Rechtbank Noord-Holland 30 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8226.
HR, 08-09-2023, nr. 22/01646
ECLI:NL:HR:2023:1164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2023
- Zaaknummer
22/01646
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1164, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:248, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:90, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:90, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1164, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2022
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0425
JA 2023/141 met annotatie van C.J. van Weering
NTHR 2023, afl. 6, p. 242
Uitspraak 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Verhaalsrecht van art. 15 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Bestuurder van auto veroorzaakt onder invloed van alcohol verkeersongeval. Vader van bestuurder heeft voor auto WAM-verzekering gesloten. Verzekeraar vergoedt schade aan inzittende en zoekt verhaal op bestuurder. Mocht bestuurder niet te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt? Goede trouw (art. 3:11 BW). Feit van algemene bekendheid (art. 149 lid 2 Rv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01646
Datum 8 september 2023
ARREST
In de zaak van
N.V. UNIVÉ SCHADE,
gevestigd te Assen,
EISERES tot cassatie,
hierna: Univé,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en T. van Tatenhove,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8560941 \ CV EXPL 20-2423 van de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2020 en 30 september 2020;
b. het arrest in de zaak 200.290.959/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 februari 2022.
Univé heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Univé toegelicht door haar advocaten, en mede door H.A.A. Essebai.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft in 2014 onder invloed van alcohol een auto bestuurd en een verkeersongeval veroorzaakt, waarbij een inzittende letsel heeft opgelopen. Het alcoholgehalte in het bloed van [verweerder] is na het ongeval vastgesteld op 1,26 mg/ml.
(ii) De auto was eigendom van de ouders van [verweerder] . Zijn vader had bij Univé voor de auto een verzekering gesloten in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM). De polisvoorwaarden houden onder meer in dat schade niet is verzekerd als de bestuurder niet had mogen rijden, bijvoorbeeld omdat hij alcohol, medicijnen of drugs heeft gebruikt.
(iii) Univé heeft € 105.000, als schadevergoeding aan de inzittende betaald.
(iv) Univé heeft aan [verweerder] meegedeeld dat zij het uitgekeerde bedrag op hem wil verhalen, omdat de schade is veroorzaakt doordat [verweerder] onder invloed van alcohol een ongeval heeft veroorzaakt.
2.2
In dit geding vordert Univé veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 25.000,.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.1.
2.4
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.2.Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
“4.3. Niet ter discussie staat dat [verweerder] als bestuurder van de auto in dit geval de aansprakelijke persoon is voor de ontstane schade zoals bedoeld in artikel 15 lid 1 WAM. Daarom kan Univé in beginsel op grond van deze bepaling de aan [de inzittende] betaalde schadevergoeding verhalen op [verweerder] . [verweerder] is echter in dit geval niet de verzekeringnemer van Univé. Uit artikel 15 WAM volgt dan dat verhaal op [verweerder] niet mogelijk is, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.
(…)
4.10
Uit deze gang van zaken kan naar het oordeel van het hof (…) worden afgeleid dat [verweerder] besefte dat hij in de staat waarin hij verkeerde niet in de auto moest gaan rijden, dat dit (zeer) onverstandig was, niet was toegestaan, en (mogelijk) strafbaar was (…).
(…)
4.17. (…).
Het algemeen publiek weet dat alcohol de rijvaardigheid beïnvloedt, dat het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met teveel alcohol op en dat dit strafrechtelijke consequenties kan hebben. Het is ook een feit van algemene bekendheid dat verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Anders dan Univé betoogt, is echter geen feit van algemene bekendheid dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Helaas komen geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws waarbij alcohol in het spel was. Het algemene publiek gaat er dan niet vanuit dat dekking voor de ontstane schade zeer wel kan zijn uitgesloten vanwege het gebruik van alcohol. Integendeel: feit van algemene bekendheid is dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten. De WAM-verzekeraar van de auto van die bestuurder dient de schade namelijk te vergoeden. Iets anders is of ieder normaal ontwikkeld mens ook geacht moet worden te weten dat in dergelijke gevallen de schade in de interne verhouding tussen de verzekerde en de verzekeraar zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Het hof is van oordeel dat het algemene publiek in 2014, toen het onderhavige ongeval plaatsvond, niet geacht werd dat te weten. Niet gezegd kan worden dat het algemeen publiek in 2014 geacht werd te weten dat er WAM-verzekeraars zijn die de polisdekking met een alcoholclausule hebben beperkt (…), zodat die WAM-verzekeraars de mogelijkheid hebben een uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde te verhalen als die heeft gereden onder invloed van alcohol. De WAM-verzekering heeft dus een externe- en een interne kant en om de mogelijke dekkingsconsequenties daarvan te begrijpen en te overzien, is specifieke kennis en enig juridisch inzicht nodig. Het gaat daarmee niet om een feit dat iedereen geacht wordt te weten of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.
4.18.
Univé heeft in haar memorie van grieven beschreven dat sinds 1999 het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholuitsluiting hanteert is toegenomen. In 1999 was dat 35%, in 2015 40% en medio 2021 97%. Op het internet waren volgens Univé in 2014 waarschuwingen te vinden over de dekkingsconsequenties van het rijden onder invloed. In de loop van de tijd is de informatie daarover verder toegenomen. Hetgeen Univé in dit verband in haar memorie heeft beschreven, kan haar echter niet helpen. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat het bestaan van alcoholclausules en de consequenties daarvan voor de dekking in 2014 niet dermate algemeen bekend waren dat gezegd kan worden dat [verweerder] , die met teveel alcohol op achter het stuur plaatsnam, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Daarop stuit de vordering van Univé af.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.6 van het middel klaagt dat het hof het goedetrouwbegrip (art. 3:11 BW) heeft miskend met zijn kennelijke oordeel dat goede trouw bij [verweerder] niet ontbreekt omdat er specifieke kennis of enig juridisch inzicht voor vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. Het hof miskent dat van goede trouw geen sprake is indien [verweerder] zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de bestuurder te verhalen als die de schade heeft veroorzaakt onder invloed van alcohol. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.2
Het gaat in deze zaak om de vraag of Univé op grond van art. 15 lid 1 WAM op [verweerder] verhaal kan nemen voor de vergoeding die zij heeft betaald aan de inzittende van de auto. Art. 15 lid 1 WAM houdt in:
“De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt”.
Bij beantwoording van de vraag of de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, is het begrip goede trouw te begrijpen op dezelfde wijze als in art. 3:11 BW. Goede trouw ontbreekt derhalve niet alleen indien de aansprakelijke persoon wist dat zijn aansprakelijkheid niet door een verzekering was gedekt, maar ook indien hij dat in de gegeven omstandigheden behoorde te weten. Van dat laatste is ook sprake als de aansprakelijke persoon dienaangaande goede reden had tot twijfel.
3.3
Het hof heeft uit de gang van zaken rond het ongeval afgeleid dat [verweerder] besefte dat het, in de staat waarin hij verkeerde, (zeer) onverstandig, niet toegestaan en (mogelijk) strafbaar was om in de auto te gaan rijden (rov. 4.10). Het hof heeft verder onbestreden vastgesteld dat van algemene bekendheid is – en kennelijk: in 2014 was – (1) dat het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met te veel alcohol op, (2) dat dit strafrechtelijke consequenties kan hebben, (3) dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten en (4) dat verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen (rov. 4.17).
3.4
Het hof heeft zijn oordeel dat goede trouw bij [verweerder] niet ontbreekt, erop gebaseerd dat het geen feit van algemene bekendheid is dat rijden onder invloed van alcohol zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Het hof heeft hiermee hetzij miskend dat goede trouw ook ontbreekt indien [verweerder] goede reden had te twijfelen over de vraag of zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt, hetzij zijn oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 3.3) niet begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 1.6 slaagt derhalve.
3.5
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Univé begroot op € 2.970,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, F.J.P. Lock, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑09‑2023
Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:248.
Conclusie 20‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Alcoholclausule in WAM-polis. Verhaalsrecht van de WAM-verzekeraar ten opzichte van de aansprakelijke persoon, niet zijnde de verzekeringnemer. Is hier verhaal op de aansprakelijke persoon mogelijk omdat deze niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt? Art. 15 lid 1 WAM in verbinding met art. 3:11 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01646
Zitting 20 januari 2023
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
N.V. Univé Schade (hierna: ‘Univé’)
tegen
[verweerder] (hierna: ‘ [verweerder] ’)
[verweerder] heeft in september 2014, terwijl hij ’s nachts onder invloed van alcohol de auto van zijn ouders bestuurde, een verkeersongeluk veroorzaakt. De bijrijder, [de bijrijder] (hierna: ‘ [de bijrijder] ’), heeft hierbij letsel opgelopen. De auto was door de vader van [verweerder] conform de verzekeringsplicht uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: ‘WAM’) bij Univé verzekerd. Univé heeft de schade van [de bijrijder] in overeenstemming met de voor haar uit de WAM voortvloeiende verplichtingen jegens de benadeelde vergoed, hoewel wegens een zogenoemde alcoholclausule polisdekking ontbrak. In deze procedure gaat het om de vraag of Univé het door haar uitgekeerde bedrag op [verweerder] kan verhalen. Op grond van art. 15 lid 1 WAM kan de verzekeraar verhaal nemen op de aansprakelijke persoon die niet de verzekeringnemer is, zoals in dit geval voor [verweerder] opgaat, maar slechts indien deze aansprakelijke persoon niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Net als de rechtbank heeft het hof gemeend dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. In cassatie komt Univé tegen dit oordeel op.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[verweerder] was in de vroege ochtend van 21 september 2014 betrokken bij een verkeersongeval. Als bestuurder van een Suzuki Alto is hij tegen een geparkeerde auto aangereden. De geparkeerde auto heeft vervolgens een lantaarnpaal geraakt. [verweerder] bestuurde de auto terwijl hij onder invloed was van alcohol. Het alcoholgehalte in zijn bloed is na het ongeval vastgesteld op 1,26 mg/ml.
1.3
De Suzuki behoorde in eigendom toe aan de ouders van [verweerder] . Univé is een verzekeraar en heeft met de vader van [verweerder] als verzekeringnemer een verzekering afgesloten voor deze auto in de zin van de WAM.
1.4
Een vriend van [verweerder] , [de bijrijder] , was inzittende van de auto en heeft als gevolg van het verkeersongeval letsel opgelopen.
1.5
Univé heeft als WAM-verzekeraar van de auto een bedrag van € 105.000 als schadevergoeding aan [de bijrijder] betaald. Univé heeft bij brief van 4 september 20172.aan [verweerder] meegedeeld dat zij het uitgekeerde bedrag op hem wil verhalen en daarbij het volgende vermeld: “Ten tijde van het ongeval had u te veel alcohol gedronken om aan het verkeer deel te mogen nemen. Op grond van onze voorwaarden bent u niet verzekerd voor de door u veroorzaakte schade.”3.
1.6
In de verzekering4.is bepaald (waarbij met “u” de verzekeringnemer wordt aangeduid):
“Schade is niet verzekerd als:
(...)
- de bestuurder niet had mogen rijden. Bijvoorbeeld omdat hij:
- alcohol, medicijnen of drugs heeft gebruikt
- geen toestemming had van u
- (…)”
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Univé heeft bij dagvaarding van 12 mei 2020 een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland. Zij heeft gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld € 25.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding, aan Univé te betalen.5.
2.2
In zijn verweer heeft [verweerder] zich onder meer op het standpunt gesteld dat Univé op grond van art. 15 WAM geen verhaalsrecht toekomt, omdat [verweerder] zich niet had gerealiseerd dat hij niet verzekerd was op het moment dat het ongeluk plaatsvond.
2.3
Bij vonnis van 30 september 2020 heeft de kantonrechter de vordering van Univé afgewezen.6.De kantonrechter heeft daarbij – samengevat – geoordeeld dat [verweerder] niet wist dat in de polisvoorwaarden stond dat schade niet verzekerd is als de bestuurder die betrokken was bij het ongeval niet had mogen rijden omdat hij alcohol heeft gebruikt. Er zijn, aldus de kantonrechter, ook geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgde dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat de schade door een verzekering zou worden gedekt. Het standpunt van Univé dat het een feit van algemene bekendheid is dat een verzekeraar van een auto geen schade vergoedt als die schade is ontstaan terwijl de bestuurder onder invloed van alcohol was, zodat [verweerder] tevergeefs betoogt dat hijzelf daarmee niet bekend was, is door de kantonrechter verworpen. De kantonrechter heeft als volgt overwogen en geoordeeld:
“4.6. Univé stelt dat zij toch verhaal kan halen op [verweerder] , ter ondersteuning waarvan Univé in haar brief van 20 augustus 2020 heeft gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het verboden is te veel alcohol te drinken en dat een verzekeraar daartegen geen dekking biedt. Naar de kantonrechter begrijpt, bedoelt Univé te stellen dat het een feit van algemene bekendheid is dat een verzekeraar van een auto geen schade vergoedt als die schade is ontstaan terwijl de bestuurder onder invloed van alcohol was, en dat [verweerder] er daarom geen beroep op kan doen dat hijzelf daarmee niet bekend was. De kantonrechter kan deze stelling van Univé echter niet volgen. In rechtspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten, of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen, dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijk toegestane promillage (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 16 januari 2015, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:HR:2015:83 (TVM Zakelijk N.V.)). Daarbij is geoordeeld dat betrokkene dus ook niet redelijkerwijs had hoeven te begrijpen dat de door hem veroorzaakte schade van dekking onder de WAM-verzekering was uitgesloten. Uit deze rechtspraak volgt dat niet als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat een verzekeraar van een auto geen schade vergoedt als die schade is ontstaan terwijl de bestuurder onder invloed van alcohol was. Volgens die uitspraak is er dus ook geen reden om te oordelen dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
Hoger beroep
2.4
Univé heeft bij dagvaarding van 18 december 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 30 september 2020 en haar eis in de kern (betaling van € 25.000 vermeerderd met de wettelijke rente) gehandhaafd. [verweerder] is in hoger beroep niet verschenen. Aan hem is verstek verleend.
