Rb. 's-Hertogenbosch, 10-09-2008, nr. 135901 - HA ZA 05-2740
ECLI:NL:RBSHE:2008:BF0469
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
10-09-2008
- Zaaknummer
135901 - HA ZA 05-2740
- LJN
BF0469
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2008:BF0469, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 10‑09‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8416
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8403
Uitspraak 10‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Eiseressen (verzekeraars) hebben uitkeringen gedaan aan een aantal verzekerden bij wie woninginbraken hebben plaatsgevonden. De verzekeraars trachten in deze procedure de door hen geleden schade te verhalen op een tiental gedaagden. Deze gedaagden zijn door de politie aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij woninginbraken. Een aantal van de gedaagden is in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld. De verzekeraars bepleiten primair dat sprake is van handelen in groepsverband (artikel 6:166 BW). Volgens hen behoren gedaagden allen tot één dadergroep die verantwoordelijk is voor alle woninginbraken van de verzekerden. De rechtbank oordeelt dat de verzekeraars een te ruime uitleg geven aan artikel 6:166 BW. Elke inbraak is een afzonderlijke onrechtmatige handeling waarvan moet worden vastgesteld wie van gedaagden daarvoor aansprakelijk is/zijn. Daarvoor moet sprake zijn van concrete betrokkenheid. In dat geval is sprake van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW en aan artikel 6:166 BW komt in een geval als het onderhavige dan ook geen zelfstandige betekenis toe. Vooralsnog is niet geheel duidelijk wie van gedaagden wel of niet betrokken is/zijn geweest bij welke inbraak en tot welke schade dit heeft geleid voor de verzekeraars. De verzekeraars wordt de mogelijkheid geboden hun vordering (en de gronden daarvan) aan te passen aan de subsidiaire grondslag van artikel 6:162 BW. Ten aanzien van één gedaagde (9) oordeelt de rechtbank dat door de verzekeraars onvoldoende is gesteld om te kunnen oordelen dat hij als heler of anderszins betrokken is geweest bij één of meer van de in de dagvaarding bedoelde inbraken. De vorderingen van de verzekeraars worden ten aanzien van deze gedaagde dan ook afgewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 135901 / HA ZA 05-2740
Vonnis van 10 september 2008
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. de naamloze vennootschap
INTERPOLIS N.V.,
gevestigd te Tilburg,
3. de naamloze vennootschap
FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V.
rechtsopvolger onder algemene titel van
NV VERZEKERING MAATSCHAPPIJ WOUDSEND ANNO 1816,
gevestigd te Utrecht,
eiseressen,
advocaat mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. P.J.A. van de Laar,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. B. Kurvers,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.F.C. Schnitzler,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. P.C. Saris,
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
7. [gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. C.E.M. Renckens
8. [gedaagde sub 8],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
advocaat mr. H. Nieuwenhuizen,
9. [gedaagde sub 9],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.H. Kroon,
10. [gedaagde sub 10],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
niet verschenen,
gedaagden.
Eiseressen zullen hierna “Nationale Nederlanden”, “Interpolis” en “Fortis” worden genoemd, en gezamenlijk worden aangeduid met “de verzekeraars”.
Gedaagden zullen hierna worden genoemd gedaagde 1, 2 etc.
1. De procedure
1.1.
Naast de in de aanhef genoemde gedaagden is ook gedagvaard de heer [X], zonder vaste woon- of verblijfplaats. De heer [X] is op de dienende dag niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. Nadien is de zaak tegen deze gedaagde doorgehaald.
1.2.
Op de dienende dag zijn evenmin verschenen gedaagden 5, 6 en 10. Tegen hen is verstek verleend.
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen,
- -
de akte houdende overlegging producties (1 t/m 5) zijdens de verzekeraars,
- -
de conclusies van antwoord zijdens gedaagden 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9,
- -
de incidentele conclusie van de verzekeraars (vordering op de voet van artikel 843a Rv),
- -
de incidentele conclusies van antwoord van gedaagden 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9,
- -
het vonnis in het incident van 14 maart 2007 (afwijzing vordering),
- -
de conclusies van repliek,
- -
de conclusies van dupliek zijdens gedaagden 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9,
- -
de akte zijdens de verzekeraars waarin zij verzoeken om pleidooi,
- -
de antwoordaktes zijdens gedaagden 1, 3, 4, 8 en 9,
- -
het extract van het audiëntieblad van de zitting van 3 maart 2008, op welke zitting verzekeraars en gedaagden 2, 3, 4, 7, 8 en 9 hun standpunten hebben doen bepleiten.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1.
