HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:326.
HR, 20-09-2022, nr. 21/03363
ECLI:NL:HR:2022:1262
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2022
- Zaaknummer
21/03363
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1262, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2877
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:840
ECLI:NL:PHR:2022:840, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1262
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. Ontucht met 9-jarig meisje door 48-jarige verdachte tijdens een logeerpartij, art. 244 Sr. 1. Bewijsklacht m.b.t. seksueel binnendringen. 2. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in ander bewijsmateriaal? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2018:326.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03363
Datum 20 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 augustus 2021, nummer 22-001231-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2022.
Conclusie 21‑06‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03363
Zitting 21 juni 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Na vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 13 maart 20181.is de verdachte bij arrest van 3 augustus 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 primair “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 721 dagen met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, althans dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is gemotiveerd. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring in strijd met art. 342 lid 2 Sv uitsluitend steunt op de verklaring van de getuige [benadeelde] , zodat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
1.4
Ik zal het tweede middel als eerste bespreken. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, gaat namelijk vooraf aan de vraag of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
1.5
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik eerst de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen, het verweer van de raadsman ten aanzien van het bewijsminimum en de relevante bewijsoverwegingen, inclusief de motivering van de partiële vrijspraak van het hof, weer.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, verweer en bewijsoverwegingen
2.1
Aan de verdachte is, voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat:
“1. primairhij, in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 10 mei 2013 te [plaats] , met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2004, handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , namelijk het: betasten van en/of wrijven over de borsten en/of de vagina van die [benadeelde] en/of brengen van zijn, verdachtes, penis tegen en/of in de vagina van die [benadeelde] en/of brengen en/of houden van een of meer vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [benadeelde] ;
1. subsidiairhij, in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 10 mei 2013 te [plaats] , met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [benadeelde] (geboren op [geboortedatum] 2004), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het: betasten van en/of wrijven over de borsten en/of de vagina van die [benadeelde] en/of brengen van zijn, verdachtes, penis tegen de vagina en/of de schaamlippen van die [benadeelde] en/of brengen en/of houden, van een of meer vinger(s) tegen de vagina en/of de schaamlippen van die [benadeelde] .”
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1. primairhij, in de periode van 1 mei 2013 tot en met 10 mei 2013 te [plaats] , met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2004, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , namelijk het: betasten van de borsten en de vagina van die [benadeelde] en brengen en/of houden van een of meer vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [benadeelde] ”
2.3
In aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 28 augustus 2013 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17K0-2013187317-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 6 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangeefster]:
Zij deed aangifte namens de benadeelde:
Achternaam : [benadeelde]
Voornamen : [benadeelde]
Geboren : [geboortedatum] 2004
Ik kom aangifte doen van mijn dochtertje. Dat zij seksueel misbruikt is. Mijn dochtertje heet [benadeelde] , zij is 9 jaar oud. Zij is toen bij die man, [verdachte] , in [plaats] , wezen logeren. Ik denk dat [benadeelde] daar rond 4 mei (het hof begrijpt: 2013) is gaan logeren. Ze is één nacht gebleven. Ik denk dat ze op een avond is gebracht, rond 20:00 uur. Een buurjongen, [betrokkene 2] , heeft haar toen gebracht. Ik ben haar 's ochtends rond 11:00 uur wezen ophalen. [benadeelde] gelooft in geesten en die man was daar vaak mee bezig. [verdachte] is meer met de kwade geesten bezig. Hij beïnvloedde [benadeelde] daar dan ook mee.
[benadeelde] heeft het mij verteld op dezelfde dag als dat ik naar de politie heb gebeld. Dat was op 20 juni 2013. [benadeelde] ging tegenover mij zitten op de bank. Ik zag dat ze spontaan begon te huilen, hysterisch te huilen. Ik vroeg wat er aan de hand was. Ik hoorde dat zij zei: "Mama, er is wat gebeurd, maar ik durf het niet te zeggen." Toen zei ze: 'Ik heb het voor jou gedaan, mama’ Ze zei toen dat er iets bij [verdachte] was gebeurd. Ze zei: " [verdachte] wilde mij reinigen. [verdachte] heeft gezegd dat er boze geesten in mij zaten en als ik jou niet reinig, mag je niet terug naar mama. Daarom heb ik het voor jou gedaan." Ik vroeg toen: "Wat heb je voor mij gedaan?" Toen zei ze: ''Ja, hij heeft mij ontmaagd. Hoe een man en een vrouw kindjes maken."