2.5
Het hof heeft in het arrest van 1 februari 2022 (hierna: ‘het bestreden arrest’) het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.7.
2.6
Het hof heeft eerst overwogen dat Univé [verweerder] , van wie vaststaat dat hij de aansprakelijke persoon is, in beginsel niet kan aanspreken op grond van art. 15 lid 1 WAM omdat hij niet de verzekeringnemer was en dat dat alleen anders is indien [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt (rov. 4.2.-4.3.). Het hof heeft vervolgens het afwijzende oordeel van de kantonrechter samengevat (rov. 4.4.) en de grieven 1 tot en met 3 van Univé tegen het vonnis van de kantonrechter uiteengezet (rov. 4.5.-4.6.). Daarna heeft het hof overwogen dat Univé in haar memorie van grieven lijkt te betogen dat zij het ontbreken van dekking voor [verweerder] niet alleen baseert op de alcoholclausule in de verzekering, maar ook op de omstandigheid dat toestemming voor het gebruik van de auto ontbrak. Volgens het hof heeft Univé deze omstandigheid onvoldoende toegelicht, waarna het hof het beroep daarop heeft verworpen:
“4.7. In randnummer 2.8 van de memorie van grieven lijkt Univé te betogen dat zij het ontbreken van dekking voor [verweerder] niet alleen baseert op de alcoholclausule in de verzekering, maar ook op de omstandigheid dat toestemming voor het gebruik van de auto ontbrak. Op deze plaats wordt in voetnoot 4 door Univé verwezen naar de brief van 4 september 2017 waarmee zij de regresvordering tegen [verweerder] heeft ingesteld. In deze brief wordt echter geen melding gemaakt van het ontbreken van toestemming voor het gebruik van de auto als reden voor het ontbreken van dekking onder de verzekering. Bovendien heeft Univé niet toegelicht waarom [verweerder] bij het ontbreken van toestemming voor het gebruik van de auto niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Het hof zal daarom als onvoldoende toegelicht voorbijgaan aan de door Univé genoemde omstandigheid dat toestemming voor het gebruik van de auto ontbrak.”
2.7
Het hof heeft de grieven 1-3 vervolgens gezamenlijk besproken. Het hof heeft daarbij eerst geoordeeld dat uit de omstandigheden die Univé had aangedragen, niet kan worden afgeleid dat [verweerder] wist of zich er voldoende van bewust was dat zijn alcoholgebruik consequenties had voor de dekking onder de verzekering indien hij schade zou veroorzaken tijdens het rijden. Ook voorshands kan hiervan volgens het hof niet worden uitgegaan (rov. 4.9.-4.10.). Daarna is het hof ingegaan op het betoog van Univé dat [verweerder] bekend was met de alcoholclausule, althans niet te goeder trouw mocht aannemen dat de schade door een verzekering zou worden gedekt, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat schade veroorzaakt door een bestuurder onder invloed van alcohol van dekking is uitgesloten, dan wel zeer wel kan zijn uitgesloten (rov. 4.11.). Het hof heeft hierbij twee arresten van Uw Raad besproken (London/Aegon8.en TVM Zakelijk N.V.9.):
“4.12. Het door Univé genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU3715) heeft betrekking op een alcoholclausule in een WAM-verzekering. In dat geval was van dekking uitgesloten schade “veroorzaakt terwijl de feitelijke bestuurder niet wettelijk bevoegd is het motorrijtuig te besturen”. Het hof was tot het oordeel gekomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het besturen van een auto met te veel drank op, wettelijk niet is toegestaan en strafbaar is en veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en overwogen dat “geenszins gezegd kan worden dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijk toegestane promillage.”
4.13.
Het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:83) waarnaar de kantonrechter heeft verwezen, ziet op een opzetclausule. In dat geval was uitgesloten van dekking “De schade of het ongeval, welke met opzet, voorwaardelijk opzet of goedvinden van een verzekerde is veroorzaakt.” In die zaak lag de vraag voor of de WAM-verzekeraar een beroep kon doen op de opzetclausule in verband met de schade als gevolg van een verkeersongeval die door een verzekerde bestuurder was veroorzaakt nadat deze teveel had gedronken. Deze bestuurder had de gewoonte op donderdag- en vrijdagavond met de auto naar een kroeg te rijden, daar een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank te drinken en vervolgens weer met de auto naar huis terug te rijden. Of de WAM-verzekeraar terecht een beroep deed op de opzetclausule, zal volgens de Hoge Raad afhangen van de uitleg van dit beding en de omstandigheden van het geval en zal volgens de Hoge Raad mede afhangen van hetgeen de verzekerde bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst heeft moeten begrijpen.”
2.8
Het hof is met Univé van oordeel dat het arrest TVM Zakelijk N.V. niet richtinggevend is voor het onderhavig geschil, dat immers niet over de uitleg en toepassing van een opzetclausule gaat en de gevolgen daarvan voor de vraag of de verzekeringnemer dekking kan ontlenen aan de polis. Het ontbreken van dekking staat in de onderhavige zaak niet ter discussie. [verweerder] heeft namelijk niet het standpunt van Univé bestreden dat de schade die door het ongeval is ontstaan niet onder de verzekering is gedekt vanwege de daarin opgenomen alcoholclausule. Het onderhavige geschil beperkt zich tot de vraag of Univé verhaal kan nemen op [verweerder] , wat het geval is als hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt (rov. 4.14.).
2.9
Vervolgens heeft het hof overwogen dat het arrest London/Aegon wél van belang is voor de beoordeling van het onderhavige geschil:
“4.15. Het eerstgenoemde arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006 is deels van belang voor de beoordeling van het onderhavige geschil. In dat arrest ging het om een uitsluiting voor schade veroorzaakt terwijl de feitelijke bestuurder niet wettelijk bevoegd was het motorrijtuig te besturen. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat geen feit van algemene bekendheid is dat in WAM-verzekeringen veelal van dekking is uitgesloten schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan de wettelijk toegestane hoeveelheid (zie ook ECLI:NL:HR:2015:83, rov. 3.7). Dit oordeel motiveert de Hoge Raad in rov. 4.2.3 van het arrest van 13 januari 2006 mede met een verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest onder 22. Naar het oordeel van het hof is hetgeen daarin aan de orde komt ook van toepassing in het onderhavige geval.
4.16.
Kern daarvan is dat de WAM de omvang van de dekking die een WAM-verzekeraar moet bieden dwingend voorschrijft. Alleen de in de WAM genoemde uitsluitingen en beperkingen kunnen aan een benadeelde worden tegengeworpen. Een WAM-verzekeraar kan zich tegenover een benadeelde niet beroepen op een alcoholclausule. Daarom moest Univé de schade van [de bijrijder] vergoeden. In zoverre was de door [verweerder] onder invloed van alcohol veroorzaakte schade wel gedekt onder de verzekering. De alcoholclausule is alleen van toepassing in de onderlinge verhouding tussen Univé als verzekeraar en [verweerder] als aansprakelijke derde-verzekerde. De alcoholclausule maakt het onder omstandigheden mogelijk dat Univé verhaal kan nemen voor een aan een derde uitgekeerde schadevergoeding. In dit geval is er dus wel WAM-dekking, maar geen polisdekking.”
2.10
Hierna heeft het hof beoordeeld of het bestaan van alcoholclausules en de consequenties daarvan voor de dekking in 2014 dermate algemeen bekend waren dat gezegd kan worden dat [verweerder] , die met te veel alcohol op achter het stuur plaatsnam, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt:
“4.17. Onder feiten en omstandigheden van algemene bekendheid (artikel 149 lid 2 Rv) worden verstaan feiten die ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens (‘het algemene publiek’) geacht wordt te weten of zonder noemenswaardig onderzoek uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen. Het algemeen publiek weet dat alcohol de rijvaardigheid beïnvloedt, dat het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met teveel alcohol op en dat dit strafrechtelijke consequenties kan hebben. Het is ook een feit van algemene bekendheid dat verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Anders dan Univé betoogt, is echter geen feit van algemene bekendheid dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Helaas komen geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws waarbij alcohol in het spel was. Het algemene publiek gaat er dan niet vanuit dat dekking voor de ontstane schade zeer wel kan zijn uitgesloten vanwege het gebruik van alcohol. Integendeel: feit van algemene bekendheid is dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten. De WAM-verzekeraar van de auto van die bestuurder dient de schade namelijk te vergoeden. Iets anders is of ieder normaal ontwikkeld mens ook geacht moet worden te weten dat in dergelijke gevallen de schade in de interne verhouding tussen de verzekerde en de verzekeraar zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Het hof is van oordeel dat het algemene publiek in 2014, toen het onderhavige ongeval plaatsvond, niet geacht werd dat te weten. Niet gezegd kan worden dat het algemeen publiek in 2014 geacht werd te weten dat er WAM-verzekeraars zijn die de polisdekking met een alcoholclausule hebben beperkt (waarvan de tekst overigens per WAM-verzekering kan verschillen), zodat een verschil kan ontstaan tussen de WAM-dekking en de polisdekking, zodat die WAM-verzekeraars de mogelijkheid hebben een uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde te verhalen als die heeft gereden onder invloed van alcohol. De WAM-verzekering heeft dus een externe- en een interne kant en om de mogelijke dekkingsconsequenties daarvan te begrijpen en te overzien, is specifieke kennis en enig juridisch inzicht nodig. Het gaat daarmee niet om een feit dat iedereen geacht wordt te weten of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.
4.18.
Univé heeft in haar memorie van grieven beschreven dat sinds 1999 het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholuitsluiting hanteert is toegenomen. In 1999 was dat 35%, in 2015 40% en medio 2021 97%. Op het internet waren volgens Univé in 2014 waarschuwingen te vinden over de dekkingsconsequenties van het rijden onder invloed. In de loop van de tijd is de informatie daarover verder toegenomen. Hetgeen Univé in dit verband in haar memorie heeft beschreven, kan haar echter niet helpen. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat het bestaan van alcoholclausules en de consequenties daarvan voor de dekking in 2014 niet dermate algemeen bekend waren dat gezegd kan worden dat [verweerder] , die met teveel alcohol op achter het stuur plaatsnam, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Daarop stuit de vordering van Univé af.”
2.11
Omdat het hof aldus de eerste drie grieven van Univé heeft verworpen, trof grief 4, dat zich richtte tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, hetzelfde lot (rov. 4.19.).
2.12
Het hof heeft ten slotte geoordeeld dat Univé niet wordt toegelaten tot nadere bewijslevering:
“4.20. De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden. De bewijsaanbiedingen zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.”
Cassatieberoep
2.13
Univé heeft bij procesinleiding van 2 mei 2022 tijdig10.cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest van het hof van 1 februari 2022. Univé heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht. [verweerder] is niet in de procedure verschenen en aan hem is verstek verleend.
3. Het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM
Plan van behandeling
3.1
Voordat ik de klachten behandel, wijd ik eerst een aantal meer algemene beschouwingen aan het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM. Daarbij komt onder meer aan bod: de WAM in enkele hoofdlijnen (i), de achtergrond van art. 15 lid 1 WAM (ii) en de toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in het algemeen en meer specifiek in verband met (de mogelijkheid van) een alcoholclausule (iii). Het partijdebat in feitelijke instanties en (een deel van) de klachten van Univé zijn, opmerkelijk genoeg, in de sleutel geplaatst van art. 149 lid 2 Rv. Ik wijd daarom ook een korte bespreking aan “feiten van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv en maak daarin duidelijk dat dergelijke feiten weliswaar een aanknopingspunt kunnen bieden bij de vaststelling of iemand niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, maar het bestaan van een feit van algemene bekendheid geen vereiste is om goede trouw afwezig te achten (iv). Ik vermoed dat Univé zich op art. 149 lid 2 Rv heeft gericht vanwege hetgeen Uw Raad in verband met het opnemen van alcoholclausules door WAM-verzekeraars heeft geoordeeld in het arrest London/Aegon.11.Ik bespreek dit arrest dan ook kort en zet daarbij uiteen dat de inhoud daarvan niet bruikbaar is bij de beantwoording van de vraag of een verzekerde die niet de verzekeringnemer is – ik spreek hierna in navolging van het hof in rov. 4.16. van het bestreden arrest van ‘derde-verzekerde’12.– te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM (v). Ik sluit af met enkele bevindingen (vi).
i. De WAM in enkele hoofdlijnen
3.2
Sinds 1965 kent Nederland met de WAM een regeling die een verplichting oplegt tot verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe motorrijtuigen aanleiding kunnen geven.13.De WAM is van origine een Benelux-wet, maar door de jaren hebben zowel nationale als Europese wetgeving invloed uitgeoefend op de inhoud van de WAM.14.
3.3
De WAM beoogt de rechten van benadeelden van verkeersongevallen die zijn veroorzaakt door motorrijtuigen beter te waarborgen door hen zoveel mogelijk zekerheid te geven dat zij hun schade vergoed kunnen krijgen.15.Vóór de invoering van de WAM kwam het vaak voor dat benadeelden hun schade niet vergoed konden krijgen omdat de dader van het verkeersongeval onvoldoende verhaal bood en/of niet verzekerd was.16.De WAM bevat daarom een verzekeringsplicht voor motorrijtuigen.17.De WAM regelt enkel de verplichte verzekering en schadeafwikkeling nadat de aansprakelijkheid is vastgesteld. Zij bevat geen zelfstandige bepalingen over die aansprakelijkheid.18.
