HR, 15-12-2000, nr. C99/074HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA9048
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2000
- Zaaknummer
C99/074HR
- LJN
AA9048
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA9048, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9048
ECLI:NL:PHR:2000:AA9048, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9048
- Vindplaatsen
VR 2001, 81 met annotatie van G.M. van Wassenaer
AV&S 2001, p. 54 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JAR 2001/13 met annotatie van mr. D.M. Thierry
JOL 2000, 639
NJ 2001, 198
RvdW 2001, 6
VR 2001, 81
AV&S 2001, p. 54 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JWB 2000/249
JAR 2001/13 met annotatie van mr. D.M. Thierry
Uitspraak 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
15 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/074HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
SANITAIR, C.V.-INSTALLATIEBUREAU EN LOODGIE-TERSBEDRIJF [..] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 11 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 105.000,--, alsmede de overige door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 1989, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 29 januari 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 29 oktober 1997 heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 december 1998 het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. D.A. Schreuder, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is als loodgieter bij [verweerster] in dienst geweest.
(ii) Op 11 maart 1987 voerde het bedrijf van [verweerster] de opdracht uit om stormschade aan diverse daken van de gebouwen van Verto Verenigde Staalfabrieken te Leiderdorp (hierna: Verto) te herstellen. [Eiser] was één van de werknemers die hierbij door [verweerster] werden ingezet.
(iii) 's Ochtends is [eiser] bezig geweest met het aanbrengen van lood op een lichtstraat. 's Middags, te omstreeks 14.45 uur, is [eiser] een ongeluk overkomen. Tijdens werkzaamheden, op een ander dak dan 's ochtends, is [eiser] door een 7,5 meter hoog gelegen dak van asbestcement golfplaten gezakt, waardoor hij ernstige verwondingen en blijvend letsel heeft opgelopen.
(iv) De Arbeidsinspectie heeft ter zake van het ongeval een proces-verbaal d.d. 14 april 1987 opgemaakt. Volgens dit proces-verbaal mag een dak dat is afgedekt met asbestcement golfplaten, om veiligheidsredenen slechts betreden worden met gebruikmaking van loopplanken. Op 11 maart 1987 waren op het bedrijfsterrein (voldoende) loopplanken aanwezig.
(v) [Verweerster] is ter zake van het ongeval strafrechtelijk vervolgd wegens overtreding van art. 26 Arbowet. In hoger beroep is [verweerster] bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 november 1989 vrijgesproken. Het Hof achtte aannemelijk dat het ongeluk het gevolg was van een eigenmachtige handelwijze van [eiser], waarvoor [verweerster] niet verantwoordelijk behoorde te worden gehouden.
3.2.1 [Eiser] vordert in deze procedure vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij ten gevolge van het ongeval stelt te hebben geleden. Hij baseerde deze vordering aanvankelijk op art. 7A:1638x (oud) BW. In hoger beroep heeft hij art. 7:658 lid 2 BW aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 29 oktober 1997 vooropgesteld dat ingevolge art. 68a van de Overgangswet NBW thans in hoger beroep art. 7:658 BW heeft te gelden. Voorts overwoog de Rechtbank (rov. 4.5):
"Gelet op het bepaalde in het tweede lid van voormeld artikel 7:658 BW, dient voor de vraag of [verweerster] jegens [eiser] aansprakelijk is voor door hem geleden schade, allereerst onderzocht te worden of [eiser] deze schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor de beantwoording van deze laatste vraag is van belang of hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden.
[Eiser] heeft gesteld dat hij opdracht had om werkzaamheden te verrichten op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden, althans dat hij daar werkzaamheden heeft verricht die behoorden tot het geheel der werkzaamheden dat ter plekke aan de diverse daken van gebouwen moest worden verricht.
Nu [verweerster] deze stelling gemotiveerd heeft betwist, zal [eiser], overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten tot bewijslevering op na te melden wijze."
De Rechtbank heeft vervolgens, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [eiser] toegelaten te bewijzen
"dat hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden".
Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 december 1998 [eiser] niet geslaagd geoordeeld in het hem opgedragen bewijs, geconcludeerd dat [verweerster] niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en thans gevorderde schade, en het vonnis van de Kantonrechter, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
3.3 De werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, ruim moet worden uitgelegd.
Uit de door de Rechtbank als vaststaand aangenomen feiten (hiervoor in 3.1 enigszins verkort weergegeven) volgt dat aan dit vereiste is voldaan, nu deze feiten inhouden dat de door [eiser] gestelde schade het gevolg is van een ongeval dat hem is overkomen terwijl hij krachtens zijn arbeidsovereenkomst met [verweerster] werkzaamheden verrichtte op het terrein van Verto. Daaraan kan niet afdoen dat hij bij het verrichten van die werkzaamheden mogelijkerwijs is afgeweken van de hem gegeven opdracht.