De verzekeraars hebben uitkeringen gedaan uit hoofde van inboedelverzekeringen aan een aantal verzekerden bij wie woninginbraken hebben plaatsgevonden.
2.2.
De Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland heeft verschillende personen aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een groot aantal woninginbraken in Zuid-Nederland (met name Noord-Brabant) in de periode van eind mei 2003 tot en met februari 2005.
2.3.
Gedaagden 1 en 2 zijn door de strafrechter in twee instanties (maar niet onherroepelijk) veroordeeld voor het plegen van woninginbraken. Gedaagde 3 is bij onherroepelijk vonnis door de strafrechter veroordeeld voor het plegen van tien inbraken, een inbraakpoging en een geval van opzetheling. Gedaagde 4 is door de strafrechter (nog niet onherroepelijk) veroordeeld voor twee gevallen van heling. Gedaagden 7 en 8 zijn door de strafrechter veroordeeld voor een aantal gevallen van heling. Gedaagde 9 is vervolgd op verdenking van heling van twee televisietoestellen, maar is door de strafrechter vrijgesproken.
2.4.
De verzekeraars trachten met deze procedure de door hen opgelopen schade te verhalen op gedaagden. Ter verzekering van het verhaal voor hun vorderingen hebben de verzekeraars conservatoir beslag doen leggen op roerende zaken die door de politie in beslag zijn genomen.
3. De vordering
3.1.
De verzekeraars vorderen kort gezegd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
- *
een bedrag aan Nationale Nederlanden van EUR 248.174,28 plus p.m.,
- *
een bedrag aan Interpolis van EUR 216.613,64 plus p.m.,
- *
een bedrag aan Fortis van EUR 87.195,00 plus p.m.,
- *
al deze bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf de verschillende pleegdata (subsidiair vanaf de dag der dagvaarding) tot aan de dag van algehele voldoening;
- *
de gemaakte buitengerechtelijke kosten ad EUR 5.160,00, vermeerderd met BTW en wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
- *
een vergoeding van de door de verzekeraars verdere geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat te vereffenen volgens de wet,
- *
met (hoofdelijke) veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, inclusief alle advocaatkosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
De verzekeraars leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag.
3.2.
De verzekeraars hebben in het kader van de met verzekerden gesloten inboedelverzekeringen de schade aan verzekerden vergoed en zijn derhalve in de rechten van de verzekerden gesubrogeerd. De totale schade van de verzekeraars heeft betrekking op 80 schade-evenementen (Nationale Nederlanden 54 uitkeringen, Interpolis 25 uitkeringen, en Fortis 1 uitkering).
3.3.
Gedaagden zijn ieder aansprakelijk voor de volledige schade die de verzekeraars hebben geleden. Primair op grond van kwalitatieve onrechtmatige daad ex artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Meer subsidiair op grond van redelijkheid en billijkheid ex artikel 3:12 BW.
3.4.
Voor een onderbouwing verwijzen de verzekeraars naar de processen-verbaal van politie en de strafrechtelijke veroordelingen. Verzekeraars hebben als producties overgelegd een groot aantal politiedossiers, stukken ter zake van de beslagprocedures, en schadelijsten van de drie verzekeraars.
3.5.
Bij conclusie van repliek hebben de verzekeraars hun standpunt, dat sprake is van handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 BW, althans van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, nader toegelicht. Ook hebben zij daar ten aanzien van elk van de verschenen gedaagden aan de hand van de overgelegde politiedossiers aangegeven welk bewijs voorhanden is van betrokkenheid bij een of meer woninginbraken, of bij heling van daarbij buit gemaakte goederen.
3.6.
Verzekeraars houden gedaagden ook aansprakelijk voor de aanzienlijke tijdsbesteding die gemoeid is geweest met de behandeling van alle schadezaken. Deze kosten (kosten behandeling binnendienst) komen volgens verzekeraars op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking.
3.7.
Verzekeraars vorderen wettelijke rente vanaf de pleegdata van de verschillende inbraken, althans vanaf de dag van dagvaarding, nu gedaagden van rechtswege in verzuim zijn op grond van artikel 6:83 sub b BW.
3.8.
Tot slot vorderen verzekeraars de (buitengerechtelijke) kosten die zij hebben gemaakt door het verrichten van bijzondere werkzaamheden: bestudering van het dossier, advisering, correspondentie met verzekeraars en telefonisch overleg.