3.4
Op grond van art. 2 WAM rust de verzekeringsplicht (in beginsel) op de bezitter van een motorrijtuig waarmee, kort gezegd, wordt deelgenomen aan het verkeer en op degene op wiens naam dit motorrijtuig in het kentekenregister is ingeschreven.19.De verzekering moet ingevolge art. 3 WAM, kort gezegd, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, dekken van iedere bezitter, houder, bestuurder en passagier20.van het motorrijtuig.21.Het gaat daarbij om letselschade en zaakschade, zo volgt uit art. 3 lid 2 WAM. Op grond van art. 22 WAM wordt het bedrag van de schade waarvoor de WAM-verzekering ten minste dekking moet bieden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Op dit moment bedraagt dit voor schade aan personen € 6.070.000 per gebeurtenis en voor schade aan zaken € 1.220.000 per gebeurtenis.22.
3.5
Een ander belangrijk element van de WAM betreft het ‘eigen recht’ van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar en de zogenoemde decontractualisatie waarmee dat eigen recht gepaard gaat: dat laatste houdt in dat de WAM-verzekeraar de verweermiddelen die hij heeft jegens de verzekeringnemer/verzekerde niet kan tegenwerpen aan de benadeelde. De benadeelde heeft op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid op grond van de WAM is gedekt. De verzekeraar die op grond van art. 6 WAM wordt aangesproken, kan jegens de benadeelde, met uitzondering van de uitsluitingen en beperkingen die in de WAM zijn opgenomen,23.geen beroep doen op een nietigheid die of op een verweer of verval dat voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst24.respectievelijk uit de verzekeringsovereenkomst zelf (art. 11 WAM).25.Dat laatste betekent, onder meer, dat de verzekeraar die op grond van art. 6 WAM door de benadeelde wordt aangesproken tot vergoeding van de door hem geleden schade in de regel zal moeten uitbetalen en geen beroep kan doen op uitsluitingsgronden die in de polis zijn opgenomen.26.In een beperkt aantal gevallen kan de WAM-verzekeraar vervolgens wel verhaal nemen op de aansprakelijke persoon. Dat brengt ons bij art. 15 lid 1 WAM.
ii. Het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM
3.6
3.7
Art. 15 lid 1 WAM luidt als volgt:
“De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
3.8
Bij toepassing van deze bepaling is dus bepalend of de aansprakelijke persoon de verzekeringnemer is of niet. In het eerste geval is zonder meer verhaal mogelijk: de verzekeringnemer kan immers, als contractuele wederpartij van de WAM-verzekeraar, geen dekking ontlenen aan de toepasselijke polis als dekking voor zijn aansprakelijkheid hierin is uitgesloten.27.De verzekeringnemer mag bekend worden verondersteld met de inhoud van de verzekeringsovereenkomst. Is de aansprakelijke persoon echter niet de verzekeringnemer, dan gaat dat niet zonder meer op. Hij maakt gebruik van het motorrijtuig van een ander en moet er daarbij (tot op zekere hoogte) op kunnen rekenen dat de door de verzekeringnemer gerealiseerde WAM-dekking ook dekking biedt voor zijn eventuele aansprakelijkheid ter zake van het gebruik van het betrokken motorrijtuig. Art. 3 WAM bepaalt immers dat de WAM-polis ook dekking moet bieden voor de aansprakelijkheid van de ‘houder’ waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven. Op hem kan daarom in uitgangspunt geen verhaal worden genomen. Dat is alleen anders indien “hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt”.
3.9
Het gaat in deze zaak om dit laatste gevalstype: verhaal op de aansprakelijke persoon die niet de verzekeringnemer is. Als de aansprakelijke persoon een derde is die de schade heeft veroorzaakt met het verzekerde motorrijtuig van de verzekeringsnemer (ik gebruik hier nu verder de term ‘derde-verzekerde’),28.kan de verzekeraar op hem in beginsel geen verhaal nemen. Dat is dus alleen anders als de derde-verzekerde niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid niet door een verzekering was gedekt.
3.10
Wat is de achtergrond van deze bepaling? Art. 15 lid 1 WAM is per 30 november 1983 ingevoerd om het voor de verzekeraar te vergemakkelijken om verhaal te nemen op de aansprakelijke persoon.29.Het gaat hier om een bepaling van nationale oorsprong; zij strekt niet tot implementatie van Benelux- of Unierecht (destijds sprak men van ‘gemeenschapsrecht’). Vóór de invoering van deze bepaling was het voor de verzekeraar slechts mogelijk om onder bijzondere omstandigheden verhaal te nemen op de derde-verzekerde. De verzekeraar beschikte niet over een wettelijk verhaalsrecht, maar kon slechts op grond van het oude art. 11 lid 2 WAM (thans art. 15 lid 2 WAM) een contractueel verhaalsrecht in de polis bedingen.30.Het contractuele karakter van het verhaalsrecht leverde geen problemen op tegenover de verzekeringnemer, die immers partij is bij de verzekeringsovereenkomst. Dit lag echter anders bij de derde-verzekerde; deze is immers geen partij bij de verzekeringsovereenkomst. In het arrest […] /HAV Bank31.oordeelde Uw Raad dat blijkens de wetsgeschiedenis van de WAM32.de verzekeraar jegens de derde-verzekerde een voorbehouden verhaalsrecht alleen kon uitoefenen, indien deze zijn rechten uit de polis had verspeeld door na het ongeval niet te voldoen aan een of meer verplichtingen jegens de verzekeraar. Het gaat dan om verplichtingen die de derde-verzekerde had moeten nakomen om niet op grond van de wet of op grond van enig beding in de polis zijn aanspraak op verzekeringsdekking te verliezen. Denk bijvoorbeeld aan het niet-nakomen van de verplichting tot het aanmelden van een schadegeval of het verstrekken van inlichtingen aan de verzekeraar.33.Was van schending door de derde-verzekerde van een dergelijke verplichting sprake, dan werd in de feitenrechtspraak nog als nadere voorwaarde aan verhaal door de WAM-verzekeraar gesteld dat hij door dit niet-nakomen in een redelijk belang was geschaad.34.Dit betekende uiteindelijk dat de verzekeraar vaak geen verhaal kon nemen op de derde-verzekerde. Vaak zal het bij een derde-verzekerde echter juist gaan om een schending van een verplichting jegens de verzekeraar die voor of tijdens het ongeval plaatsvindt (denk aan het rijden zonder geldig rijbewijs). Om in zo’n geval toch verhaal te kunnen nemen op de derde-verzekerde, namen verzekeraars wel hun toevlucht tot het ‘kopen’ van de vordering van de benadeelde op de derde-verzekerde en cessie daarvan aan hen.35.
3.11
Door de WAM-verzekeraar in art. 15 lid 1 WAM een expliciet wettelijk verhaalsrecht toe te kennen, trachtte de wetgever het hiervoor geschetste ‘verhaalsprobleem’ van de WAM-verzekeraar op te lossen.36.De verzekeraar die de benadeelde op grond van de WAM schadeloos heeft gesteld, terwijl hij hiertoe krachtens de verzekeringsovereenkomst niet was gehouden, kan het daarmee gemoeide bedrag sindsdien terugvorderen van de aansprakelijke persoon, zij het indien deze een derde-verzekerde is enkel bij uitzondering.37.
3.12
Deze uitzondering was in de aanvankelijk voorgestelde tekst beperkt tot de werknemer die schade had veroorzaakt met een motorrijtuig dat hij in opdracht van zijn werkgever bestuurde. In de memorie van toelichting werd deze uitzondering als volgt toegelicht:38.
“Op de regel van het wettelijk verhaalsrecht maakt het ontwerp één uitzondering, en wel ten behoeve van de werknemer. Het is niet billijk hem het risico te laten lopen van het aflopen of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, van ongebruikelijke bedingen tot uitsluiting van bepaalde risico’s, en van bedingen voor eigen risico en franchise, aangezien niet van hem verwacht kan worden dat hij deze mogelijkheden onderzoekt en hij erop moet kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid gedekt is.”
3.13
Volgens de wetsgeschiedenis zou het dus onwenselijk zijn als de verzekeraar op grond van de hoofdregel van art. 15 lid 1, eerste volzin, WAM een verhaalsrecht zou hebben op de werknemer die aansprakelijk is voor een ongeval dat hij heeft veroorzaakt met het motorrijtuig dat hij in opdracht van zijn werkgever bestuurde op de grond dat de vergoede schade (om wat voor reden dan ook) niet door de verzekeringsovereenkomst wordt gedekt. De werknemer is immers geen partij bij de verzekeringsovereenkomst en van hem kan dan ook niet worden verwacht dat hij wist, of behoorde te weten, dat de verzekeringsovereenkomst geen dekking zou bieden (bijvoorbeeld omdat deze nietig bleek te zijn of omdat er meer of minder gebruikelijke bedingen in bleken te zijn opgenomen). De werknemer zou er in zo’n situatie op moeten kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid op gebruikelijke voorwaarden is gedekt.
3.14
Later in het wetgevingsproces is deze uitzondering echter verruimd en zijn daarbij de huidige bewoordingen van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM gekozen. Uiteindelijk is deze uitzondering niet beperkt tot de werknemer, maar strekt zij zich nu uit tot iedere “aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer”, met dien verstande, als gezegd, dat verhaal op hem alleen mogelijk is, wanneer hij “niet te goeder trouw” mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Deze uitbreiding werd als volgt toegelicht:39.
“In het voorstel tot wijziging van artikel 15 is in het eerste lid één uitzondering gemaakt op de regel van het wettelijk verhaalsrecht van de verzekeraar op de aansprakelijke persoon in het geval de verzekeraar de schade heeft moeten vergoeden, ofschoon de verzekering geen dekking gaf. Deze uitzondering betreft de werknemer die het motorrijtuig in opdracht van zijn werkgever gebruikt. Bij nader inzien menen de ondergetekenden, dat deze uitzondering ook zou moeten gelden voor andere aansprakelijke personen, die niet de verzekeringnemer zijn. Ook bij voorbeeld de huurder of de bruiklener van een motorrijtuig moeten erop kunnen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens de gebruikelijke voorwaarden is gedekt en zij moeten niet geconfronteerd worden met een verhaalsactie die zij niet hadden behoeven te verwachten.”
3.15
De categorie personen die onder de ‘tenzij’-bepaling in de tweede volzin van art. 15 lid 1 WAM valt, is daarmee ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel verruimd, omdat de redenering die aanvankelijk de werknemer moest beschermen ook kan worden toegepast op andere personen zoals de huurder en de bruiklener. Ook zij zijn geen partij geweest bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst en hebben daarom ook geen kennis van de specifieke inhoud en status van de verzekeringsovereenkomst. Voor hen geldt daarom eveneens dat zij erop mogen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens gebruikelijke voorwaarden is gedekt en dat zij niet moeten worden geconfronteerd met een verhaalsactie van een WAM-verzekeraar die zij niet hadden behoeven te verwachten.
iii. Toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM
3.16
Hoewel de gedachte achter art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM wel duidelijk is, is zijn tekst, die drie ontkenningen bevat (‘geen verhaal’, ‘tenzij’, ‘niet’), minder gelukkig geformuleerd en daardoor niet eenvoudig leesbaar. In essentie komt deze bepaling erop neer dat de verzekeraar in principe geen wettelijk verhaalsrecht heeft op de derde-verzekerde, omdat deze ervan uit mag gaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering is gedekt. Kan echter worden aangenomen dat hij er niet te goeder trouw vanuit mocht gaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, dan is verhaal wel degelijk mogelijk. De goede trouw van de derde-verzekerde, is dus gericht op het bestaan van dekking van zijn aansprakelijkheid op een geldige WAM-verzekering.40.
3.17
Een succesvol beroep op de ‘tenzij-bepaling’ van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, leidt ertoe dat de verzekeraar, in afwijking van het uitgangspunt van die bepaling (“Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij (…)”) een verhaalsrecht op grond van art. 15 lid 1, eerste volzin, WAM heeft op de derde-verzekerde. Daarom mag worden aangenomen dat het de verzekeraar is die moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat de tenzij-bepaling van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM van toepassing is en dienovereenkomstig dat de derde-verzekerde er niet op had mogen vertrouwen dat de schade die door zijn handelen is veroorzaakt, gedekt zou zijn onder een verzekering.41.
3.18
Belangrijk bij de toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM is dus de vraag of de derde-verzekerde “niet te goeder trouw” is ten aanzien van WAM-dekking voor zijn aansprakelijkheid. De parlementaire geschiedenis geeft niet aan hoe dit moet worden getoetst, maar het ligt voor de hand om aan te sluiten bij art. 3:11 BW.42.Deze bepaling geeft een algemene regeling met betrekking tot (het ontbreken van) goede trouw, die in het vermogensrecht én ingevolge de schakelbepaling van art. 3:15 BW zelfs ook buiten het vermogensrecht kan worden gebruikt. Natuurlijk wordt bij het vermogensrecht in eerste instantie gedacht aan het in het BW terug te vinden vermogensrecht, maar er is geen enkele reden de toepassing van de algemene begripsbepaling van art. 3:11 BW daartoe te beperken. Uit art. 15 lid 1 WAM of zijn parlementaire geschiedenis blijkt niet dat een specifieke, van art. 3:11 BW afwijkende, invulling van het begrip ‘goede trouw’ aan de orde is. Ook de door art. 15 WAM geregelde rechtsbetrekking tussen WAM-verzekeraar en derde-verzekerde vraagt daar niet om.43.Bij de toepassing van art. 15 lid 1 WAM kan en moet daarom worden aangeknoopt bij art. 3:11 BW.