Het door [eiser] voorgedragen middel klaagt dan ook terecht dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door voor de beantwoording van de vraag of [eiser] de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, bepalend te achten of hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde, behoorde tot zijn werkzaamheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 oktober 1997 en 23 december 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.768,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.
Conclusie 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/074HR
Mr Strikwerda
Zt. 15 sept. 2000
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Sanitair, C.V.-Installatiebureau en Loodgietersbedrijf [..] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. In dit cassatiegeding gaat het om de vraag naar het toepassingsbereik van art. 7:658 BW. De in dit artikel neergelegde zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving en het werk van de werknemer is erop gericht te voorkomen dat de werknemer "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" schade lijdt (lid 1) en de op die zorgplicht gebaseerde aansprakelijkheid van de werkgever betreft de schade die de werknemer lijdt "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" (lid 2). Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde wat onder de zinsnede "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" verstaan dient te worden en hoe de bewijslastverdeling op dit punt ligt.
2. In cassatie moet van de volgende feiten worden uitgegaan (zie r.o. 3 van het tussenvonnis van de Rechtbank d.d. 29 oktober 1997 in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de Kantonrechter d.d. 29 januari 1997).
(i) Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], is enige tijd als loodgieter bij verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], in dienst geweest.
(ii) Op woensdag 11 maart 1987 voerde het bedrijf van [verweerster] de opdracht uit om stormschade aan diverse daken van de gebouwen van Verto Verenigde Staalfabrieken te Leiderdorp (hierna: Verto) te herstellen. Eén van de betrokken werknemers was [eiser], toen 27 jaar oud.
(iii) 's Ochtends is [eiser] bezig geweest met het aanbrengen van lood op een lichtstraat. 's Middags, te omstreeks 14.45 uur, is [eiser] een ongeluk overkomen. Tijdens werkzaamheden, op een ander dak dan 's ochtends, is [eiser] door een 7,5 meter hooggelegen dak van asbestcement golfplaten gezakt, waardoor hij ernstige verwondingen en blijvend letsel heeft opgelopen.
(iv) De Arbeidsinspectie heeft ter zake van het ongeval een proces-verbaal d.d. 14 april 1987 opgemaakt. Volgens dit proces-verbaal mag een dak, dat is afgedekt met asbestcement golfplaten, om veiligheidsredenen slechts betreden worden met gebruikmaking van loopplanken. Op 11 maart 1987 waren op het bedrijfsterrein (voldoende) loopplanken aanwezig.
(v) [Verweerster] is ter zake van het ongeval strafrechtelijk vervolgd wegens overtreding van art. 26 Arbowet. In hoger beroep is [verweerster] bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 november 1989 vrijgesproken. Het Hof achtte aannemelijk dat het ongeluk het gevolg was van een eigenmachtige handelwijze van [eiser], waarvoor [verweerster] niet verantwoordelijk behoorde te worden gehouden.
3. Bij dagvaarding van 11 juni 1996 heeft [eiser] [verweerster] voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage op grond van art. 7A:1638x (oud) BW aangesproken tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij ten gevolge van het ongeval stelt te hebben geleden.
4. Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter de vordering van [eiser] bij vonnis 29 januari 1997 afgewezen. De Kantonrechter was van oordeel dat, gelet op de uitspraak van het Hof in de strafzaak over de handelwijze van [eiser] en op de omstandigheid (a) dat [eiser] kennelijk zeer wel wist dat op golfplaten daken loopplanken gebruik moesten worden, (b) dat ter plaatse voldoende loopplanken aanwezig waren, en (c) dat [eiser] daarvan geen gebruik heeft gemaakt, van [eiser] verwacht mocht worden dat hij voldoende duidelijk aangaf waarin [verweerster] - 9 jaar geleden - nu precies is tekortgeschoten. Door dit na te laten heeft [eiser] naar het oordeel van de Kantonrechter niet aan zijn wettelijke stelplicht voldaan, zodat de vordering reeds om die reden moet worden afgewezen (r.o. 7).
5. [Eiser] is van het vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
6. Bij tussenvonnis van 29 oktober 1997 heeft de Rechtbank vooropgesteld dat ingevolge art. 68a van de Overgangswet NBW thans in hoger beroep art. 7:658 BW heeft te gelden (r.o. 4.4). Voorts overwoog de Rechtbank (r.o. 4.5):
"Gelet op het bepaalde in het tweede lid van voormeld artikel 7:658 BW, dient voor de vraag of [verweerster] jegens [eiser] aansprakelijk is voor door hem geleden schade, allereerst onderzocht te worden of [eiser] deze schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor de beantwoording van deze laatste vraag is van belang of hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden.