Op 26 juni ben ik met [benadeelde] bij de dokter geweest. Daar kwam ook uit dat hij haar borsten had betast.
[benadeelde] heeft ook verteld: “Hij heeft met zijn pipi tussen mijn benen gezeten."
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2013 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL17K0-2013187317-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 18 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 24 september 2013 werd [benadeelde] als getuige gehoord in de kindvriendelijke studio te Rotterdam. De letterlijke uitwerking van dit verhoor is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uitwerking verhoor:
Verhoorder: Oké? En jij bent gekomen vandaag om met mij te praten. Wat wil je mij
vertellen? Wat kom je mij vertellen?
[benadeelde] : Nou, ik ik was eh ik, m'n moeders vriend was [verdachte] , gewoon normale vrienden.
En toen, toen mocht ik eens een keer logeren omdat z'n vrouw en ik zouden eh gaan spelletje gaan doen. En toen ging z'n vrouw slapen en toen heeft hij mij bedreigd. Hij zei: ja, je moet met mij doen, ander mag je nooit meer je moeder zien.
Verhoorder: Oké. En toen?
[benadeelde] : Nou, toen had ik gedaan omdat ik heel veel van m' n moeder houd.
Verhoorder: Want hoe vaak is dat gebeurd wat hij met jou gedaan heeft?
[benadeelde] : Eén keer.
Verhoorder: En waar was dat gebeurd?
[benadeelde] : In zijn huis.
Verhoorder: En dat betasten, wat is dat dan?
[benadeelde] : Nou, dan gaat hij mensen aanraken op plekken.
Verhoorder: Oké en op welke plekken is dat dan?
[benadeelde] : Bovenkant mij (wijst met hand bovenlichaam aan)
Verhoorder: Hoe heb je dat laten weten dat je dat niet wilde?
[benadeelde] : Omdat ik zei: Ik wil dit eigenlijk niet. Maar toen zei die: Ja, anders mag je niet
naar je moeder.
Verhoorder: Dat aan je borsten dan zitten hè, hoe ging dat dan?
[benadeelde] : Nou, gewoon, z'n hand op m'n borsten. Hij raakte het gewoon aan.
Hij zei dat er een duivel in mij zat en toen wou hij mij gaan reinigen. En daarom gebeurde dat. Ik moest gaan liggen. Op een bed en toen mocht ik niks doen. Hij zei dat tegen mij.
Verhoorder: En wat bedoel je dan met: Je moet het met mij doen?
[benadeelde] : Nou ehm als een vrouw zwanger worden. Als je pipi erin gaat. In het
meisjesgedeelte.
Ik ging liggen en toen kwam die ook bij me liggen en toen zei die doen anders mag je niet meer je moeder zien. Toen zei ik: Oké. En toen moest ik een beetje huilen. En toen ging hij dat doen en toen had hij mijn borsten betast.
Hij komt gewoon achter me liggen. Ik lig op m'n zij. En toen ging die met z'n pipi in mij. Ik voelde z'n pipi aan de voorkant.
Verhoorder: Alleen voor mij is nog niet helemaal duidelijk hoe het dan met zijn pipi is
gegaan.