3.19
Bij de bescherming van goede trouw gaat het eigenlijk steeds om bescherming van een persoon die gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een schijn, waarvan achteraf blijkt dat deze niet in lijn was met de werkelijkheid. Dit ‘gerechtvaardigd vertrouwen’ betreft in art. 3:35 BW bijvoorbeeld de aanwezigheid van een met de verklaring overeenstemmende wil, terwijl het in art. 3:86 BW gaat om de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder van een goed. Bij art. 15 lid 1 WAM gaat het om het bestaan van dekking voor de aansprakelijkheid van de derde-verzekerde op een WAM-verzekering. Gelet op art. 3:11 BW is voor de goede trouw van een persoon niet alleen vereist dat hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, niet kende (subjectief criterium), maar ook dat hij ze in de gegeven omstandigheden ook niet behoorde te kennen (objectief criterium).44.Bij de invulling van het objectieve criterium gaat het erom wat iemand redelijkerwijze had kunnen weten. Had de persoon die aanspraak maakt op bescherming van zijn goede trouw,45.reden tot twijfel ten aanzien van de feiten of het recht waarvan hij stelt te goeder trouw te zijn? Dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, wil hij inderdaad ‘te goeder trouw’ kunnen zijn.46.In de regel zal de twijfel kunnen worden weggenomen door nader onderzoek te doen47.naar de juistheid van de feiten of het recht, waarop de goede trouw betrekking moet hebben. Onmogelijkheid van dergelijk onderzoek – omdat de betreffende persoon daartoe op dat moment bijvoorbeeld praktisch niet in staat is, de kosten daarvan te hoog zijn of omdat onderzoek absoluut onmogelijk is – belet echter niet dat degene die reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen, zo bepaalt art. 3:11, tweede volzin, BW uitdrukkelijk. In dat geval kan die persoon niet als ‘te goeder trouw’ in de zin van art. 3:11 BW worden gezien. Dit betekent dat iemand niet te goeder trouw is als hij reden tot twijfel had over de juistheid van de feiten of het recht waar de goeder trouw op moet zien, en deze twijfel vervolgens niet is weggenomen, ongeacht de vraag of nader onderzoek om de twijfel weg te nemen mogelijk was.
3.20
Wat iemand ‘redelijkerwijze had kunnen weten’ en in hoeverre er reden was voor twijfel, kan niet in het algemeen worden gezegd. Dat hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval en daarbij is niet beslissend wat een gemiddeld mens redelijkerwijze had kunnen weten.48.Daarbij speelt ook de ‘context’ van de betrokken beschermingsbepaling een rol; zo zijn bij een eventueel beroep op art. 3:35 BW andere omstandigheden en andere aanknopingspunten voor twijfel aan de orde dan bijvoorbeeld bij een beroep op art. 3:86 BW. En bij toepassing van art. 15 lid 1 WAM zijn dat wéér andere.
3.21
In dit verband merk ik op dat ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 15 lid 1 WAM blijkt dat van de derde-verzekerde mag worden verwacht dat hij kennis heeft van gebruikelijke uitsluitingsclausules in WAM-polissen en nader onderzoek behoort doen om eventuele twijfel over een geldige dekking weg te nemen. De memorie van toelichting bij de aanvankelijk voorgestelde tekst van art. 15 lid 1 WAM stelt dat het “niet billijk is” de werknemer (en door de latere aanpassing van het artikellid geldt dat nu in wezen voor ‘iedere aansprakelijke persoon’ in de zin van dit eerste lid) “het risico te laten lopen van het aflopen of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, van ongebruikelijke bedingen tot uitsluiting van bepaalde risico's, en van bedingen voor eigen risico en franchise”. Dat is niet billijk, omdat niet van hem kan worden verwacht “dat hij deze mogelijkheden onderzoekt en hij erop moet kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid gedekt is”.49.Ook de nota van wijziging stelt dat “de huurder of de bruiklener van een motorrijtuig” erop moeten “kunnen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens de gebruikelijke voorwaarden is gedekt” en dat zij “niet geconfronteerd [moeten] worden met een verhaalsactie die zij niet hadden behoeven te verwachten”.50.Hieruit kan worden afgeleid dat met art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM werd beoogd de derde-verzekerde te beschermen tegen verhaalsacties van verzekeraars in verband met ongebruikelijke uitsluitingsclausules.51.Met dergelijke verhaalsacties hoeft een derde-verzekerde geen rekening te houden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat deze bescherming ook zou moeten gelden voor verhaalsacties in verband met gebruikelijke uitsluitingsclausules. Voor gebruikelijke uitsluitingsclausules geldt juist dat de derde-verzekerde deze behoort te kennen of in ieder geval met gezond verstand kan bedenken – ook zonder de clausules als zodanig te kennen – dat de verzekeringsdekking zich niet zonder meer over de door de clausules geraakte gevallen uitstrekt. Omdat de derde-verzekerde met gebruikelijke uitsluitingsclausules rekening moet houden, kan van hem, in lijn met art. 3:11 BW, ook worden verwacht dat hij bij twijfel of er dekking zou zijn voor zijn aansprakelijkheid, actie onderneemt om deze twijfel weg te nemen.
3.22
Wat zijn omstandigheden die – naar de stand van het recht ten tijde van het onderhavige voorval in 201452.– een derde-verzekerde moeten doen twijfelen of er dekking zou zijn voor zijn aansprakelijkheid in het geval dat hij met te veel alcohol op schade veroorzaakt bij het besturen van een motorrijtuig? De schaarse gepubliceerde rechtspraak helpt ons hier niet veel verder,53.maar er lijkt toch wel meer over te zeggen. Een teken aan de wand moet mijns inziens zijn de omstandigheid dat het wettelijk verboden is om het motorrijtuig te besturen na consumptie van een bepaalde hoeveelheid alcohol (of een andere substantie).54.Iemand die overweegt dat niettemin te gaan doen, moet ten minste twijfelen over de vraag of dat implicaties heeft voor de dekking op een verzekering van zijn eventuele aansprakelijkheid, zeker indien er aanmerkelijk te veel alcohol is geconsumeerd. Die persoon hoeft weliswaar niet precies te weten welke uitsluitingsclausules doorgaans in een WAM-polis zijn opgenomen en zal dat meestal ook niet precies weten, maar zou zich toch moeten afvragen of dekking wordt verleend voor een activiteit die – zo heeft althans de wetgever gemeend – inherent onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt en daarom verboden is. Daarvoor is geen bijzondere juridische kennis nodig, omdat zowel het gevaarlijke als het verboden karakter van ‘rijden met (te veel) alcohol op’ reeds lang publiekelijk bekend is.55.Een andersoortig, want rechtstreekser, aanknopingspunt is er natuurlijk indien dekking in een bepaald geval veelvuldig wordt uitgesloten in WAM-polissen en bestuurders van motorrijtuigen dat ook weten.
3.23
Een bijkomende reden voor twijfel bij de derde-verzekerde is de omstandigheid dat hij het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruikt. Hoewel art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM algemene bewoordingen hanteert om aan te duiden wie bescherming kan ontlenen aan de bepaling (“de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer”), brengt de parlementaire geschiedenis van deze bepaling enkel personen in beeld die het motorrijtuig met toestemming van de verzekeringnemer gebruiken (‘werknemer’, ‘huurder’ en ‘bruiklener’).56.En dat ligt ook voor de hand: juist zulke personen moeten in het licht van art. 3 lid 1 WAM kunnen rekenen op dekking tegen gebruikelijke voorwaarden van hun aansprakelijkheid op een WAM-verzekering. Tegen deze achtergrond spreekt het doortrekken van de bescherming die deze bepaling biedt naar personen die het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruiken juist in het geheel niet aan.
3.24
De feiten en omstandigheden die grond kunnen geven voor twijfel zijn onderhevig aan een zekere dynamiek, een ontwikkeling in de tijd die kan maken dat er eerder dan voorheen reden is voor twijfel. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer op het vlak van wetgeving met betrekking tot rijden onder invloed een verstrenging optreedt, maar ook wanneer verzekeraars steeds vaker daadwerkelijk alcoholclausules opnemen. Zulke omstandigheden kunnen meebrengen dat bij een derde-verzekerde eerder bellen moeten gaan rinkelen, al was het maar omdat hij veelal zelf ook een WAM-polis zal hebben voor een eigen motorrijtuig en in dat kader van een uitsluiting op de hoogte is of moet zijn. Denk in dit verband aan de door Univé gemelde groei van 35% naar 97% van het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholclausule voert.57.Een dergelijke ontwikkeling kan als gezegd bijdragen aan de conclusie dat eerder dan voorheen reden voor twijfel bestaat.
iv. Voor toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM is de vaststelling van een feit van algemene bekendheid in de zin van art. 149 lid 2 Rv niet vereist
3.25
Univé heeft in de onderhavige procedure gesteld dat [verweerder] niet te goeder trouw was in de zin van art. 15 lid 1 WAM, omdat het in 2014 (ten tijde van het ongeval) een feit van algemene bekendheid (in de zin van art. 149 lid 2 Rv) zou zijn dat schade bij rijden onder invloed van alcohol zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten.58.Daarom had [verweerder] minstens rekening moeten houden met de mogelijkheid dat Univé het aan [de bijrijder] uitgekeerde schadebedrag op hem zou verhalen. Om vast te stellen of een derde-verzekerde te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW, is het wel behulpzaam dat, maar geenszins doorslaggevend of een bepaalde uitsluitingsclausule een feit van algemene bekendheid is. Ik licht dit als volgt toe.
3.26
Art. 149 lid 2 Rv ziet op de vraag wanneer de civiele rechter bepaalde feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen zonder dat zij zijn gesteld, laat staan bewezen.59.Het is een procesrechtelijke bepaling die niet zonder meer betekenis heeft voor de uitleg van het materiële recht. Wat is nu een feit van algemene bekendheid? Zo’n feit kan worden omschreven als een feit dat ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens, zonder nader onderzoek geacht wordt te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.60.Specialistische kennis is daarmee uitgesloten.61.Daarnaast mag een feit van algemene bekendheid niet afhankelijk zijn van verschillende factoren, het moet dus altijd opgaan.62.En als een feit bijvoorbeeld op internet is te vinden, is het daarmee nog niet direct een feit van algemene bekendheid. Zo heeft Uw Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat een gegeven uit een openbare bron, zoals een krantenartikel, afkomstig is, moet worden onderscheiden van het zijn van een feit van algemene bekendheid.63.De algemene toegankelijkheid van de bron is dus niet beslissend voor het antwoord op de vraag of iets dat uit een algemeen toegankelijke bron afkomstig is, een feit van algemene bekendheid is.64.
3.27
De vraag of een derde-verzekerde reden had om te twijfelen over dekking voor schade die hij zou toebrengen terwijl hij in beschonken toestand in een auto reed ten aanzien waarvan hij niet de WAM-verzekeringnemer was, is een andere vraag dan waarop art. 149 lid 2 Rv ziet. Natuurlijk is het zo dat iemand – in beginsel – niet te goeder trouw kan zijn ten aanzien van een feit van algemene bekendheid, maar het is natuurlijk niet juist om te zeggen dat iemand slechts niet te goeder trouw is indien hij onbekend is met een feit dat van algemene bekendheid is. Het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde (niet) te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de richtlijnen die ik hiervoor in randnummers 3.19-3.24 heb genoemd. Het is geenszins beperkt tot het antwoord op de vraag of het opnemen (dan wel het zeer wel opgenomen kunnen zijn) van een uitsluitingsclausule in de toepasselijke polis, een feit van algemene bekendheid is in de zin van art. 149 lid 2 Rv. De toets van art. 149 lid 2 Rv (ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens moet zonder nader onderzoek geacht worden het te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten te kunnen komen) is dan ook een te strenge maatstaf voor de vraag of een derde-verzekerde (niet) te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM.
v. Het arrest London/Aegon
3.28
Zoals blijkt uit voorgaande randnummers 3.25-3.27 is de gekozen insteek van Univé in de onderhavige zaak ongelukkig omdat zij ons op het dwaalspoor van art. 149 lid 2 Rv zet, terwijl die bepaling met de centrale vraag in de onderhavige zaak (kan gezegd worden dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt?) weinig van doen heeft. Ik vermoed dat deze insteek alles te maken heeft met het door Uw Raad gewezen arrest London/Aegon.65.Om duidelijk te maken dat het arrest London/Aegon niet bepalend is voor hoe de onderhavige zaak moet worden beslist, ga ik er hier kort op in.
3.29
Het arrest London/Aegon betrof in essentie een samenloop van twee WAM-verzekeringen en de vraag wie van de WAM-verzekeraars gehouden was om dekking te verlenen aan het slachtoffer van een verkeersongeval. De volgende casus, die zich afspeelde in 1999, lag hieraan ten grondslag.66.
3.30
A had zijn auto bij een garagebedrijf gestald en had een leenauto gekregen. Diezelfde dag veroorzaakte hij, na achteraf bleek onder invloed van te veel alcohol, een ongeluk met de leenauto door een aanrijding met een andere auto. De bestuurder van deze (hierna: ‘B’) liep hierbij letsel op. Hierna ontstond er een geschil tussen de WAM-verzekeraar van de leenauto (London Verzekeringen N.V. (hierna: ‘London’)) en de WAM-verzekeraar van de auto die ter reparatie was aangeboden (Aegon Schadeverzekeringen N.V. (hierna: ‘Aegon’)). London heeft, nadat zij hiertoe op grond van de WAM door B was aangesproken, ƒ 58.000 aan schade vergoed aan B. Vervolgens heeft London Aegon aangesproken en gevorderd dat Aegon het uitbetaalde bedrag aan haar restitueert en de schadeafhandeling verder zou overnemen omdat de polis van London een zogenoemde ‘samenloopclausule’ bevatte op basis waarvan er geen dekking bestond voor schade die door een andere verzekering was gedekt.67.Volgens London was Aegon gehouden tot uitbetaling, maar Aegon stelde dat dit niet het geval was. De polis van Aegon bevatte namelijk met art. 2.3.2. een clausule die dekking voor schade uitsloot die “was veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder niet wettelijk bevoegd is het motorrijtuig te besturen”. Nu vaststond dat A te veel alcohol had gedronken en rijden onder invloed van alcohol in art. 8 lid 2 WVW 1994 is verboden, was A volgens Aegon niet wettelijk bevoegd om te rijden. A zou als gevolg van zijn alcoholgebruik daarom geen dekking kunnen ontlenen aan de WAM-verzekering van Aegon, zodat London geen beroep zou kunnen doen op haar samenloopclausule omdat de schade niet door een andere verzekering was gedekt. Daarom zou London de schade van B moeten dragen, aldus Aegon.