4. Het verweer
De verschenen gedaagden voeren verweer.
4.1.
Een aantal van de gedaagden doet een beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens strijd met artikel 111 lid 2d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.
Gedaagden 2, 3, 4 en 7 voeren verweer op het punt van de subrogatie. Gedaagden 2, 3 en 4 voeren in dat kader aan dat geen volmachten zijn overgelegd door de verzekeraars. Gedaagden 4 en 7 doen (daarnaast) een beroep op artikel 6:197 lid 2 BW waarin het verhaalsrecht van de particuliere verzekeraar is beperkt.
4.3.
Gedaagden 1, 2, 4, 8 en 9 betwisten elke betrokkenheid bij woninginbraken. Gedaagden 3 en 7 erkennen aansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van de paar inbraken/helingen waarvoor zij strafrechtelijk zijn veroordeeld, maar ontkennen betrokken te zijn geweest bij elke andere inbraak/heling.
4.4.
Gedaagden betwisten dat sprake is geweest van handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 BW.
4.5.
Gedaagden 7 en 8 voeren aan dat artikel 3:12 BW geen zelfstandige basis biedt voor het ontstaan van verbintenissen.
4.6.
Gedaagden betwisten voorts de hoogte van de schade, de kosten behandeling binnendienst, en de buitengerechtelijke kosten.
4.7.
Gedaagden 7 en 9 betwisten gehouden te zijn tot betaling van wettelijke rente.
5. De beoordeling
Geldigheid van de dagvaarding
5.1.
Het eerste verweer van (een aantal van de) gedaagden luidt dat de dagvaarding nietig is omdat deze de eis en de gronden daarvan niet vermeldt, zoals voorgeschreven in artikel 111 lid 2, aanhef en sub d Rv. Gedaagden menen dat door de verzekeraars niet is voldaan aan deze voorwaarde omdat de dagvaarding onduidelijk is over de vraag welke schade zij nu precies claimen en met name op welke concrete schadegevallen hun vordering betrekking heeft. De verzekeraars kunnen volgens gedaagden niet volstaan met het noemen van een aantal polisnummers en data en het overleggen van een groot aantal producties zonder nadere uitleg. Het is voor gedaagden op deze manier onmogelijk om concreet verweer te voeren.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een zeer summiere dagvaarding. Ook voeren gedaagden terecht aan dat niet van hen - en ook niet van de rechtbank - kan worden verwacht dat zij de enorme hoeveelheid producties, die de verzekeraars zonder enige nadere toelichting of uitleg bij de dagvaarding hebben meegezonden, zelfstandig gaan bestuderen om na te gaan welke van de daarin genoemde feiten de verzekeraars kennelijk van belang achten voor hun vorderingen.
5.3.
Van nietigheid van een dagvaarding is echter pas sprake wanneer daaruit niet valt te begrijpen wat van de gedaagden wordt gevorderd en waarom dit wordt gevorderd. In de dagvaarding van de verzekeraars staat kort gezegd vermeld dat de verzekeraars als gevolg van een tachtigtal woninginbraken schade hebben geleden tot de door hen gevorderde bedragen en dat zij gedaagden gezamenlijk hiervoor aansprakelijk achten omdat gedaagden zouden deel uitmaken van een groep die deze woninginbraken heeft gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee in essentie wel duidelijk wat de verzekeraars van gedaagden vorderen en waarom. Gedaagden hebben tegen het gestelde in de dagvaarding verweer kunnen voeren, zij het dat aan deze verweren geen hoge eisen gesteld kunnen worden, gelet op de summiere stellingen van de verzekeraars en het ontbreken van elke onderbouwing daarvan in de dagvaarding. Voor nietigverklaring van de dagvaarding ziet de rechtbank in dit geval onvoldoende aanleiding. Inmiddels hebben de verzekeraars in hun conclusies van repliek hun vorderingen nader toegelicht en onderbouwd en hebben gedaagden in hun conclusies van dupliek nader verweer gevoerd. Ook hebben partijen hun standpunten ter zitting nader bepleit.
Subrogatie
5.4.