[Eiser] heeft gesteld dat hij opdracht had om werkzaamheden te verrichten op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden, althans dat hij daar werkzaamheden heeft verricht die behoorden tot het geheel der werkzaamheden dat ter plekke aan de diverse daken van gebouwen moest worden verricht.
Nu [verweerster] deze stelling gemotiveerd heeft betwist, zal [eiser], overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten tot bewijslevering op na te melden wijze."
De Rechtbank heeft vervolgens, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [eiser] toegelaten te bewijzen
"dat hij van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden".
7. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 december 1998 [eiser] niet geslaagd geoordeeld in het hem opgedragen bewijs (r.o. 2 en r.o. 3 t/m 6), geconcludeerd dat [verweerster] niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en thans gevorderde schade (r.o. 7), en het vonnis van de Kantonrechter, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
8. [Eiser] is tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd cassatiemiddel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in het tussenvonnis en, daarop voortbouwend, in het eindvonnis uit te gaan van een te beperkte opvatting van de zinsnede "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" in art. 7:658 BW. Volgens het onderdeel heeft de Rechtbank ten onrechte als uitgangspunt genomen dat voor de vraag of [verweerster] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de door deze geleden schade van belang is of [eiser] van [verweerster] opdracht heeft verkregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan het dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden.
10. Art. 7:658 BW heeft, evenals het voormalige art. 7A:1638x BW, de strekking de werknemer te beschermen tegen aan het werk en de werkomgeving verbonden veiligheidsrisico's. Daartoe wordt in het eerste lid van art. 7:658 BW op de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van het werk en de werkomgeving van de werknemer gelegd. Deze zorgplicht heeft betrekking op zowel de inrichting van de werkomgeving als op de instructie van het werk. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijze nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werknemer schade lijdt. De bewijslast met betrekking tot de vraag of de werkgever aan zijn in het eerste lid omschreven verplichtingen heeft voldaan, rust, anders dan onder het voormalige art. 7A:1638x BW, op de werkgever, zo volgt uit het tweede lid van art. 7:658 BW. Staat vast dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, dan is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij de in het eerste lid bedoelde zorgplicht met betrekking tot de werkomgeving en de werkinstructie is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Zie HR 10 december 1999, RvdW 1999, 199C.
11. De werkingssfeer van art. 7:685 BW wordt bepaald door het werkplekvereiste en het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Deze vereisten dienen ruim te worden uitgelegd. Zie HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 nt. PAS. Zo is ook aan het werkplekvereiste voldaan, wanneer de werkgever de arbeid niet laat verrichten op zijn eigen werkplek, maar zijn werknemer te werk stelt bij een derde om daar voor het bedrijf van de werkgever werkzaamheden te verrichten. Zie HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 nt. PAS en HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 nt. PAS en Ma.
12. In HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 nt. PAS, brengt de Hoge Raad het werkplekvereiste in verband met de grondslag van art. 7:658 BW. De Hoge Raad wijst erop dat de in dit artikel neergelegde verplichting niet slechts voortvloeit uit de sociaal-economische positie van de werkgever ten opzichte van zijn werknemer, maar ook nauw verband houdt met zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Ontbreken deze zeggenschap en bevoegdheid, dan brengt dit mee dat de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, niet wordt beheerst door de bijzondere regeling van art. 7:685 BW, maar telkens naar de omstandigheden van het gegeven geval moet worden beantwoord aan de hand van wat voor dat geval de eis zich als een goed werkgever te gedragen meebrengt. Zie nader over dit arrest S.D. Lindenbergh, NbBW 1999, blz. 47 e.v.; L. Bier, Verkeersrecht 1999, blz. 229 e.v.; T. Hartlief, AA 1999, blz. 275 e.v.; H.J.G. Brunink en R.M. de Winter, ArbeidsRecht 1999 nr. 6/7, blz. 30 e.v.