3.31
De rechtbank wees de vordering van London echter toe. Aegon had vervolgens wel succes in hoger beroep: het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van London af. Het hof volgde Aegon in haar standpunt dat A (‘[betrokkene 2]’ in het citaat hierna) niet wettelijk bevoegd was om te rijden omdat hij te veel alcohol had genuttigd en rijden onder invloed van alcohol wettelijk verboden is, waardoor A geen dekking kon ontlenen aan de polis van Aegon. In dit kader mocht A volgens het hof de uitsluitingsclausule van Aegon ook niet redelijkerwijs anders opvatten:
"17. Naar het oordeel van het hof mocht [betrokkene 2] de in artikel 2.3.2 opgenomen dekkingsuitsluiting redelijkerwijs ook niet anders opvatten, dan dat daaronder in elk geval ook begrepen was het in strijd met een wettelijk verbod besturen van een auto na het gebruik van meer dan de toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank. Het is een feit van algemene bekendheid dat het besturen van een auto met teveel drank op wettelijk niet is toegestaan en strafbaar is, en veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten [cursivering van mij, A-G]. Het enkele feit dat in artikel 2.3.2 (…) het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank niet als zodanig expliciet is vermeld, acht het hof onvoldoende reden om te komen tot een ander oordeel. [Betrokkene 2] had derhalve redelijkerwijs moeten begrijpen dat schade veroorzaakt terwijl hij als bestuurder meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank had gedronken in artikel 2.3.2 van dekking was uitgesloten. (…)"
3.32
In cassatie klaagde London dat het hof als feit van algemene bekendheid aan zijn oordeel ten grondslag had gelegd dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Daarmee had het hof volgens London miskend dat op dit punt geenszins sprake is van een feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen.
3.33
Uw Raad volgde London daarin inderdaad:
“4.2.3 (…) Het Hof heeft de reikwijdte van het begrip "feit van algemene bekendheid" in art. 149 lid 2 Rv. miskend nu in het licht van wat wordt opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 22, geenszins gezegd kan worden dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijk toegestane promillage.”
3.34
De opmerkingen van A-G Strikwerda waarnaar Uw Raad verwees, luiden als volgt:
“22. In algemene zin kan worden aangenomen dat het een notoir feit is dat in algemene voorwaarden zo regelmatig zeer vergaande exoneratieclausules voorkomen en dat men daarmee rekening moet houden (HR 1 juli 1993, NJ 1993, 688). Toegespitst op verzekeringsovereenkomsten geldt dit, dunkt mij, ook voor in polisvoorwaarden opgenomen dekkingsuitsluitingen; verzekerden (en dus ook [betrokkene 2]) dienen daarop bedacht te zijn. Dit is m.i. echter anders als het gaat om alcoholclausules in WAM-polissen. Daarbij dient bedacht te worden dat een alcoholclausule in een WAM-polis de benadeelde niet regardeert. Slechts de in de WAM genoemde uitsluitingen en beperkingen op de verplicht voorgeschreven dekking kunnen aan de benadeelde worden tegengeworpen indien zij expliciet in de polisvoorwaarden van de aangesproken verzekeraar zijn opgenomen. De alcoholclausule geldt derhalve uitsluitend in de contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekerde en bepaalt de omvang van het verhaalsrecht van de verzekeraar. Zie C.P. Robben, De action directe en de Wet aansprakelijkheidsverzekeringen motorrijtuigen, 1993, blz. 160 en 235-236. Deze twee gezichten van de alcoholclausule doen twijfel rijzen over de vraag of ieder normaal ontwikkeld, doch niet in het verzekeringsrecht geverseerd mens in de overtuiging leeft, en dus als een notoir feit beschouwt, dat in WAM-verzekeringen alcoholclausules plegen te worden opgenomen. Bovendien blijkt uit de literatuur dat het gebruik van alcoholclausules in WAM-polissen niet steeds gebruikelijk is en is geweest. In het Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen (editie 1990) wordt de alcoholclausule slechts besproken in het kader van de casco-polisvoorwaarden, 'omdat de meeste motorrijtuigverzekeraars bij de aansprakelijkheidsverzekering geen alcoholclausule kennen' (nr. 420-14). De onderhavige WAM-polis van London bevat, zo valt in dit verband op, geen alcoholclausule (zie r.o. 18 van het bestreden arrest). Dit betekent dat voor de beoordeling van de vraag of in WAM-verzekeringen het besturen van een auto met te veel drank op veelal van dekking is uitgesloten in ieder geval specialistisch onderzoek nodig is, en dat dus niet gesproken kan worden van een feit dat iedereen zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen. De kwalificatie van het hof dat hier sprake is van een 'feit van algemene bekendheid' is in dit licht onbegrijpelijk. In zoverre acht ik de vierde klacht gegrond.”
3.35
Het oordeel van Uw Raad In London/Aegon komt er dus op neer dat het in 1999 geen feit van algemene bekendheid was dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Ik merk hierbij op dat Uw Raad dit oordeel heeft gegeven in het kader van een geschil tussen partijen bij een verzekeringsovereenkomst, verzekeraar en verzekeringnemer, over de uitleg van een clausule die dekking uitsloot voor schade die was veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder ‘niet wettelijk bevoegd was om een motorrijtuig te besturen’. Volgens Uw Raad behoefde de verzekeringnemer hier niet uit af te leiden dat hiermee ook schade veroorzaakt door rijden onder invloed van alcohol was uitgesloten, omdat, onder andere, het (in 1999) geen feit van algemene bekendheid was dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Het ging in London/Aegon niet alleen om een andere verhouding, WAM-verzekeraar tegen verzekeringnemer in plaats van de verhouding WAM-verzekeraar tegen derde-verzekerde, maar bovendien ook om een andere vraag. Centraal stond immers de vraag hoe een uitsluitingsbepaling moest worden uitgelegd en niet de vraag of de WAM-verzekeraar die de schade van de benadeelde heeft vergoed hoewel er geen polisdekking is, verhaal kon nemen op de aansprakelijke derde-verzekerde omdat deze niet te goeder trouw was ten aanzien van het bestaan van dekking voor zijn aansprakelijkheid in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM.
vi. Bevindingen
3.36
Op grond van art. 6 lid 1 WAM heeft de benadeelde van een verkeersongeval met een motorrijtuig een eigen recht om de verzekeraar van het motorrijtuig aan te spreken tot vergoeding van zijn schade. De verzekeraar kan gelet op art. 11 WAM contractuele verweermiddelen, zoals een alcoholclausule, niet aan de benadeelde tegenwerpen. Dit betekent dat de WAM-verzekeraar tot uitbetaling aan de benadeelde is gehouden, ook al is er geen dekking op de concrete polis. Niettemin kan de WAM-verzekeraar in een aantal gevallen vervolgens verhaal nemen op de aansprakelijke persoon. Dat geldt in ieder geval wanneer deze de verzekeringnemer is. Is de aansprakelijke persoon echter niet de verzekeringnemer, maar een persoon die ik hier derde-verzekerde heb genoemd, dan kan de verzekeraar ingevolge art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM op hem enkel verhaal nemen indien hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering zou zijn gedekt, hetgeen door de WAM-verzekeraar moet worden gesteld en bij gemotiveerde betwisting ook door hem worden bewezen.
3.37
Ook komt bij toepassing van art. 15 lid 1 WAM de algemene begripsbepaling van art. 3:11 BW in beeld. Indien de derde-verzekerde had moeten twijfelen over het bestaan van een geldige dekking voor zijn eventuele aansprakelijkheid, dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, bijvoorbeeld door navraag of onderzoek te doen. De onmogelijkheid van het doen van onderzoek belet niet dat de derde-verzekerde die reden voor twijfel over het bestaan van dekking had, wordt aangemerkt als iemand die niet te goeder trouw was. Centraal staat dus de vraag of de derde-verzekerde, gezien de omstandigheden van het geval, reden had om te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Relevant in dit verband is bijvoorbeeld dat het in de omstandigheden van het geval wettelijk verboden is voor de derde-verzekerde om te rijden in het motorrijtuig, dat een bepaalde dekkingsuitsluiting veelvuldig in WAM-polissen wordt gebruikt en dat de derde-verzekerde het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruikt.
3.38
Bij het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, is echter niet beslissend of het opnemen van een bepaalde uitsluitingsclausule in een WAM-polis een feit van algemene bekendheid is in de zin van art. 149 lid 2 Rv. Een dergelijke koppeling tussen de materieelrechtelijke regel van art. 15 lid 1 WAM en de procesrechtelijke regel van art. 149 lid 2 Rv ligt om eerder uiteengezette redenen niet voor de hand. Een eventueel feit van algemene bekendheid is op zichzelf van belang bij de toepassing van art. 15 lid 1 WAM, maar is niet vereist. Dit betekent dan ook dat het oordeel van Uw Raad in het arrest London/Aegon, inhoudende dat het (in 1999) geen feit van algemene bekendheid was dat alcoholclausules veelal daadwerkelijk in WAM-verzekeringen worden opgenomen, niet doorslaggevend is voor de vraag die in de onderhavige zaak centraal staat: mocht [verweerder] , gezien de omstandigheden van het geval, uitgaan van dekking op de WAM-verzekering van zijn aansprakelijkheid voor de schade die hij zou veroorzaken bij het besturen van het motorrijtuig terwijl hij te veel alcohol had geconsumeerd? Het zojuist opgemerkte geldt ook voor de door Univé aangedragen variant waarin het niet gaat om het daadwerkelijk uitgesloten zijn van dekking als feit van algemene bekendheid in de zin van art. 149 lid 2 Rv maar om het ‘zeer wel’ van dekking uitgesloten ‘kunnen’ zijn in een WAM-polis.68.Voor het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM is ook een dergelijk feit uiteraard wel van belang, maar opnieuw niet vereist.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
4.1
Als gezegd, gaat deze zaak mijns inziens in de kern om de vraag of het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW juist heeft toegepast. Zoals ik heb opgemerkt is in deze zaak echter ongelukkigerwijs aansluiting gezocht bij de term “feiten van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv (randnummers 3.25-3.27 hiervoor). De processuele problematiek die art. 149 lid 2 Rv regelt, leert ons weinig over de juiste toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM. Wat in de zin van art. 149 lid 2 Rv ‘algemeen bekend’ is, mag natuurlijk – in beginsel – ook bekend worden verondersteld in het kader van art. 3:11 BW. Wat echter niet mag, maar in deze zaak wel is gebeurd, is dat de hoge drempel van art. 149 lid 2 Rv wordt gehanteerd waar de lagere drempel van art. 3:11 BW (bij twijfel is er reden voor navraag of onderzoek) van toepassing is.
Subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6
4.2
De klachten volgen ten dele het onjuiste spoor van art. 149 lid 2 Rv, maar in subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6 ligt niettemin ook de klacht besloten dat het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW heeft miskend, althans zijn oordeel tegen de achtergrond daarvan niet naar behoren heeft gemotiveerd.69.Dit komt vooral tot uitdrukking in subonderdeel 1.6, dat klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof in rov. 4.18. dat de goede trouw bij [verweerder] niet ontbreekt omdat er specifieke kennis of enig juridisch inzicht voor vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval – en daarmee de schade – onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt, een miskenning is van art. 3:11 BW. Het hof heeft, zo vervolgt het subonderdeel, miskend dat de goede trouw bij [verweerder] reeds ontbreekt indien hij in de gegeven omstandigheden beter behoort te weten, dan wel twijfelt of zou moeten twijfelen. Het hof heeft volgens Univé miskend dat van goede trouw geen sprake is indien [verweerder] zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die heeft gereden – en schade heeft veroorzaakt – onder invloed van alcohol. Indien het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof maakt immers niet (voldoende) inzichtelijk waarom [verweerder] – gelet op zijn informatiepositie – niet hoefde te twijfelen over de hiervoor genoemde kwestie, aldus het subonderdeel.
4.3
Subonderdelen 1.1, 1.4 en 1.5 stroken bij welwillende lezing ten dele met deze klacht van subonderdeel 1.6, in die zin dat zij aan de orde stellen dat het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW heeft miskend:
- Subonderdeel 1.1 klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op het oordeel van Uw Raad in het arrest London/Aegon en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Strikwerda, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In London/Aegon lag namelijk de vraag voor of het een feit van algemene bekendheid was dat dekking veelal daadwerkelijk is uitgesloten, terwijl (in deze zaak) beslissend is of het een feit van algemene bekendheid is dat dekking zeer wel kan zijn uitgesloten. In dat geval is, aldus Univé, geen sprake meer van goede trouw als bedoeld in art. 15 lid 1 WAM.
- Subonderdeel 1.4 klaagt dat de mogelijkheid dat verzekeraars een alcoholclausule hanteren een feit van algemene bekendheid is, ook steun vindt in de eigen vaststellingen van het hof in rov. 4.17. Daarin heeft het hof namelijk gesteld dat het algemeen bekend is dat (i) rijden onder invloed (a) gevaarlijk is en (b) strafrechtelijke consequenties kan hebben, (ii) er geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws zijn waarbij alcohol in het spel was en (iii) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen.70.Nu dit allemaal algemeen bekend is, is het volgens Univé te minder begrijpelijk waarom niet moet worden aangenomen dat het algemene publiek zal veronderstellen dat het zeer wel mogelijk is dat de verzekeraar voor de aan een derde uitgekeerde schadevergoeding verhaal kan halen op de bestuurder die onder invloed van alcohol schade jegens een derde heeft veroorzaakt. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens Univé rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof een te beperkte opvatting van art. 149 lid 2 Rv heeft gehanteerd.
