Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/312
312 Doorbreking van de verjaringstermijn wegens verborgen schade
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691688:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De blootstelling aan asbest kan tot de ziekte mesothelioom leiden. De ziekte openbaart zich meestal pas meer dan dertig jaar na de blootstelling aan asbest (een lange latentieperiode), terwijl de vordering dertig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis verjaart (art. 3:310 lid 2 BW). Het gaat om schade die naar haar aard verborgen is gebleven.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 met nt. ARB onder NJ 2000/431.
Deze toepassingsvoorwaarden geven toegang tot een voor de werknemer voordelige stelplicht- en bewijslastverdeling. De werkgever kan voorkomen dat die hulpfeiten komen vast te staan door gemotiveerd de door de werknemer gestelde toepassingsvoorwaarden te betwisten (HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048, NJ 2001/198 (Uitert/Lasschuijt)).
En niet mogelijkerwijs is blootgesteld (HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666, NJ 2001/597 met nt. DA onder NJ 2001/596 (Westrate/De Schelde)). De werknemer zal de werkzaamheden en werkomstandigheden moeten beschrijven.
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 met nt. DA, AV&S 2001 met nt. C.J.M. Klaassen, p. 24 (Unilever/Dikmans); bevestigd in HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6717, NJ 2008/462 met nt. G.J.J. Heerma van Voss (Kalai/Antoine Petit) en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3514, NJ 2011/311.
Op de werkgever rust de plicht aan te geven of en zo ja, welke maatregelen (art. 7:658 lid 1 BW) hij heeft getroffen (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 met nt. DA (Unilever/Dikmans)).
De schending van de zorgplicht moet passen bij de ontwikkelde gezondheidsklachten. Wanneer de werkgever uitvoerig stellingen heeft betrokken, ligt het op de weg van de werknemer om zo nodig aan te geven dat het betoog van de werkgever op één of meer specifieke aspecten en relevante aspecten niet (voldoende) ingaat (o.m. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8788, NJ 2011/273 (Boock/Heisterkamp Transport)).
De werkgever hoeft niet te bewijzen dat de gezondheidsklachten niet zijn veroorzaakt door de omstandigheden waaronder de werknemer zijn werkzaamheden heeft verricht, maar kan volstaan met het ontzenuwen van het vermoeden dat dit het geval is (HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98 met nt. T. Hartlief (SVB/Van de Wege) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 met nt. T. Hartlief (Lansink/Ritsma)); het laatstgenoemde arrest resulteerde uiteindelijk in HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996, RvdW 2021/43 (art. 81 RO), voorafgegaan door een conclusie van A-G W.L. Valk (ECLI:NL:PHR:2020:714).
HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 (Havermans/Luyckx). Zie ook Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/265.
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 met nt. T. Hartlief (Lansink/Ritsma).
Het arbeidsrechtelijk vermoeden veronderstelt een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536, NJ 2018/291 met nt. J. Spier, Bb 2018/46 met nt. Chr. van Dijk & H.P. Verdam en TvVP 2018/2, p. 58 e.v. met nt. V. Oskam (badmeester/Gem. Rheden)).
In de gevallen dat de alles-of-niets-benadering niet wenselijk is (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6092, NJ 2011/250 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Karamus/Nefalit)). Volgens Lindenbergh vallen de ondergrens van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en de bovengrens van de proportionele aansprakelijkheid (een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid) min of meer samen (Lindenbergh 2016/19).
Bevestigd in HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7688, NJ 2001/268 (Erven Soolsma/Hertel). Zie ook Hartlief, Hijma & Snijders 2009 met verwijzing in de tekst naar het advies voor het Instituut Asbestslachtoffers; alsmede Hebly & Lindenbergh 2013a.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 met nt. A.R. Bloembergen onder 431.
A-G J. Spier met een beroep op het arrest Stubbings (EHRM 22 oktober 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4440, NJ 1997/449 met nt. J. de Boer) in zijn conclusie randnr. 9 voor het arrest Van Hese/De Schelde (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 met nt. ARB). Volgens Spier wordt het recht op toegang tot de rechter in de kern getroffen.
Snijders 2009 onder 5.
Geïnspireerd door HvJ EG 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494 met nt. J.C. Schultsz (Kalimijnen): ‘Ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, moet de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5, sub 3, Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld.’ Voor het woord ‘plaats’ dient het woord ‘moment/tijd’ te worden gelezen.
Het is mogelijk dat de verjaring is ingetreden voordat eiser bekend was met zijn vordering. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de werknemer de werkgever aansprakelijk stelt aangezien hij tijdens zijn dienstverband bij verweerder aan asbest is blootgesteld en daardoor de ziekte mesothelioom heeft opgelopen.1 De ziekte wordt in de meeste gevallen pas geconstateerd nadat de verjaringstermijn is verstreken. De lange, objectieve verjaringstermijn kan een vordering doen verjaren die de benadeelde gedurende de looptijd van de termijn niet kon instellen. De verjaring is ingegaan ongeacht de vraag of het slachtoffer van de schade en de daarvoor aansprakelijk te stellen persoon op de hoogte is.
Deze situatie wordt uitvoerig besproken, gevolgd door een bespreking van de in het arrest Van Hese/De Schelde geformuleerde gezichtspunten.2 Vervolgens worden gevallen van andere vormen van verborgen schade behandeld en ten slotte wordt ingegaan op de vraag hoe de doorbreking van de verjaringstermijn zich verhoudt tot de verplichtingen op grond van art. 6 EVRM.
