rol.
4.9
Alleen ten aanzien van [gedaagde 6] oordeelt de rechtbank anders met betrekking tot de groepsaansprakelijkheid. [gedaagde 6] heeft het verweer gevoerd dat hij geen deel uitmaakte van de groep die zich jegens [minderjarige 1] heeft misdragen. [gedaagde 6] stelt dat hij op weg was naar huis toen hij een groep jongens aantrof, waarvan hij er één van naam kende en een aantal van gezicht uit de buurt. [minderjarige 1] is vervolgens vanuit de groep op hem afgelopen en heeft hem seksueel benaderd. Toen [gedaagde 6] aangaf daarvan niet gediend te zijn, is zij weer naar de groep jongens toe gestapt, waarna zij één van de jongens is gaan pijpen. Vervolgens heeft [gedaagde 6] haar een schop gegeven en is hij verder gelopen naar zijn huis (conclusie van antwoord) of heeft hij nog enige tijd bij de groep gestaan (proces-verbaal van zijn verhoor door de politie van 11 april 2000 en van zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 13 april 2000).
[eiser 1] c.s. hebben met verwijzing naar de door [gedaagde 11], [minderjarige 3], [minderjarige 5] en [minderjarige 2] afgelegde verklaringen betoogd dat [gedaagde 6] wel deel uitmaakte van de groep, zij het dat zij bij conclusie van repliek toegeven dat daar twijfel over bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door [eiser 1] c.s. gestelde feitelijkheden niet blijkt dat [gedaagde 6] onderdeel uitmaakte van de groep die zich als zodanig jegens [minderjarige 1] heeft misdragen. De lezing van [gedaagde 6] dat hij seksueel is benaderd door [minderjarige 1] is door geen van de door [eiser 1] c.s. aangehaalde verklaringen ontkracht, evenmin overigens als het beeld dat [gedaagde 6] de anderen niet of slechts oppervlakkig kende. Gesteld noch gebleken is voorts dat [gedaagde 6] seksuele handelingen heeft verricht met [minderjarige 1]. Hij wordt dan ook uitsluitend aansprakelijk geacht voor de schop die hij ook volgens zijn eigen verklaring aan [minderjarige 1] heeft gegeven.
4.10
[minderjarige 3] heeft nog aangevoerd dat hij uitsluitend is veroordeeld voor het openlijk geweld plegen tegen personen op 29 januari 2000, zodat niet bewezen is dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de door [eiser 1] c.s. aan hun vordering ten grondslag gelegde gedragingen, te weten misbruik, mishandeling, bedreiging, aanranding en verkrachting in de periode 1 januari 2000 tot en met 26 maart 2000. Tegenover de politie en de rechter-commissaris heeft hij echter verklaard dat hij aanwezig was bij de gebeurtenissen in het Westerpark, in het tunneltje en op de zolder van het ouderlijk huis van [gedaagde 11] en dat hij [minderjarige 1] bij het tunneltje een schop gegeven heeft. In verband daarmee is hij ook veroordeeld. Met betrekking tot de gebeurtenissen op zolder heeft [gedaagde 11] bovendien verklaard (proces-verbaal van verhoor van 27 maart 2000, p. 2): ‘[minderjarige 3] (lees: [minderjarige 3]— rb) stelde vervolgens voor, dat ik me zou laten pijpen. Ik vertelde, dat ik de dag daarvoor al aan de beurt was geweest en dat ik het niet echt lekker vond. [minderjarige 3] zei, Dan ga je haar toch neuken. (…) Ik ben op haar gekropen en heb mijn stijve penis in haar vagina geduwd.’[minderjarige 3] heeft de verklaring van [gedaagde 11] in zoverre niet gemotiveerd weersproken. Uit het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [minderjarige 3] deel uitmaakte van de groep en dat hij mede verantwoordelijk is voor hetgeen [minderjarige 1] mede door toedoen van de anderen is overkomen.
4.11
[gedaagde 4] q.q. heeft onder meer tot zijn/haar verweer aangevoerd dat [minderjarige 5] zelf geen seksuele handelingen heeft verricht. Zoals hiervoor is overwogen is dat in verband met de aansprakelijkheid jegens [minderjarige 1] niet relevant. Uit het proces-verbaal van verhoor tegenover de politie van 11 april 2000 blijkt echter dat [minderjarige 5] wel seksuele handelingen heeft verricht: ‘Ik hoorde [minderjarige 2] zeggen ‘doe het of, ik sla je dood’ Ik werd hierdoor wel een beetje bang maar ik heb [minderjarige 1] niet geneukt. Ik heb wel toegelaten dat [minderjarige 1] aan mijn piemel zoog.’ Voorts heeft [minderjarige 5] bij de politie verklaard dat hij [minderjarige 1] ook eens in het gezelschap van andere jongens geduwd heeft en op haar schouder geslagen. Dit alles speelde zich af bij het tunneltje bij de Polanenstraat. In zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris heeft [minderjarige 5] het vorenstaande bevestigd.