- Subonderdeel 1.5 klaagt dat het onjuist of onvoldoende begrijpelijk is dat, zoals het hof in rov. 4.17. tot uitgangspunt heeft genomen, er specifieke kennis of enig juridisch inzicht vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval – en daarmee de schade – onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. Volgens Univé is immers niet beslissend of ieder normaal ontwikkeld mens bekend is met de juridische finesses van de WAM-verzekering en dus in staat is de mogelijke dekkingsconsequenties te begrijpen en te overzien. Beslissend is of ieder normaal ontwikkeld mens behoort te begrijpen dat de verzekeraar zeer wel de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die de schade heeft veroorzaakt onder invloed van alcohol en de verzekeraar (zo begrijp ik de klacht) niet met de schade hoeft te blijven zitten. Het hof heeft dit met zijn oordeel miskend, althans (mede in het licht van zijn eigen constateringen) onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.4
Inderdaad heeft het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW miskend, althans heeft het zijn oordeel tegen de achtergrond daarvan niet naar behoren gemotiveerd. [verweerder] was in ieder geval niet te goeder trouw indien hij reden had om te twijfelen over de vraag of “zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt” (zie randnummers 3.19-3.24 hiervoor). Volgens mij kon het hof niet tot een ander oordeel komen dan dat [verweerder] daarover moest twijfelen. Vaststaat dat [verweerder] met een alcoholgehalte in zijn bloed van circa 1,26 mg/ml niet een motorrijtuig mocht besturen. Ik voeg daaraan toe dat dit alcoholgehalte niet een beetje te hoog was, maar in het licht van het destijds geldende art. art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 veel te hoog.71.Daar komt bij de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof in rov. 4.17. – waar Univé terecht op wijst – dat het algemeen bekend is (althans, zo begrijp ik het hof, ten tijde van het onderhavige voorval algemeen bekend was) dat (i) rijden onder invloed (a) gevaarlijk is en (b) strafrechtelijke consequenties kan hebben, (ii) er geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws zijn waarbij alcohol in het spel was en (iii) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Univé werpt terecht de vraag op welke uitsluitingen het hof op het oog heeft, indien dat niet de uitsluiting van de schade is die wordt veroorzaakt terwijl de bestuurder ‘in beschonken toestand’ is en daarom niet had mogen rijden.72.Een bestuurder die moet begrijpen dat hij eigenlijk niet mag rijden omdat hij (veel) te veel alcohol heeft geconsumeerd, moet toch minstens twijfelen over de dekking onder een WAM-polis van zijn eventuele aansprakelijkheid voor schade die hij desondanks als bestuurder onder invloed heeft veroorzaakt.73.Een en ander kan naar mijn mening tot geen andere conclusie leiden dan dat [verweerder] niet had mogen uitgaan van dekking van zijn aansprakelijkheid op de WAM-verzekering, daaraan juist had moeten twijfelen en daarom niet te goeder trouw was in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM. In zoverre slagen de klachten van subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6. De subonderdelen behoeven voor het overige geen bespreking.74.
De overige (sub)onderdelen
4.5
Ik geef de resterende klachten enigszins verkort weer.
4.6
Ik begin met de resterende subonderdelen van onderdeel 1. Univé klaagt met subonderdeel 1.2 dat het hof art. 149 lid 2 Rv heeft miskend door de wettelijke grenzen van het begrip feit van algemene bekendheid te nauw (en dus verkeerd) te interpreteren. Bovendien is het oordeel van het hof dat het (zeer wel) opgenomen (kunnen) zijn van een alcoholclausule in een WAM-polis niet heeft te gelden als een feit van algemene bekendheid, in het licht van enkele door Univé ingenomen stellingen, onvoldoende gemotiveerd. Met subonderdeel 1.3 klaagt Univé dat het hof onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat in 1999 slechts 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholclausule hanteerde, nu Univé gemotiveerd heeft gesteld dat in 2011 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholclausule hanteerde.75.En met subonderdeel 1.7 klaagt Univé dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het geen feit van algemene bekendheid is dat dekking voor schade als gevolg van het gebruik van alcohol zeer wel kan zijn uitgesloten, terwijl het volgens het hof wel een feit van algemene bekendheid is “dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten”.76.Volgens Univé begrijpt het algemeen publiek enerzijds dat een benadeelde (van een verkeersongeval waarin alcohol een rol speelde) zijn schade vergoed krijgt van een verzekeraar, en anderzijds dat die verzekeraar de schade mogelijk kan verhalen op de aansprakelijke bestuurder omdat de verzekeraar in zo’n geval ook niet met de schade hoeft te blijven zitten.
4.7
Onderdeel 2 richt zich tegen het passeren door het hof van de bewijsaanbiedingen van Univé. Univé bepleit in dat verband dat het uitgangspunt voor het toelaten van getuigenbewijs niet is dat de stellingen waarvoor bewijs wordt aangeboden niet tot een ander oordeel ‘dienen’ te leiden, maar dat zij daartoe ‘kunnen’ leiden. Het hof is daarom uitgegaan van een te strenge (en daarmee onjuiste) maatstaf door te oordelen dat de bewijsaanbiedingen van Univé geen betrekking hebben “op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden” en vervolgens de bewijsaanbiedingen als “niet ter zake dienend” te passeren.
4.8
Nu hiervoor bleek dat subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6 deels slagen en het hof niet tot een ander oordeel kon komen dan dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt, behoeven deze overige klachten geen nadere bespreking.
Slotsom
4.9
De slotsom is dat onderdeel 1 gedeeltelijk slaagt en de overige klachten bij die stand van zaken geen behandeling behoeven. Ik concludeer daarom tot vernietiging en verwijzing.77.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2023
Ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1.-3.5. van het bestreden arrest: hof Amsterdam 1 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:248, in het hoger beroep van Rb. Noord-Holland (ktr.) 30 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8226. De citaten uit de producties heb ik weergegeven conform de originele stukken.
Productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Ik merk op dat de andersluidende formulering van het hof in rov. 3.4. van het bestreden arrest kan suggereren dat de causaliteit tussen de invloed van alcohol, het ongeval en de schade relevant zou zijn. Dat is echter niet het geval.
Het relevante deel van de polisvoorwaarden (p. 7 van 37) is ingebracht als productie 4 bij de inleidende dagvaarding. Zie voor de volledige polisvoorwaarden productie 12 ingebracht bij een brief aan de kantonrechter van 20 augustus 2020.
Univé heeft de door haar ingestelde vordering beperkt tot € 25.000 om de kantonrechter bevoegd te doen zijn (art. 93, aanhef en onder a, Rv). Zie de inleidende dagvaarding (p. 4). Dit bedrag is slechts een deel van de vordering die Univé op [verweerder] meent te hebben. In totaal heeft Univé € 105.000 aan [de bijrijder] betaald. Na aftrek van 35%, volgens Univé de mate van eigen schuld van [de bijrijder] , heeft Univé de omvang van haar verhaalsvordering op [verweerder] begroot op € 68.250. Ik merk hierbij op dat de kantonrechter, als ik het goed zie, had moeten verwijzen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken als bedoeld in art. 71 lid 1 Rv. Omdat [verweerder] in zijn conclusie van antwoord de rechtstitel van de vordering van Univé (namelijk het verhaalsrecht) heeft betwist en deze het bedrag van € 25.000 te boven gaat, was de tenzij-bepaling van art. 93, aanhef en onder a, Rv van toepassing, zodat de kantonrechter de zaak op grond van art. 71 lid 1 Rv moest verwijzen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken. In cassatie kan dit punt echter blijven rusten. Sinds de kantongerechten in 2002 zijn afgeschaft en de kantonrechter is ondergebracht bij de rechtbanken (als bedoeld in art. 42 e.v. Wet RO), is de bevoegdheid van de kantonrechter niet langer een kwestie van absolute bevoegdheid als bedoeld in art. 72 Rv (Kamerstukken II 2000/01, 27 842, nr. 3, p. 33) en, zo meen ik – hoewel de bevoegdheid van de kantonrechter door deze ambtshalve moet worden vastgesteld – daarom ook geen kwestie van openbare orde (vgl. in die lijn A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 87-89 en H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 124). Anders hof Den Haag 20 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:714, rov. 4.-5., waarin mijns inziens wordt miskend dat art. 42 Wet RO de kamers voor kantonzaken omvat (zie art. 47 Wet RO). Overigens had het hof in de onderhavige zaak (behoudens de doorbrekingsgronden) niet op instigatie van partijen aan deze kwestie kunnen toekomen, omdat tegen de beslissing om verwijzing achterwege te laten geen hogere voorziening openstaat (art. 71 lid 5 Rv). Univé heeft deze kwestie in cassatie (vanzelfsprekend) ook niet aan de orde gesteld.
Rb. Noord-Holland (ktr.) 30 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8226.
Hof Amsterdam 1 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:248.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel. Zie over dit arrest nader randnummers 3.28-3.35 van deze conclusie.
HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83, NJ 2015/263 m.nt. M.M. Mendel, JA 2015/45 m.nt. J.S. Overes en NTHR 2015/3, p. 137 m.nt. M.L. Hendrikse.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel.
In verband met art. 15 lid 1 BW wordt in H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015 op p. 105 de term ‘kale WAM-verzekerde’ gebruikt om aan te duiden dat er enkel WAM-dekking is maar geen polisdekking. Deze term dekt zowel (a) de WAM-verzekeringnemer af die in het specifieke geval polisdekking ontbeert als (b) de derde-aansprakelijke die niet de verzekeringnemer is (in de door mij gekozen terminologie dus de ‘derde-verzekerde’) die het zonder polisdekking moet stellen, maar wiens aansprakelijkheid wel tot WAM-dekking ten bate van de benadeelde aanleiding geeft. In plaats van ‘derde-verzekerde’ had ik hier verder kunnen spreken van ‘kale derde-verzekerde onder de WAM’ maar daarvan heb ik afgezien. Kortheidshalve heb ik het bij ‘derde-verzekerde’ gehouden.
Zie de Considerans van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Stb. 1963/228). De WAM is een uitvloeisel van verschillende onderliggende verdragen. In 1954 kwam de Belgisch-Nederlands-Luxemburgse studiecommissie tot eenmaking van het recht met een ‘Ontwerp verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen’ met bijbehorende ‘Gemeenschappelijke Bepalingen betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen’. Dit ontwerpverdrag leidde uiteindelijk tot het op 7 januari 1955 in Brussel gesloten Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16). Dit verdrag is vervolgens op 3 juli 1956 aangevuld door de Aanvullende overeenkomst bij het Verdrag, gesloten te Brussel op 7 januari 1955 tussen Nederland, België en Luxemburg, betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1956/75). Deze regelingen zijn van grote invloed geweest op de tekst van de WAM zoals deze op 1 januari 1965 in werking trad (Kamerstukken II 1960/61, 6342, nr. 3, p. 7 (MvT)). Zie ook Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
De inhoud van de WAM is sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 1965 in belangrijke mate bepaald door vijf Europese richtlijnen, waarvan de eerste stamt uit 1972. Per 7 oktober 2009 is de tekst van de eerste vijf richtlijnen, inclusief de daarin aangebrachte wijzigingen, ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2009, L263). Op 22 december 2021 is de zesde WAM-richtlijn (Richtlijn (EU) 2021/2118 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2009/103/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2021, L430/1)) in werking getreden. Deze richtlijn dient uiterlijk op 23 december 2023 te zijn geïmplementeerd en geeft aanleiding tot enkele wijzigingen in de WAM, onder meer met betrekking tot de definitie van het begrip motorrijtuig, de minimum verzekerde sommen en de schadeloosstelling in geval van een insolvente WAM-verzekeraar. Deze nieuwe richtlijn is niet relevant voor de toepassing van art. 15 lid 1 WAM.
Considerans van het Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16) en Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Zie onder meer P.L. Wery & M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 87-88.
Considerans van het Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16). Zie hierover nader randnummer 3.4 van deze conclusie.
Kamerstukken II 1960/61, 6342, nr. 4, p. 1 (bijlage bij de MvT). De aansprakelijkheid kan bijvoorbeeld voortvloeien uit art. 6:162 BW, art. 6:173 BW of art. 185 Wegenverkeerswet 1994. Zie in dit verband onder meer Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Ingevolge art. 2 lid 2 WAM rust de verzekeringsplicht in enkele gevallen niet op de bezitter, maar op de houder. Dat is het geval wanneer de houder (a) het motorrijtuig op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft, (b) het motorrijtuig in vruchtgebruik heeft, of (c) anderszins het motorrijtuig, anders dan als bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft.
Ingevolge art. 3 lid 1 WAM strekt de verzekeringsplicht zich niet uit over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de dief van het motorrijtuig. Zie in dit verband H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 37 e.v.
Zie onder meer P.L. Wery & M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 88 en H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 31 e.v.
Zie in dit verband bijvoorbeeld Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 325.4 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Denk bijvoorbeeld aan art. 7:928 BW (het niet voldoen aan de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst).
De verzekeraar kan ingevolge art. 11 lid 1, tweede zin, WAM met betrekking tot het bedrag waarmee het door de benadeelde gevorderde bedrag de krachtens art. 22 WAM vastgestelde bedragen overschrijdt (het meerdere dus) jegens de benadeelde wél een beroep doen op een nietigheid die, of verweer dan wel verval dat voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst respectievelijk uit de verzekeringsovereenkomst. In dat geval geldt de beperking van art. 11 lid 1, eerste zin, WAM dus niet. Zie over art. 22 WAM randnummer 3.4 hiervoor.