Een ander verstrekkend verweer van (een aantal van de) gedaagden ziet op de stelling van de verzekeraars dat zij een vorderingsrecht jegens gedaagden hebben omdat zij gesubrogeerd zijn in de rechten van hun verzekerden.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat voor subrogatie geen volmacht door de verzekerde is vereist, nu ingevolge artikel 7:962 BW (tot 1 januari 2006: artikel 284 Wetboek van Koophandel) subrogatie in de rechten van de verzekerde van rechtswege plaatsvindt indien en voor zover de verzekeraar de schade vergoedt. Het verweer dat een volmacht ontbreekt slaagt daarom niet.
5.6.
Door gedaagden is ook een beroep gedaan op artikel 6:197 lid 2 BW. Dit artikel beperkt het verhaalsrecht van de particuliere verzekeraar doordat daarin is bepaald dat rechten uit (onder andere) artikel 6:166 BW niet vatbaar zijn voor subrogatie. Verzekeraars kunnen deze beperking niet omzeilen door cessie of volmacht, zo blijkt uit lid 3 van genoemd artikel. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:197 BW blijkt dat de bedoeling van deze beperking is dat alleen de direct getroffen benadeelden dienen te profiteren van de aanvullende bescherming die het per 1 januari 1992 van kracht geworden aansprakelijkheidsrecht in boek 6 BW biedt, en niet tevens de regresnemende verzekeraars. Dit verweer slaagt derhalve in zoverre, dat de verzekeraars niet zijn gesubrogeerd in de rechten van hun verzekerden voor zover het betreft eventuele schadevorderingen van die verzekerden op gedaagden uit hoofde van artikel 6:166 BW.
5.7.
Uit het hiernavolgende zal blijken dat en waarom de verzekeraars ook op inhoudelijke gronden geen vordering toekomt op grond van artikel 6:166 BW.
“Groepsaansprakelijkheid” ex artikel 6:166 BW
5.8.
De verzekeraars baseren hun vorderingen eerst en vooral op artikel 6:166 BW. Zij voeren ter onderbouwing hiervan kort gezegd het volgende aan.
5.9.
Uit de processen-verbaal van politie, de strafrechtelijke veroordelingen en het gestelde in de conclusies van repliek blijkt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 BW. Alle gedaagden zijn op de hoogte geweest van de grootschalige woninginbraken die werden gepleegd en in bestendige jurisprudentie (o.a. Hof Amsterdam, 5 november 1992, NJ 1994/163) is beslist dat als uitgangspunt heeft te gelden dat wie ervan op de hoogte is dat op onrechtmatige wijze schade aan personen of goederen zal worden toegebracht, rechtens verplicht is zich de belangen van derden aan te trekken door al het mogelijke te doen om de onrechtmatige daad en de schade te voorkomen. Geen van de gedaagden heeft er echter ooit blijk van gegeven zich te willen onttrekken aan het plegen van criminele gedragingen met de overige groepsleden. Geen van hen heeft ooit aangifte gedaan van de aan hen bekende delicten. Gedaagden hebben bij het plegen van de delicten in groepsverbanden samengewerkt. Iedere gedaagde heeft een bijdrage geleverd aan de gedragingen die schade bij anderen hebben doen ontstaan. Er waren nauwe banden tussen de gedaagden en zij hebben bewust gezamenlijk opgetreden. Hoewel het Openbaar Ministerie gedaagden geen deelname aan een criminele organisatie ten laste heeft gelegd (omdat dit niet zou leiden tot een aanmerkelijk hogere straf), voldoen de handelingen van gedaagden wel aan de vereisten daarvoor, aldus de verzekeraars.
5.10.
Volgens de verzekeraars heeft het onderzoeksteam van politie de dadergroep van gedaagden gekoppeld aan meer dan 200 inbraken en zijn ten behoeve van vervolging door het Openbaar Ministerie zo’n 70 van deze delicten uitgewerkt om te komen tot een veroordeling van gedaagden. Niet alle in de dagvaarding genoemde inbraken zijn daarom in de politiedossiers uitgewerkt. De verzekeraars bieden bewijs aan van hun stelling dat alle in de dagvaarding genoemde gevallen door de politie aan de dadergroep van gedaagden zijn gekoppeld.
5.11.
De gedaagden voeren allen verweer. Ook de gedaagden die erkennen betrokken te zijn geweest bij één of meer inbraken of helingen, ontkennen dat sprake is geweest van handelen in groepsverband. Gedaagden betwisten dat sprake is geweest van een nauwe samenwerking en bewust gezamenlijk optreden, van één ‘dadergroep’ die verantwoordelijk kan worden gehouden voor alle schadegevallen. Zij wijzen er op dat de verzekeraars zelf aangeven dat de inbraken zijn gepleegd door kleine groepjes in wisselende samenstelling. Gedaagden achten zich ieder slechts aansprakelijk voor de schades die zijn ontstaan door de inbraken/helingen waarvan de verzekeraars stellen en bewijzen dat zij daar persoonlijk bij betrokken zijn geweest.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.12.