[gedaagde 4] q.q. hebben voorts het verweer gevoerd dat heden ten dage sprake is van een sterke rechtsovertuiging dat risicoaansprakelijkheid slechts gerechtvaardigd is indien zij door verzekering kan worden gedekt. Dit rechtsbeginsel is ook op te maken uit de als geldend aanneembare reflexwerking van artikel 6:109 lid 2 BW. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat sinds geruime tijd in alle Nederlandse WA-verzekeringspolissen dekking voor schade tengevolge van zedendelicten is uitgesloten en ook in het algemeen schade voortvloeiende uit strafbare feiten waarbij in de delictsomschrijving opzet is opgenomen. [gedaagde 4] q.q. betwist om die reden aansprakelijk te zijn voor de gedragingen van haar zoon. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het verweer volgt immers niet dat de aansprakelijkheid van de ouder/verzorger voor opzettelijk verrichte seksuele of seksueel getinte handelingen van een kind dat jonger is dan 14 jaar niet verzekerbaar is. De vanaf 2000 ingevoerde wijzigingen van de opzetclausule en de introductie van een nieuwe zelfstandige uitsluiting voor seksueel misbruik in veel verzekeringspolissen, waarop het verweer van [gedaagde 4] q.q. betrekking lijkt te hebben, beogen primair de omvang van de dekking voor door de verzekerde zelf gepleegde onrechtmatige daden te beperken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat genoemde wijzigingen ook van invloed zijn op de omvang van de dekking voor de risicoaansprakelijkheid voor kinderen jonger dan 14 jaar.
4.12. Materiële schade
[eiser 1] c.s. treden uitsluitend op in hun hoedanigheid van ouders van [minderjarige 1]. Behalve wellicht met betrekking tot de schade wegens vermissing van kleding en sieraden geldt dat de hiervoor genoemde, gespecificeerde materiële schade niet voor rekening van [minderjarige 1] komt. Voorzover de materiële schade geleden is door de ouders van [minderjarige 1], komt deze in verband met de hoedanigheid van [eiser 1] c.s. in dit geding derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. De schade aan kleding en sieraden is niet toewijsbaar, alleen al omdat gesteld noch gebleken is op welke wijze deze verband houdt met de gedragingen. De vordering tot vergoeding van de gespecificeerde materiële schade zal daarom worden afgewezen.
4.13
De schadevergoeding wegens het verlies van arbeidsvermogen, op te maken bij staat, komt in beginsel wel voor toewijzing in aanmerking, tenzij de aansprakelijkheid voor die schade op andere gronden ([gedaagde 6] en [gedaagde 5] q.q.) moet worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak is immers voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [minderjarige 1] heeft haar schoolopleiding na de gebeurtenissen gedurende langere tijd moeten onderbreken, zodat alleen al om die reden aannemelijk is dat zij mogelijk genoemde schade heeft geleden.
4.14. Immateriële schade
Met betrekking tot [gedaagde 6] overweegt de rechtbank dat hij uitsluitend aansprakelijk wordt geacht voor de immateriële schade als gevolg van de door hem aan [minderjarige 1] gegeven schop.
De hem door de strafrechter opgelegde (en inmiddels betaalde) vergoeding van € 45,38 (Hfl 100,--) wordt passend geacht, zodat de vordering ten aanzien van hem zal worden afgewezen. De vordering tegen [gedaagde 5] zal, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.6. eveneens worden afgewezen.