Zie bijvoorbeeld Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 325.3 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Vaak zal de verzekeraar al verhaal hebben op grond van een contractueel verhaalsbeding dat is overeengekomen conform art. 15 lid 2 WAM. Mocht dit niet het geval zijn, dan kan de verzekeraar verhaal nemen op grond van art. 15 lid 1 WAM. Zie hierover H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 105.
Wet van 30 november 1983, houdende wijziging van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Stb. 1983/614; inwerkingtreding: Stb. 1984/256).
Art. 11 lid 2 WAM (thans art. 15 lid 2 WAM) luidde als volgt: “De verzekeraar kan zich bovendien voor de gevallen waarin hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd mocht zijn de uitkering te weigeren of te verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer, en indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet is de verzekeringnemer.”
HR 12 maart 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4538, NJ 1971/247 en VR 1971/77 m.nt. B. van Marwijk Kooy ([…] /HAV Bank). Zie uitgebreid over dit arrest C.P. Robben, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, diss., Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1993, p. 249-251.
Zie onder andere Kamerstukken II 1952/53, 2996, 1, p. 22: “Een recht van verhaal kan worden bedongen tegen een andere verzekerde dan de verzekeringnemer, voor het geval dat deze verzekerde de verbintenissen, die voor hem voortvloeien uit zijn hoedanigheid van begunstigde der overeenkomst, niet nakomt: te late aangifte van het ongeval, niet-nakoming van de voorschriften van artikel 8, enz.”
Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.2 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Zie bijvoorbeeld hof Den Haag 4 februari 1977, ECLI:NL:GHSGR:1977:AB7058, NJ 1978/264, rov. 5.
Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.2 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink) In H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015 valt op p. 105 het volgende te lezen: “Vóór de wetswijziging van 1984, waarbij artikel 15 lid 1 WAM werd ingevoerd, wrongen verzekeraars en rechters zich in allerlei bochten om het verhaalsrecht op de ‘kale’ WAM-verzekerde soms toch mogelijk te maken. Onder omstandigheden is het immers ‘onverteerbaar’ dat de brokkenmaker civielrechtelijk helemaal vrijuit zou gaan, omdat de (hem meestal geheel onbekende) WAM-verzekeraar de schade moet vergoeden en hij dus ook niets meer te vrezen heeft van de benadeelde. Jurisprudentie van vóór 1984 kan nu, dertig jaar later, wel gemist worden.”
Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 19-20 (MvT).
Aldus is de gedachte dat de schuld gelegd moet worden bij degene die draagplichtig is, duidelijker in de wet verwoord. Zie aldus C.P. Robben, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, diss., Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1993, p. 259.
Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 19-20 (MvT). De verzekeraar zou in dat geval alleen verhaal kunnen nemen op de werkgever, nu deze (krachtens het destijds geldende) art. 1403 BW en art. 31 Wegenverkeerswet (thans art. 6:170 BW respectievelijk art. 185 WVW 1994) ook aansprakelijk zou zijn.
Kamerstukken II 1982/83, 14 281, nr. 7, p. 5 (NvW).
H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 105-106.
Art. 3:11 BW luidt als volgt: “Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.”
Zie bijvoorbeeld Jac. Hijma & M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nrs. 23 en 24.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv.), p. 1029.
In dit verband wordt, minder gelukkig, ook wel van een onderzoeksplicht gesproken. Van een verplichting is echter geen sprake. Eventuele twijfel moet worden weggenomen, wil betrokkene aanspraak kunnen maken op bescherming. Dat kan door navraag of onderzoek te doen. Laat betrokkene dat achterwege, dan is er nog altijd twijfel en dus geen reden voor bescherming.
Zie bijvoorbeeld HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2513, NJ 2004/171 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2003/3 m.nt. H.W. Wiersma (…] / [….), rov. 3.4.1 en H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (SBR deel 2), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 89.
Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 20 (MvT).
Kamerstukken II 1982/83, 14 281, nr. 7, p. 5 (NvW).
Vergelijk Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.3 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
Overigens is de stand van het recht in het heden niet, althans niet wezenlijk, anders, maar dat laat ik hier rusten.
Ik verwijs hier naar Rb. Arnhem 7 juli 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BN2933 (Orion Direct Nederland BV), rov. 4.5-4.7 en Rb. Dordrecht 28 november 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BB9732 (Heinen Assuradeuren BV), rov. 5.3.4.
Zo bepaalt art. 8 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994: “Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: (a) het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel (b) het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.” Kennis van het gevaar van alcohol op de weg werd en wordt ook getoetst bij het theorie-examen voor het behalen van een rijbewijs B. Zie aldus, in ieder geval vanaf 30 september 2003, art. 2, aanhef en onder b de Regeling eisen theorie-examen rijbewijscategorie B. Onder de noemer van het onderwerp ‘Wetgeving’ werd en wordt ook getoetst op kennis van de inhoud van art. 8 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 althans voorlopers daarvan. Zie thans https://www.cbr.nl/nl/rijbewijs-halen/auto/theorie-examen-auto/onderwerp-in-het-theorie-examen.htm.
Zie in dit kader ook de overweging van het hof in rov. 4.17. van het bestreden arrest: “Het algemeen publiek weet dat alcohol de rijvaardigheid beïnvloedt, dat het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met teveel alcohol op en dat dit strafrechtelijke consequenties kan hebben.”
Zie randnummers 3.12-3.15 hiervoor.
Procesinleiding, randnummer 0.1. onder c., waar wordt verwezen naar stellingen in feitelijke instanties.
Zie bijvoorbeeld randnummer 1.2. van de procesinleiding, randnummer 1.5. van de schriftelijke toelichting van Univé en randnummer 1.3 van de memorie van grieven.
M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 156.
G.R. Rutgers, R.J.C. Flach & G.J. Boon (red.), Parlementaire Geschiedenis van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 1988, p. 84-85, M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 156 en Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8913, Ondernemingsrecht 2010/146 m.nt. M.J. Kroeze en JOR 2010/278 m.nt. F.M.A. ’t Hart ([…] c.s./Theodoor Gilissen Bankiers NV), rov. 3.3.5 en H.J. Snijders in zijn annotatie bij HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539, onder 4.
HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92, rov. 5.2.
Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel.
Het feitenoverzicht en procesverloop in randnummers 3.28-3.32 heb ik gebaseerd op de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2006:AU3715) voor HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), randnummers 1-9.
Het ging om art. 3.4. van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op de verzekering van London. Dit artikel luidde als volgt: “Niet verzekerd is schade (…) 3.4. waarvoor de aansprakelijkheid onder enig andere verzekering verzekerd is of daaronder verzekerd zou zijn indien onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan. (…)”.
Zie over deze maatstaf de schriftelijke toelichting van Univé, randnummers 2.1.-2.7.
Hoewel het debat in hoger beroep ook in belangrijke mate was toegespitst op de term “feit van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv, zijn er ook in de memorie van grieven aanknopingspunten te vinden voor deze lezing. Zie vooral randnummers 4.1, 4.2, 4.5 en 4.9 van de memorie van grieven, waarin Univé de zaak expliciet in het kader plaatst van de vraag of [verweerder] te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM. In randnummer 4.2 merkt Univé op dat in dat kader “onder meer van belang [is] of het een feit van algemene bekendheid is dat het onder invloed besturen van een auto veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G).
Daarbij verwijst Univé ook naar HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2324, NJ 2012/1999 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Stichting ROC van Twente), rov. 3.4 (“Het hof behoefde zich door de omstandigheid dat ROC zelf in de waan verkeerde dat de afgesloten verzekering dekking verleende voor activiteiten als de onderhavige niet ervan te laten weerhouden om, bij de beantwoording van de vraag wat [eiseres] mocht hebben begrepen, ambtshalve in aanmerking te nemen dat van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van de dekking plegen te kennen bij risicovolle activiteiten.”). Zie schriftelijke toelichting van Univé, randnummer 2.12.
Art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 luidde ten tijde van het ongeluk (21 september 2014) als volgt: “In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a) het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b) het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.” Het rijbewijs van [verweerder] is op 18 december 2012 afgegeven (zie p. 4 en p.9 van productie 2 bij de inleidende dagvaarding). Ten tijde van het ongeluk (21 september 2014) waren er dus “nog geen vijf jaren verstreken” waardoor art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 op hem van toepassing was.
Schriftelijke toelichting van Univé, randnummer 2.12.
Ik wijs er overigens op dat het hof in rov. 4.10. van het bestreden arrest heeft overwogen dat uit de gang van zaken die het hof in rov. 4.9. heeft uiteengezet kan “worden afgeleid dat [verweerder] besefte dat hij in de staat waarin hij verkeerde niet in de auto moest gaan rijden, dat dit (zeer) onverstandig was, niet was toegestaan, en (mogelijk) strafbaar was”. Het hof heeft deze omstandigheden echter niet beslissend geacht omdat het volgens het hof (in het kader van het beroep van Univé op bekendheid bij [verweerder] met de alcoholclausule (kopje boven rov. 4.9.)) gaat om “wat [verweerder] wist over de consequenties van het gebruik van alcohol voor de dekking onder de verzekering als hij schade zou veroorzaken” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G).
Met het slagen van deze klachten behoeft de door Univé opgeworpen vraag, of Uw Raad ten overvloede zou kunnen oordelen dat anno 2022 als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten, geen nadere behandeling. Zij heeft dit verzoek immers gekoppeld aan de instandhouding van het bestreden arrest. Zie randnummer 1.10. van de schriftelijke toelichting van Univé.
Ik merk hierbij op dat deze vaststelling van het hof waarschijnlijk een verschrijving is. Univé heeft in randnummer 4.10 van haar memorie van grieven aangevoerd dat het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholclausule hanteerde in 2011 35% bedroeg en in 2015 40%. Het hof heeft vermoedelijk per abuis in het bestreden arrest opgenomen dat dit percentage in 1999 35% bedroeg.
Rov. 4.17. van het bestreden arrest.
De verwijzingsrechter zal zich in ieder geval nog moeten buigen over het verweer van [verweerder] in eerste aanleg tegen de (omvang van de) verhaalsvordering van Univé in verband met eigen schuld van [de bijrijder] . Zie conclusie van antwoord, randnummers 14.-15. Dit verweer is in feitelijke instanties nog niet beoordeeld.
Beroepschrift 03‑06‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser:
N.V. Univé Schade,
een naamloze vennootschap gevestigd te Assen (‘Univé’).
De advocaten bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel en mr. T. van Tatenhove (Houthoff, Gustav Mahlerplein 50, 1082 MA Amsterdam) vertegenwoordigen als zodanig Univé in deze cassatieprocedure.
Verweerder:
[verweerder],
wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats] (‘[verweerder]’).
Bestreden arrest
Univé stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 1 februari 2022, van het gerechtshof Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.290.959/01, tussen Univé als appellante en [verweerder] als geïntimeerde (het ‘arrest’).
Verschijningsdatum verweerder
[verweerder] wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 3 juni 2022, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
Middel van cassatie
Univé voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
0. Inleiding
0.1.
Het springende punt in deze zaak is of het een feit van algemene bekendheid is dat eventueel uitgekeerde schade bij rijden onder invloed zeer wel op de bestuurder kan worden verhaald. In dat geval mocht [verweerder], die onder invloed van alcohol schade heeft veroorzaakt, immers niet te goeder trouw aannemen dat Univé de uitgekeerde schade niet op hem zou kunnen verhalen. Het hof heeft bovenstaande vraag echter ontkennend beantwoord en overweegt daartoe (in rov. 4.15-4.18) als volgt.
- a.
De Hoge Raad heeft in het arrest London/Aegon1. geoordeeld dat geen feit van algemene bekendheid is dat in WAM-verzekeringen veelal van dekking is uitgesloten schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan de wettelijk toegestane hoeveelheid.2. Dit oordeel motiveerde de Hoge Raad in rov. 4.2.3 van het arrest mede met een verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest onder 22. Hetgeen daarin aan de orde komt, is ook van toepassing in het onderhavige geval.
- b.
Anders dan Univé betoogt, is geen feit van algemene bekendheid dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten.3. Helaas komen geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws waarbij alcohol in het spel was. Het algemene publiek gaat er dan niet van uit dat dekking voor de ontstane schade zeer wel kan zijn uitgesloten vanwege het gebruik van alcohol. Integendeel: feit van algemene bekendheid is dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten. De WAM-verzekeraar van de auto van die bestuurder dient de schade namelijk te vergoeden. Iets anders is of ieder normaal ontwikkeld mens ook geacht moet worden te weten dat in dergelijke gevallen de schade in de interne verhouding tussen de verzekerde en de verzekeraar zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Het algemene publiek werd in 2014, toen het onderhavige ongeval plaatsvond, niet geacht dat te weten. Niet gezegd kan worden dat het algemeen publiek in 2014 geacht werd te weten dat er WAM-verzekeraars zijn die de polisdekking met een alcoholclausule hebben beperkt (waarvan de tekst overigens per WAM-verzekering kan verschillen), zodat een verschil kan ontstaan tussen de WAM-dekking en de polisdekking, zodat die WAM-verzekeraars de mogelijkheid hebben een uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde te verhalen als die heeft gereden onder invloed van alcohol. De WAM-verzekering heeft dus een externe- en een interne kant en om de mogelijke dekkingsconsequenties daarvan te begrijpen en te overzien, is specifieke kennis en enig juridisch inzicht nodig. Het gaat daarmee niet om een feit dat iedereen geacht wordt te weten of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.4.
- c.
Univé heeft in haar memorie de consequenties daarvan voor de dekking in 2014 niet dermate algemeen bekend van grieven beschreven dat sinds 1999 het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholuitsluiting hanteert, is toegenomen. In 1999 was dat 35%, in 2015 40% en medio 2021 97%. Op het internet waren volgens Univé in 2014 waarschuwingen te vinden over de dekkingsconsequenties van het rijden onder invloed. In de loop van de tijd is de informatie daarover verder toegenomen. Hetgeen Univé in haar memorie van grieven heeft beschreven, kan haar echter niet helpen.5.