Van de schadegevallen waarvoor de verzekeraars vergoeding vorderen, hebben zij in de dagvaarding alleen de polisnummers en de schadebedragen genoemd (en in de schadezaken van Nationale Nederlanden ook de data). Niet staat vast dat deze schade-evenementen allemaal zien op woninginbraken, zoals de verzekeraars stellen. Zo blijkt bij bestudering van de door de verzekeraars (zonder nadere toelichting) overgelegde schadebescheiden dat in de dagvaarding schade-evenementen voorkomen die zien op uitkeringen uit een brand- of reisverzekering. Ook staat niet vast dat alle in de dagvaarding bedoelde woninginbraken zijn gepleegd door één of meer gedaagden. De overgelegde politiedossiers blijken na bestudering maar betrekking te hebben op een zeer beperkt deel van de in dagvaarding genoemde 80 zaken. Van het overgrote deel van de 80 zaken in de dagvaarding is bij gebreke van een toelichting op de aangeleverde stukken niet na te gaan óf het gaat om woninginbraken, om wélke inbraken het gaat, of deze zijn gepleegd door één of meer gedaagde(n) en zo ja, door welke gedaagde(n). De stelling dat alle in de dagvaarding genoemde zaken woninginbraken betreffen die kunnen worden toegeschreven aan de ‘dadergroep’ van gedaagden is door de verzekeraars niet, althans niet voldoende onderbouwd.
5.13.
Maar ook als juist zou zijn, zoals de verzekeraars stellen (maar gedaagden betwisten), dat alle in de dagvaarding genoemde inbraken zijn gepleegd door één of meer gedaagden - in veel gevallen door gedaagden 1, 2 en 3 - en dat gedaagden een ‘dadergroep’ vormden in die zin dat zij (soms nauwe) banden met elkaar onderhielden, met elkaar samenwerkten en van elkaar wisten dat zij zich met woninginbraken en/of de heling van gestolen goederen bezig hielden, dan betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de totale schade die is veroorzaakt door alle in de dagvaarding genoemde inbraken. De verzekeraars geven hier een te ruime uitleg van dit artikel. De 80 inbraken kunnen niet worden aangemerkt als één (doorlopend of voortgezet) onrechtmatig handelen in groepsverband door alle gedaagden gezamenlijk. De rechtbank oordeelt dat elke inbraak hier moet worden gezien als een afzonderlijke onrechtmatige handeling waarvan moet worden vastgesteld wie van gedaagden daarvoor aansprakelijk is/zijn. Daarvoor moet sprake zijn van betrokkenheid bij die concrete inbraak. Dat een gedaagde banden onderhoudt met een of meer andere gedaagden, met hen samenwerkt en zelf betrokken is geweest bij een of meer inbraken, maakt nog niet dat hij op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor elke inbraak die elk van de andere gedaagden pleegt, en dus ook voor inbraken waar hij geen enkel aandeel in had. Groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW is immers geen aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen (groepsgenoten) maar voor eigen onrechtmatig handelen dat dan daarin bestaat dat men deelneemt aan groepsoptreden terwijl – alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen – de mogelijkheid van het toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dat alle inbraken gezamenlijk kunnen worden beschouwd als groepsoptreden door alle gedaagden, in die zin dat alle gedaagden bij elke inbraak in meer of mindere mate concreet betrokken waren doordat zij op de een of andere manier een bijdrage daaraan hebben geleverd, is niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken. Er is met andere woorden onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van groepsoptreden door één ‘dadergroep’ ten aanzien van alle 80 inbraken. Van een hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden tot vergoeding van de totale schade, zoals door de verzekeraars is gevorderd op grond van artikel 6:166 BW, kan dan ook geen sprake zijn.
5.14.