13. Art. 7:685 BW mist derhalve in beginsel toepassing, wanneer de werkgever geen zeggenschap over de werkplek heeft en de bevoegdheid om aanwijzingen over de uitoefening van de werkzaamheden ontbreekt. Daarbij is van belang dat, wanneer eenmaal vaststaat dat aan het - ruim op te vatten - werkplekvereiste is voldaan, aan de toepasselijkheid van art. 7:658 BW niet kan afdoen dat de werkgever, in verband met tewerkstelling van de werknemer elders dan op de eigenlijke werkplek van de werkgever, de algemene zorg voor de veiligheid van zijn werknemers geheel of gedeeltelijk moet overlaten aan anderen. Zie HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 nt. PAS en HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 nt. PAS en Ma. De vraag of en in hoeverre de werkgever zijn zeggenschap, al dan niet met behulp van die anderen, feitelijk heeft kunnen waarmaken, is dan niet meer van belang voor de vraag of art. 7:658 BW toepasselijk is, maar nog slechts van belang voor de beoordeling van de vraag of de werkgever zijn in het eerste lid genoemde zorgplicht is nagekomen. Dit betekent dat art. 7:658 BW in ieder geval van toepassing is, wanneer de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat het ongeval hem in diensttijd en op de werkplek is overkomen. Zie nader over de stelplicht en bewijslast van de werknemer in het kader van art. 7:658 BW C.J.M. Klaassen, Sociaal Recht 1997, blz. 283; dez., NTBR 1997, blz. 106-108; T. Hartlief, Sociaal Recht 1998, blz. 221/222; W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 19e dr. bew. door J.W.M. van der Grinten met medew. van W.H.A.C.M. Bouwens, 1999, blz. 159; S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, 2000, blz. 70/71; Kluwer's Arbeidsovereenkomst, losbl., Art. 7:658, aant. 4 (D. Christe).
14. Uit het vorenstaande volgt dat een tijdens diensttijd en op de werkplek eigenmachtig, of zelfs in strijd met uitdrukkelijke instructies van zijn werkgever handelende werknemer zichzelf niet buiten de werkingssfeer van de bijzondere aansprakelijkheidsbepaling van art. 7:658 BW plaatst. Vgl. HR 20 september 1996, 1997, 198 nt. PAS. De bepaling is, reeds omdat aan het werkplekvereiste is voldaan, van toepassing. Daaraan doet niet af dat het gedrag van de werknemer van invloed kan zijn op de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag overeenkomstig het tweede lid.
15. In het onderhavige geval is onomstreden dat [eiser] op het bedrijfsterrein van Verto werkzaam was krachtens zijn arbeidsovereenkomst met [verweerster] en dat het ongeval [eiser] in diensttijd is overkomen. Ook aan het werkplekvereiste voldaan. Het staat immers vast dat [eiser] in werktijd werkzaamheden verrichtte op het dak van een gebouw op het bedrijfsterrein van Verto en dat [verweerster] in opdracht van Verto op dat bedrijfsterrein dakherstelwerkzaamheden uitvoerde. Het bedrijfsterrein van Verto heeft, ongeacht de mate van zeggenschap die [verweerster] over [eiser] behield, als werkplek te gelden. Daarmee staat de toepasselijkheid van art. 7:658 BW vast, ongeacht of [eiser] van [verweerster] al dan niet opdracht had gekregen op het bewuste dak werkzaamheden te verrichten, dan wel redelijkerwijze mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden. De Rechtbank heeft derhalve, door te ervan uit te gaan dat voor de toepasselijkheid van art. 7:658 BW van belang is of [eiser] van [verweerster] opdracht heeft gekregen op het bewuste dak werkzaamheden te verrichten, dan wel bij gebreke van een expliciete opdracht, of [eiser] redelijkerwijze mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde behoorde tot zijn werkzaamheden, blijk gegeven van een te beperkte en dus onjuiste opvatting over het toepassingsbereik van art. 7:658 BW. Onderdeel 1 van het middel treft derhalve doel.
16. Centraal in onderdeel 2 van het middel staat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte [eiser] heeft belast met het bewijs dat hij van [verweerster] opdracht had gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde, behoorde tot zijn werkzaamheden.
17. Uit hetgeen hierboven is aangetekend bij onderdeel 1 van het middel volgt dat ook deze klacht gegrond is. Het bepaalde in het tweede lid van art. 7:658 BW brengt mee dat, wanneer eenmaal is komen vast te staan dat de werknemer schade heeft geleden in werktijd en op de werkplek, de werkgever jegens de werknemer voor die schade aansprakelijk is, tenzij hij aantoont dat hij de in het eerste lid omschreven zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De bewijslast met betrekking tot de vraag of de werkgever aan zijn verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen en tot het verstrekken van voldoende aanwijzingen om schade te voorkomen heeft voldaan, rust derhalve op de werkgever. Bij de beoordeling van de vraag of de werkgever inderdaad vrijuit gaat, kan van belang zijn dat de werknemer eigenmachtig is opgetreden of zich niet aan de instructies van de werkgever heeft gehouden. Stellingen dienaangaande liggen ingevolge het tweede lid van art. 7:658 BW evenwel in de bewijssfeer van de werkgever.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,