- d.
In het licht van het voorgaande waren het bestaan van alcoholclausules en dat gezegd kan worden dat [verweerder], die met te veel alcohol op achter het stuur plaatsnam, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.6.
1. Er is sprake van een feit van algemene bekendheid
1.1.
Voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op het oordeel van uw Raad in het arrest London/Aegon en de daaraan voorafgaande conclusie (zie § 0.1.a hiervoor), getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat onbegrijpelijk. In London/Aegon lag immers de vraag voor of het een feit van algemene bekendheid was dat dekking veelal daadwerkelijk is uitgesloten, terwijl (in deze zaak) beslissend is of het een feit van algemene bekendheid is dat dekking zeer wel kan zijn uitgesloten.7. In dat geval is immers geen sprake meer van goede trouw als bedoeld in artikel 15 lid 1 WAM.
1.2.
In het licht van artikel 149 lid 2 Rv is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd het oordeel van het hof ‘dat het geen feit van algemene bekendheid is dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten via een zogenaamde ‘alcoholclausule’ (zie § 0.1.a-0.1.d hiervoor). Het hof miskent met zijn oordeel dat op dit punt sprake is van een feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen. Oftewel: het hof miskent dat het een feit van algemene bekendheid is dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten, in die zin dat de verzekeraar de door hem aan het slachtoffer van de door de onder invloed van alcohol verkerende bestuurder veroorzaakte schade uitgekeerde vergoeding mogelijk kan verhalen op de bestuurder die de schade onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. Het andersluidende oordeel van het hof is in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de volgende door Univé ingeroepen stellingen.
- (i)
In een enquête uit 2008 98% van de ondervraagde rechtenstudenten is de stelling ‘onder de cascoverzekering voor auto's is gedekt het rijden onder invloed van alcohol’ als onjuist beoordeeld.8. Deze stelling is door het hof niet (kenbaar) in zijn oordeel betrokken, terwijl zij de conclusie kan (helpen) dragen dat in 2014 de mogelijkheid van een alcoholuitsluiting een feit van algemene bekendheid was.
- (ii)
In 2011 en 2015 hanteerde respectievelijk 35% en 40% van de WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting.9. In 2021 was dit zelfs 97%.10. Het hof (dat deels uitgaat van een onbegrijpelijke lezing van deze stelling; zie subonderdeel 1.3) bespreekt deze stelling wel in rov. 4.17, maar niet goed te begrijpen valt zijn kennelijke oordeel dat een gebruikspercentage van tegen de 40% onvoldoende is om te kunnen zeggen dat, althans in relevante mate te kunnen bijdragen aan de conclusie dat de mogelijkheid van een alcoholuitsluiting een feit van algemene bekendheid was. Het hof had dit gegeven in ieder geval moeten onderzoeken in samenhang met de in rov. 4.17 besproken aspecten en bij de beoordeling laten meewegen, in plaats van een afzonderlijke bespreking ervan. Voor zover het hof aldus heeft miskend dat het gebruikspercentage van de alcoholuitsluiting relevant is voor het antwoord op de vraag of de mogelijkheid ervan een feit van algemene bekendheid is, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat te weinig verzekeraars een alcoholuitsluiting hanteren om te kunnen spreken van een feit van algemene bekendheid, heeft het hof miskend dat niet beslissend is of dekking veelal daadwerkelijk is uitgesloten maar dat het erom gaat of een feit van algemene bekendheid is dat dekking zeer wel kan zijn uitgesloten.
- (iii)
Een eenvoudige zoekactie op internet levert op dat veelvuldig wordt gewaarschuwd voor de consequenties als een ongeval wordt veroorzaakt door een bestuurder onder invloed. In het bijzonder wordt ook gewezen op de mogelijkheid van verhaal door de WAM-verzekeraar.11. Niet steeds is na te gaan op welk moment de betreffende informatie al circuleerde op internet, maar ten aanzien van de laatste drie in MvG, § 4.13 genoemde voorbeelden staat vast dat deze van voor 2014 dateren.12. Specialistisch onderzoek is dus niet nodig.13. Voor zover het hof dit een en ander in rov. 4.18, bespreekt, geldt in ieder geval dat het dit had moeten onderzoeken in samenhang met de in rov. 4.17 besproken aspecten en bij de beoordeling laten meewegen, in plaats van een afzonderlijke bespreking ervan. Het hof maakt ook niet kenbaar welke betekenis de door Univé ingeroepen gegevens volgens hem hebben. Voor zover het hof aldus heeft miskend dat de mate waarin online informatie beschikbaar is over (de gebruikelijkheid) van een alcoholuitsluiting relevant is voor het antwoord op de vraag of de mogelijkheid ervan een feit van algemene bekendheid is, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting.
- (iv)
Er is onmiskenbaar sprake van een (ten opzichte van 1999) veranderde tijdsgeest.14. Deze veranderde tijdsgeest brengt mee dat — voor zover dat niet reeds in 1999 het geval was — in 2014 in ieder geval (kort gezegd) een feit van algemene bekendheid was dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten. Zo merkte Hendrikse over de veranderde tijdsgeest bij het arrest TVM Zakelijk NV uit januari 2015 het volgende op:15.
‘Naar mijn mening kan moeilijk worden volgehouden dat een gemiddelde verzekerde overvallen zou worden door het feit dat schade die samenhangt met rijden onder invloed niet gedekt is onder een WAM-verzekering nu rijden onder invloed al decennialang als maatschappelijk ongewenst gedrag wordt gezien en algemeen bekend is dat dergelijk gedrag ook door de strafrechter wordt bestraft. Onder die omstandigheden lijkt het naar mijn mening niet aannemelijk dat een WAMverzekeraar wel dekking zou bieden.’
1.3.
's Hofs oordeel samengevat in § 0.1.c hiervoor is onbegrijpelijk, nu het ervan uitgaat dat in 1999 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting hanteerde. Deze vaststelling is onbegrijpelijk in het licht van Univés gemotiveerde stelling dat in 2011 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting hanteerde.16. Onnavolgbaar is waarop het hof heeft gebaseerd dat dit (ook) het geval was in 1999. Voor zover het hof zijn oordeel dat in 2014 geen sprake was van een feit van algemene bekendheid (mede) heeft gebaseerd op de omstandigheid dat in 1999 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting hanteerde, kan dat oordeel niet in stand blijven. Het hof is er in dat geval bij zijn beoordeling immers (impliciet) van uitgegaan dat in 2014/2015 ten opzichte van 1999 slechts sprake was van een beperkte stijging van het aantal verzekeraars dat een alcoholuitsluiting hanteerde (dit was in 2015 40%) en is er in dat geval (ten onrechte) van uitgegaan dat van een veranderde tijdsgeest nauwelijks sprake is.
1.4.
Dat de mogelijkheid van een alcoholuitsluiting een feit van algemene bekendheid was, vindt ook steun in 's hofs eigen vaststellingen in rov. 4.17 dat het algemeen bekend is dat (i) rijden onder invloed (a) gevaarlijk is en (b) consequenties kan hebben, (ii) er geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws zijn waarbij alcohol in het spel was en (iii) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Nu dit allemaal algemeen bekend is, is te minder begrijpelijk waarom toch niet moet worden aangenomen dat het algemene publiek zal veronderstellen dat het zeer wel mogelijk is dat de verzekeraar voor de aan een derde uitgekeerde schadevergoeding verhaal kan halen op de bestuurder die onder invloed van alcohol schade jegens de derde heeft veroorzaakt. Met andere woorden: ieder normaal ontwikkeld mens zal (op basis van eenvoudig onderzoek kunnen) weten dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten, in die zin dat de verzekeraar de door hem aan het slachtoffer van de door de onder invloed van alcohol verkerende bestuurder veroorzaakte schade uitgekeerde vergoeding mogelijk kan verhalen op de bestuurder die de schade onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. Als rijden onder invloed volgens het algemene publiek niet zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten, wat voor uitsluitingen nemen verzekeraars volgens het algemene publiek dan mogelijkerwijs wel op in de verzekeringsvoorwaarden?17.
1.5.
Bovendien is onjuist of (mede gelet op het voorgaande) onvoldoende begrijpelijk dat, zoals het hof in rov. 4.17 tot uitgangspunt neemt, er specifieke kennis of enig juridisch inzicht voor vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval — en daarmee de schade — onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt (zie § 0.1.b hiervoor). Beslissend is immers niet of ieder normaal ontwikkeld mens bekend is met de juridische finesses/uitwerking van de WAM-verzekering en dus in staat is de mogelijke dekkingsconsequenties te begrijpen en te overzien. Waar het om gaat is of ieder normaal ontwikkeld mens behoort te begrijpen dat de verzekeraar zeer wel de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die heeft gereden — en schade heeft veroorzaakt — onder invloed van alcohol en in een dergelijk geval dus niet met de schade hoeft te blijven zitten. Ter illustratie: stel dat persoon A door zijn handelen persoon B om het leven brengt. Het algemene publiek zal begrijpen dat het zeer wel mogelijk is dat persoon A een gevangenisstraf boven het hoofd hangt. Dit is daarmee een feit van algemene bekendheid. In dit kader is niet van belang of het algemene publiek op de hoogte is van de juridische finesses (is sprake van moord, doodslag, of dood door schuld, of is er misschien sprake van een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond?) en deze kan overzien.
1.6.
Verder getuigt 's hofs kennelijke oordeel ‘dat de goede trouw bij [verweerder] niet ontbreekt omdat er specifieke kennis of enig juridisch inzicht voor vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval — en daarmee de schade — onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt’ van een miskenning van het goedetrouwbegrip (artikel 3:11 BW). Het hof miskent met zijn oordeel dat de goede trouw van [verweerder] reeds ontbreekt, indien hij in de gegeven omstandigheden beter behoort te weten, dan wel twijfelt of zou moeten twijfelen. Oftewel: het hof miskent dat van goede trouw geen sprake is indien [verweerder] zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die heeft gereden — en schade heeft veroorzaakt — onder invloed van alcohol. Indien 's hofs oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof maakt immers niet (voldoende) inzichtelijk waarom [verweerder] — gelet op zijn informatiepositie — niet hoefde te twijfelen over de hiervoor genoemde kwestie.
1.7.
Voor zover in 's hofs oordeel ‘dat het een feit van algemene bekendheid is dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten’ (zie § 0.1.b hiervoor) besloten ligt dat hieruit volgt dat geen feit van algemene bekendheid is dat dekking voor de ontstane schade zeer wel kan zijn uitgesloten vanwege het gebruik van alcohol, dan is dat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Mede gelet op hetgeen in voorgaande subonderdelen aan de orde is gekomen, zal het algemene publiek enerzijds begrijpen dat de benadeelde zijn schade vergoed krijgt (door de verzekeraar) en anderzijds begrijpen dat de verzekeraar voor die schade mogelijk verhaal kan halen op de bestuurder die de schade onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt zodat de verzekeraar ook niet met de schade hoeft te blijven zitten.
2. Het hof had het bewijsaanbod niet mogen passeren
Het hof heeft in rov. 4.20 geoordeeld dat de bewijsaanbiedingen geen betrekking hebben op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel dienen te leiden. Daarom heeft het hof deze als niet ter zake dienend gepasseerd.
Dit oordeel is onjuist, althans niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof is met zijn oordeel ‘dat het bewijsaanbod moet worden gepasseerd omdat de stellingen waarvan door Univé bewijs is aangeboden niet tot een ander oordeel dienen te leiden’ uitgegaan van een te strenge en daarmee onjuiste maatstaf. Uitgangspunt is immers dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Univé heeft aangeboden dat medewerkers van Univé en andere verzekeraars en van verzekeringstussenpersonen kunnen verklaren dat het onder verzekeraars al geruime tijd (dus ook ten tijde van het ongeval in 2014) gebruikelijk is de dekking voor schade veroorzaakt door rijden onder invloed uit te sluiten.18. Die stellingen, indien bewezen, tonen aan dat het gebruikelijk was dekking voor schade veroorzaakt door rijden onder invloed uit te sluiten en het ligt dan voor de hand aan te nemen dat dit gebruik ook bekend zal zijn geweest in de maatschappij, althans bij de verzekerden. Daaruit volgt — in samenhang met de hierboven in subonderdelen 1.2 en 1.4 genoemde stellingen en omstandigheden — dat het in 2014 wel degelijk een feit van algemene bekendheid was dat dekking bij rijden onder invloed zeer wel kan zijn uitgesloten, zodat deze wel degelijk tot een ander oordeel hadden kunnen leiden en het hof daaraan dus niet (zonder nadere motivering) voorbij mocht gaan.
Conclusie
Univé vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten en om [verweerder] te veroordelen om al hetgeen Univé ter uitvoering van het bestreden arrest aan [verweerder] heeft voldaan aan Univé terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Univé vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2022
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715.
Hof, rov. 4.15.
Hof, rov. 4.17.
Hof, rov. 4.17.
Hof, rov. 4.18.
Hof, rov. 4.18.
MvG, § 4.9.
MvG, § 4.8.
MvG, § 4.10.
MvG, § 4.10.
MvG, § 4.13–4.14.
MvG, § 4.14.
MvG, § 4.14.
MvG, § 4.10–4.15, 4.21–4.22 en 5.5.
MvG, § 4.21 onder verwijzing naar Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, ‘De reikwijdte van een opzet-clausule in de verzekeringsvoorwaarden van een WAM-verzekering: valt schade als gevolg van het rijden onder (te grote) invloed van alcohol onder de ‘voorwaardelijk opzet’-uitsluiting?’, NTHR 2015/3.
MvG, § 4.10.
Het is immers algemeen bekend dat door verzekeraars uitsluitingen worden opgenomen in verzekeringsvoorwaarden.
MvG, § 7.2.