Voor zover in dit geval al geoordeeld zou kunnen worden dat alle gedaagden gezamenlijk hebben deelgenomen aan een criminele organisatie (ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht) met als doel het plegen van woninginbraken, zoals de verzekeraars stellen, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde hierdoor op grond van artikel 6:166 BW civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor elke inbraak die één van gedaagden pleegt, ook wanneer hij met die concrete inbraak geen enkele bemoeienis heeft gehad. De ‘gedraging in groepsverband’ bedoeld in artikel 6:166 BW ziet op de onrechtmatige handeling van de inbraak of heling en niet op het zijn van een crimineel samenwerkingsverband. Dit blijkt ook uit het door de verzekeraars aangehaalde arrest van het Hof ’s Hertogenbosch van 12 november 2002 (VR 2003,133) waarin werd geoordeeld: “Hiermee (rechtbank: met de strafrechtelijke veroordeling van R.) staat tot op tegenbewijs vast dat R. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie op het gebied van diefstal en heling van auto’s en dat hij zelf bij de heling van bedoelde auto’s persoonlijk betrokken is geweest, zodat er ten aanzien daarvan tot op tegenbewijs sprake is van onrechtmatig handelen van R. in de zin van artikel 6:166 BW”. Ook wanneer sprake is van deelname aan de criminele organisatie is derhalve persoonlijke betrokkenheid bij concreet onrechtmatig handelen een vereiste voor aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW.
5.15.
Het beroep dat de verzekeraars in verband met artikel 6:166 BW hebben gedaan op het arrest van het Hof Amsterdam van 5 november 1992 kan ook niet slagen. Uit dit arrest volgt dat in zijn algemeenheid geldt dat wie er van op de hoogte is dat op onrechtmatige wijze schade aan personen of goederen zal worden toegebracht, rechtens verplicht is zich de belangen van derden aan te trekken door al het mogelijke te doen om de onrechtmatige daad en de schade te voorkomen. De rechtbank kan de verzekeraars echter niet volgen wanneer zij hieraan de conclusie verbinden dat wie op de hoogte is van het feit dat een ander zich (regelmatig) schuldig maakt aan (een bepaalde vorm van) onrechtmatig handelen, op grond van artikel 6:166 BW mede aansprakelijk is voor de schade die die ander bij dat onrechtmatig handelen aanricht. Een andere vraag is, of degene met dergelijke wetenschap jegens benadeelden een toerekenbare onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW pleegt als hij ondanks zijn voorkennis niets doet om het onrechtmatig handelen van die ander te voorkomen. Uit bedoeld arrest blijkt dat dit laatste afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Of deze situatie zich in dit geval voordoet zal aan de orde komen bij de beoordeling van het beroep op artikel 6:162 BW.
5.16.
Uit bovenstaande overwegingen over artikel 6:166 BW volgt dat aan dit artikel geen zelfstandige betekenis toekomt in een situatie als de onderhavige. Elke inbraak moet immers worden gezien als een afzonderlijke onrechtmatige handeling waarvan moet worden vastgesteld wie van gedaagden daarvoor aansprakelijk is/zijn. Om aansprakelijkheid te kunnen aannemen moet sprake zijn van betrokkenheid bij die concrete inbraak. Indien betrokkenheid bij de inbraak wordt vastgesteld is in beginsel sprake van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW.
5.17.
De verzekeraars baseren hun vorderingen subsidiair op onrechtmatig handelen door gedaagden als bedoeld in artikel 6:162 BW. Zoals volgt uit het voorgaande moet daarvoor ten aanzien van elke gedaagde afzonderlijk worden vastgesteld bij welke concrete inbraken/helingen hij betrokken is geweest.
5.18.
De verzekeraars stellen dat de meeste gedaagden in één of twee instanties strafrechtelijk zijn veroordeeld voor hun betrokkenheid bij een aantal woninginbraken, maar geven niet concreet aan voor welke in de dagvaarding genoemde inbraken (al dan niet herroepelijk) strafrechtelijke veroordelingen zijn uitgesproken en hebben ook geen strafvonnissen in het geding gebracht. Gedaagde 3 heeft bij conclusie van antwoord het tegen hem uitgesproken strafvonnis overgelegd maar door de verzekeraars is niet aangegeven welke van de inbraken waarvoor gedaagde 3 is veroordeeld voorkomen in de lijst van schadegevallen in de dagvaarding. Vooralsnog kan daarom ten aanzien van geen van gedaagden op basis van strafrechtelijke veroordeling als vaststaand worden aangenomen, behoudens tegenbewijs, dat zij betrokken zijn geweest bij één of meer in de dagvaarding genoemde inbraken.
5.19.