Werkgeversaansprakelijkheid ingeval van blootstelling aan gevaarlijke stoffen
De grondslag van de vordering van de werknemer is de bijzondere regel van art. 7:658 lid 2 BW. De werknemer die zich beroept op de toepasselijkheid van de bijzondere regel zal dienen te stellen en zo nodig te bewijzen: dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.3 De werknemer stelt dat hij zijn ziekte op of door het werk heeft opgelopen. Stelt de werknemer dat hij is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, dan dient de werknemer bewijs te leveren van de blootstelling4 en van het causaal verband tussen de blootstelling en de gezondheidsschade. Betwist de werkgever het bestaan van causaal verband, dan rust de bewijslast daarvan op de werknemer maar wordt de werknemer tegemoetgekomen met de arbeidsrechtelijke omkeringsregel: Toont de werknemer aan dat hij bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en maakt hij aannemelijk dat de gezondheidsklachten door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt, dan wordt het oorzakelijk verband tussen klachten en blootstelling aangenomen (een rechterlijk vermoeden),5 tenzij de werkgever aantoont dat hij die (veiligheids)maatregelen heeft getroffen6 die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.7 De werkgever kan het vermoeden ontzenuwen.8 De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaardigt nog geen toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel.9 Wanneer het causaal verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is, kan de rechter oordelen dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel geen plaats is; er bestaat dus een ondergrens.10 Betekenis komt toe aan de duur en intensiteit van de blootstelling bij de werkgever en van andere blootstellingen gedurende de latentieperiode, en de verhouding daartussen.11 Indien geen plaats is voor de arbeidsrechtelijke omkeringsregel kan het subsidiaire beroep van de werknemer op proportionele aansprakelijkheid aan de orde komen.12
Spreekt de werknemer de werkgever aan op grond van gezondheidsschade en is de werkgever aansprakelijk, dan kan de werkgever een beroep doen op verjaring wanneer de (in dit geval absolute) verjaringstermijn is verlopen (een bevrijdend verweer). De werknemer wordt in dat geval belast met het bewijs dat een beroep op verjaring onaanvaardbaar zou zijn op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (een contra-bevrijdend verweer (art. 6:248 lid 2 BW)). De werknemer zal feiten en omstandigheden moeten aanleveren die invulling geven aan de onaanvaardbaarheid. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van bijzondere feiten en omstandigheden berusten bij de werknemer.13 De werknemer zal aanvoeren dat de verjaring al is begonnen te lopen voordat hij bekend was met zijn vordering en de ziekte pas werd geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken. Het verschil tussen de toepassing van de korte en de lange verjaringstermijn is dus groot: bij de korte verjaringstermijn gaat de termijn pas lopen na de aanvang van de dag volgende op die waarop eiser bekend is geworden met de schade en met de aansprakelijke persoon, terwijl de lange verjaringstermijn al begint te lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt terwijl de vorderingsgerechtigde de feiten niet kent en die feiten zich bovendien pas veel later manifesteren.
In het arrest Van Hese/De Schelde komt naar voren dat alleen in uitzonderlijke gevallen de werknemer een beroep kan doen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.14 Een andere opvatting bepleitten onder meer Spier en Snijders.
De opvatting van Spier en Snijders
In zijn conclusie vóór het arrest Van Hese/De Schelde betoogde A-G Spier dat het slachtoffer nooit toegang tot de rechter had gehad en dat ‘het onverkort vasthouden aan verjaringstermijnen niet in overeenstemming met art. 6 EVRM is, vooral in gevallen waarin het slachtoffer niet wist en niet kon weten dat hij slachtoffer was.’15 Ook Snijders was van mening dat een beroep op verjaring voordat eiser een vordering kan instellen in het geheel niet mogelijk moet zijn. Van verjaring van een vordering kan niet worden gesproken zolang de vordering niet bestaat. Snijders vraagt zich eveneens af of het feit dat een verjaringstermijn kan aflopen zonder dat de benadeelde een vordering kon instellen niet in strijd is met art. 6 EVRM (right of effective access to the court).16
In de zienswijze van Spier en Snijders is de reactie van de werknemer tegenover het beroep op verjaring van de werkgever niet te kwalificeren als een contra-bevrijdend verweer, maar als een grondslagverweer. De werknemer doet niet anders dan de grondslag van het beroep op verjaring te betwisten door te betogen dat een beroep op verjaring een rechtsgrond ontbeert. De werknemer betwist de bevoegdheid van de werkgever een beroep op verjaring te kunnen doen, aangezien aan de voor de verjaring geldende vereisten niet is voldaan: de verjaringstermijn is niet aangevangen. Het bewijsrisico in die zin dat de werkgever wel een beroep kan doen op verjaring, berust ingeval van deze zienswijze bij de werkgever; hij zal dienen te bewijzen dat zijn beroep op verjaring wel een rechtsgrond heeft.
Aan hun argumenten zou ik het volgende toe willen voegen: art. 3:310 BW spreekt over de ‘gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’. Het moment van de gebeurtenis van het ontstaan van de ziekte mesothelioom (Handlungsschade) en het moment van de diagnose van de ziekte (Erfolgschade) vallen niet samen. Het begrip ‘gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’ zou niet alleen betrekking moeten hebben op de eerstgenoemde gebeurtenis.17
De zienswijzen, enerzijds de categorische zienswijze: aan de objectieve verjaringstermijn wordt strikt de hand gehouden en anderzijds de opvatting van Spier en Snijders, leiden tot een diametraal tegenover elkaar staand bewijsrisico. De onverbiddelijke zienswijze wordt enigszins verzacht door de formulering van de gezichtspunten in het arrest Van Hese/De Schelde. Hoewel bij de werknemer het bewijsrisico blijft rusten, krijgt de werkgever verschillende informatieplichten toebedeeld.