4.15
Met betrekking tot de overige gedaagden overweegt de rechtbank aan de ene kant dat [minderjarige 1] op haar 13de op meerdere tijdstippen gedurende een periode van drie maanden fysiek, psychisch en seksueel is belaagd door een in wisselende samenstelling handelende groep jongens. Zij is daarbij gedegradeerd tot een gebruiksvoorwerp in een wreed groepsproces van de jongens (exclusief [gedaagde 6]), die vooral gericht waren op de bevrediging van hun eigen seksuele nieuwsgierigheid en behoefte. Er is misbruik gemaakt van de omstandigheid dat [minderjarige 1] zwak begaafd was en niet voor zichzelf kon opkomen. Gebleken is dat zij, terwijl zij ook overigens al ernstig getraumatiseerd was, daar thans, ruim zes jaar na de gebeurtenissen, nog altijd ernstige psychische gevolgen van ondervindt. [minderjarige 1] verblijft na de gebeurtenissen nu al weer jaren in een inrichting en het is voor haar niet meer mogelijk gebleken om thuis te wonen. Er bestaat op dit moment geen concreet vooruitzicht op herstel van de psychische schade als gevolg van de gebeurtenissen. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de aard van de aansprakelijkheid van de ouders/verzorgers van de jongens. Zij dragen immers een risicoaansprakelijkheid en geen schuldaansprakelijkheid; van het gedrag van de jongens wordt aan hen geen verwijt gemaakt. Daarnaast overweegt de rechtbank dat bij de gebeurtenissen alleen leeftijdgenoten van [minderjarige 1] betrokken waren en dat [gedaagde 11], die als enige van de groepsleden schuldaansprakelijkheid draagt, ten tijde van de gedragingen 15 jaar oud was.
4.16
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank ten aanzien (van de ouders/verzorgers) van de jongens die deel uitmaakten van de groep een vergoeding van immateriële schade van € 20.000,-- passend. Hetgeen door [gedaagde 11] in het kader van de strafzaak is betaald moet hierop in mindering worden gebracht. Voor verdergaande matiging op grond van de financiële omstandigheden van gedaagden bestaat geen grond, nu zij hoofdelijk aansprakelijk zijn en niet ten aanzien van allen is gebleken van financiëel onvermogen.
4.17. Eigen schuld
Door een aantal gedaagden is het verweer gevoerd dat de schadevergoedingsplicht behoort te worden verminderd, aangezien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de [eiser 1] c.s. kan worden toegerekend. Dit verweer faalt alleen al omdat [eiser 1] c.s. uitsluitend hebben opgetreden in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [minderjarige 1] en niet voor zichzelf.
De hoogte van de onder 4.16 genoemde schadevergoeding is met name gebaseerd op de ernst van de gedragingen van de jongens. De vraag in hoeverre huidige toestand van [minderjarige 1] een gevolg is van de gedragingen of van eerdere traumatische ervaringen laat de rechtbank hierbij buiten beschouwing; dit aspect zal in de schadestaatprocedure nog aan de orde kunnen komen. Er is dan ook geen reden om op dit moment in te gaan op de vraag of en (zo ja) in hoeverre sprake is van alternatieve causaliteit als bedoeld in artikel 6:99 BW.
4.18
Het vorenstaande leidt ertoe dat vorderingen tegen [gedaagde 6] en [gedaagde 5] zullen worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van eerstgenoemden. De rechtbank ziet op gronden van redelijkheid en billijkheid aanleiding deze kosten, in afwijking van het liquidatietarief, te begroten op basis van een vordering van onbepaalde waarde (tarief II), aangezien er anders een wanverhouding zou ontstaan tussen de aan [eiser 1] c.s. toegekende schadevergoeding enerzijds en de aan [gedaagde 6] toegekende proceskostenveroordeling anderzijds. De kosten worden begroot op:
— | vastrecht | € | 925,-- | |
— | salaris procureur | € | 2.486,-- | (5 1/2 punten tarief II € 452,--) |
totaal | € | 3.411,-- |
4.19
Ten aanzien van de overige gedaagden zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade hoofdelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,--, evenals de vordering tot vergoeding van verlies van arbeidsvermogen, nader op te maken bij staat. Deze overige gedaagden zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser 1] c.s. Deze kosten worden begroot op:
— | vastrecht | € | 2.575,- | |
— | salaris procureur | € | 2.486,-- | (5 1/2 punten tarief II € 452,--) |
totaal | € | 5.061,-- |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
wijst de vordering tegen [gedaagde 5] q.q. en [gedaagde 6] af;
5.2
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde 5] q.q. en [gedaagde 6] begroot op € 3.411;--;
5.2
veroordeelt gedaagden onder 1, 2, 3, 4, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 hoofdelijk tot betaling aan [eiser 1] c.s. ten behoeve van [minderjarige 1]:
- a.
van € 20.000,-- (zegge: twintigduizend euro);
- b.
van de schade terzake van verlies van arbeidsvermogen van [minderjarige 1], nader op te maken bij staat;
- c.
van de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. begroot op € 5.061,--;
5.3
verklaart dit vonnis wat betreft de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. N.C.H. Blankevoort, L. Voetelink en R.H. Mulderije en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2006.
[UITGEGEVEN VOOR GROSSE
De Griffier van de
Rechtbank in het arrondissements Amsterdam.]