In de conclusies van repliek hebben de verzekeraars ten aanzien van elke verschenen gedaagde een beschrijving gegeven van het voorhanden bewijs van betrokkenheid bij een aantal van de inbraken (of helingen), voor zover uitgewerkt in de overgelegde politiedossiers. Uit de politiedossiers blijkt dat ten aanzien van de meeste gedaagden bewijs voorhanden is dat zij in meer of mindere mate betrokken zijn geweest bij woninginbraken en/of heling van de daarbij gestolen goederen. Naast verklaringen van getuigen/verdachten, peilbakengegevens, uitgewerkte tap-gesprekken, DNA-sporenonderzoeken en observatieverslagen, is ook sprake van een aantal bekentenissen. Gedaagde 3 heeft blijkens het politiedossier bekend dat hij samen met gedaagden 1 en 2 vele inbraken heeft gepleegd. In het politiedossier staat ook dat gedaagde 4 heeft bekend spullen voor gedaagden 1 en 10 te hebben geheeld, dat gedaagde 7 heeft bekend gestolen zaken te hebben gekocht van gedaagden 3, 5 en 6, en dat gedaagde 8 heeft bekend gestolen zaken van gedaagden 1 en 2 te hebben gekocht. Voor zover hiermee door de verzekeraars bewijs is aangedragen van betrokkenheid van ieder van gedaagden bij één of meer concrete inbraken/helingen, is niet in alle gevallen duidelijk te herleiden om welk(e) schade-evenement(en) uit de dagvaarding het gaat.
5.20.
Het komt er dus op neer dat de verzekeraars enerzijds stellen - met verwijzing naar overgelegde overzichten uit schadedossiers - dat zij schade hebben geleden doordat zij verzekeringsuitkeringen hebben moeten doen aan slachtoffers van woninginbraken. Anderzijds stellen de verzekeraars gemotiveerd - onder verwijzing naar overgelegde politiedossiers en niet overgelegde strafvonnissen - dat gedaagden zich hebben schuldig gemaakt aan woninginbraken en heling. Verzekeraars hebben ook ten aanzien van elke gedaagde aangegeven welk bewijs er tegen hen is, volgend uit de politiedossiers. Uit de stellingen van de verzekeraars is echter nog niet geheel duidelijk wat het standpunt is van de verzekeraars ten aanzien van elke gedaagde afzonderlijk voor wat betreft betrokkenheid bij concrete in de dagvaarding genoemde feiten en wat dit betekent voor de schade die de verzekeraars vorderen van elke gedaagde afzonderlijk. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de verzekeraars hun stellingen met name hebben gegrond op groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW, welke grondslag echter blijkens het voorgaande niet houdbaar is.
5.21.
Zoals volgt uit het voorgaande kan zonder op de persoon van elke gedaagde toegesneden stellingen niet worden gekomen tot aansprakelijkstelling ex artikel 6:162 BW. Het is aan de verzekeraars om ten aanzien van elke gedaagde afzonderlijk te stellen, en zo nodig te bewijzen, bij welke in de dagvaarding genoemde inbraken hij betrokken is geweest en welke schade de verzekeraar daardoor heeft geleden. De rechtbank overweegt hierbij dat van betrokkenheid niet alleen sprake is wanneer de gedaagde de inbraak zelf heeft gepleegd, maar ook wanneer hij bijvoorbeeld hand- en spandiensten voor die inbraak heeft verleend, hij aanwezig was bij de inbraak (maar in de auto is blijven zitten), hij de gestolen goederen heeft opgeslagen of gekocht (heler), of wanneer hij betrokken was bij de voorbereiding van de inbraak. In al deze gevallen is sprake van betrokkenheid bij onrechtmatig handelen die aansprakelijkheid doet ontstaan voor de aangerichte schade. Ook het hebben van voorkennis van tijd en plaats van een bepaalde inbraak zonder deze te voorkomen, kan onder bepaalde omstandigheden worden uitgelegd als betrokkenheid bij die inbraak die aansprakelijkheid doet ontstaan. Degene daarentegen die (enkel) weet dat hem bekende personen zich plegen bezig te houden met inbreken, maar daartegen niets onderneemt, handelt weliswaar laakbaar en schendt wellicht een op hem rustende rechtsplicht, maar kan daarmee nog niet worden aangemerkt als betrokkene bij concrete inbraken en handelt daarmee ook niet onrechtmatig jegens de slachtoffers van de inbraken.
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeraars in dit geval de mogelijkheid moet worden geboden hun vordering (en de gronden daarvan) te wijzigen dan wel aan te vullen in die zin dat zij deze aanpassen aan de subsidiaire grondslag van artikel 6:162 BW.
De rechtbank zal de zaak met het oog hierop naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door de verzekeraars. De gedaagden zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld tot het nemen van een antwoordakte.
5.23.
De rechtbank merkt op dat indien de verzekeraars gebruik maken van de hen geboden mogelijkheid, deze wijziging ingevolge artikel 130 Rv geen werking heeft tegenover de gedaagden tegen wie verstek is verleend, tenzij de verzekeraars deze wijziging tijdig bij exploot aan hen kenbaar maken.
Gedaagde 9
Het bovenstaande onder 5.17 tot en met 5.23 geldt uitdrukkelijk niet ten aanzien van gedaagde 9.
5.24.
De verzekeraars stellen voor wat betreft gedaagde 9 dat hij onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij zich met de verkeerde mensen heeft ingelaten, omdat hij heeft moeten vermoeden dat de aan hem aangeboden zaken van misdrijf afkomstig waren, maar hij deze zaken toch heeft aangeschaft, met het oogmerk deze zaken met winst te verkopen. Ter onderbouwing verwijzen de verzekeraars naar het politiedossier waarin staat dat bij huiszoekingen bij gedaagde 7, gedaagde 9 en ene [A] gestolen goederen zijn aangetroffen. Gedaagde 7 en [A] zijn in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld.
5.25.
Gedaagde 9 voert het volgende verweer. Hij kent alleen gedaagde 7 maar was niet op de hoogte van diens activiteiten. De politie heeft bij hem thuis twee LCD-schermen in beslag genomen omdat (de auto van) gedaagde 7 werd gevolgd en hij toevallig naar gedaagde 9 reed omdat zij bekenden van elkaar zijn. Hij is vervolgd voor heling van één van deze schermen, maar is hiervoor vrijgesproken. Niet bewezen kon worden dat het scherm afkomstig was van diefstal. Gedaagde 9 heeft afschriften overgelegd van de processen-verbaal waaruit blijkt dat de bij gedaagde 9 in beslaggenomen schermen door getuigen uitdrukkelijk niet zijn herkend als hun eigendom. Gedaagde stelt dat de officier van justitie heeft aangegeven dat hij de twee schermen nog niet terugkrijgt omdat daarop conservatoir beslag is gelegd door de verzekeraars.
5.26.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van gedaagde 9 door de verzekeraars onvoldoende is gesteld, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door gedaagde 9, om te kunnen oordelen dat gedaagde 9 als heler of anderszins betrokken is geweest bij één of meer van de in de dagvaarding bedoelde inbraken en daarom op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade als gevolg van die inbra(a)k(en). Het meer subsidiair door de verzekeraars aangevoerde artikel 3:12 BW kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen grondslag bieden voor de vorderingen van de verzekeraars.
5.27.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om ten aanzien van gedaagde 9, anders dan ten aanzien van de andere gedaagden, reeds thans eindvonnis te wijzen door te beslissen dat de vorderingen van de verzekeraars ten opzichte van hem moeten worden afgewezen.
5.28.
De verzekeraars zullen, als de jegens gedaagde 9 in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten die gedaagde 9 heeft moeten maken in verband met deze procedure. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van gedaagde 9 op:
- -
explootkosten EUR 0,00
- -
betaald vast recht 110,00
- -
in debet gesteld vast recht 990,00
- -
getuigenkosten 0,00
- -
deskundigen 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris advocaat 10.320,00 (4,0 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 11.420,00
Omdat gedaagde 9 met een toevoeging procedeert, zal dit bedrag aan de griffier moeten worden betaald.
5.29.
Iedere verdere beslissing houdt de rechtbank aan.
6. De beslissing
De rechtbank
Ten aanzien van gedaagde 9:
6.1.
wijst de vorderingen van de verzekeraars af,
6.2.
veroordeelt Nationale Nederlanden, Interpolis en Fortis in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 9] tot op heden begroot op EUR 11.420,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.787 ten name van Arrondissement 536 's-Hertogenbosch onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
Voor het overige:
6.3.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van 22 oktober 2008 voor het nemen van een akte door de verzekeraars over hetgeen is vermeld onder 5.22, waarna vervolgens de verschenen gedaagden in de gelegenheid zullen worden gesteld tot het nemen van een antwoordakte,
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W. Thijsen, mr. J. van der Weij en mr. P.P.M. van der Burgt en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2008.