[benadeelde] : Nou, hij is erin gegaan. Omdat ik dat zelf heb gevoeld. Ik vond het niet leuk. Ik
voelde dat er wat in zat. Toen zei die tegen mij: Ja, we moeten het doen, anders mag je niet naar je moeder, nooit meer. Ik lag op mijn zij en hij lag achter me op zijn zij. Hij ging achter me liggen en toen ging die tegen me aan liggen en toen heeft hij het erin gedaan. Ik lag met m'n benen gestrekt. Ik voel dat het erin is. Ik voel dat van waar de meisjes mee plassen. Dat voelde raar. Ik ben bijna tien en heb het nog nooit gedaan. Toen voelde ik me vies, omdat iemand anders in mijn gedeelte gaat.
Toen ik naar bed ging, heeft hij gezegd: Nu kan je nooit meer een duivel in je hebben.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 december 2013 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL17K0-2013187317-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 59 e.v.) :
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
[aangeefster] heeft aangifte gedaan van kinderverkrachting van mijn kleine buurmeisje [benadeelde] . Ze zei dat ze bezeten was. Dat zou die man [verdachte] aan haar wijs gemaakt hebben. [verdachte] had tegen haar verteld dat zij bezeten was en met reinigen en zo. [verdachte] heeft haar gepenetreerd en toen was zij gereinigd. Dat vertelde [benadeelde] mij.
Op de dag dat het gebeurde, zou ze daar logeren en die moeder vroeg aan mij of ik haar die dag wilde brengen. En dat heb ik toen ook gedaan. Ik bracht [benadeelde] tot aan de voordeur bij [verdachte] .
4. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag van 13 april 2021. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op genoemde datum tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [benadeelde]:
Ik ben daar gaan logeren. Ik noemde hem [verdachte] . Ik weet dat ik op het bed moest gaan liggen.
We lagen lepeltje lepeltje. Mijn billen waren bij zijn geslachtsdeel. Ik weet wel dat ik steeds zei dat ik het niet fijn vond, dat hij met zijn geslachtsdeel probeerde binnen te dringen in mijn vagina. Terwijl hij bezig was, probeerde hij mij gerust te stellen. Hij zei: “Het doet geen pijn, doe maar rustig."
U vraagt mij hoe het kwam dat ik het opeens aan mijn moeder vertelde, wat het omslagpunt was. Ik kwam heel erg overstuur naar mijn moeder, dat weet ik nog.
U vraagt hoe [verdachte] achter mij kwam liggen. Via achter mij langs. U vraagt over toen hij achter mij lag, dat ik heb verklaard dat hij met zijn hand zijn geslachtsdeel tegen mij aanduwde, maar dat ik het niet zag. Ik voelde zijn hand tussen mijn benen. U vraagt wat er met mijn benen op dat moment gebeurde. Mijn benen gingen gewoon een beetje open.
Toen ik op mijn rug lag, raakte hij één keer mijn borsten aan.”
2.4
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep van 20 juli 2021 in zijn pleidooi het volgende naar voren gebracht ten aanzien van het bewijsminimum:
“Bewijsminimum
De bewijsconstructie van de rechtbank en hof was gebaseerd op de verklaringen van [benadeelde] in combinatie met de verklaring van de moeder en de buurjongen. De verklaring van cliënt werd door de rechtbank, maar terecht niet door het hof, in de bewijsconstructie meegenomen, omdat cliënt leugenachtig zou hebben verklaard.
De verdediging acht geen enkele bewijsconstructies in deze zaak mogelijk om tot een veroordeling te komen. De verdediging licht dit als volgt toe.
De verklaring van de moeder en de buurjongen kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat zij niets kunnen verklaren omtrent wat er in de woning is gebeurd. Zij kunnen niets uit eigen wetenschap verklaren omtrent hetgeen ten laste is gelegd. De buurjongen kan alleen bevestigen dat hij [benadeelde] heeft gebracht en de moeder verklaart enkel wat zij van haar dochter zou hebben begrepen/gehoord. Ik zeg uitdrukkelijk zou hebben begrepen, omdat niet meer deugdelijk is te achterhalen wat zij nu van haar dochter heeft begrepen, omdat het proces-verbaal van het informatieve gesprek zeer summier is en de wijze en achterliggende trigger van de openbaring door [benadeelde] buiten het zicht is gebleven. Dit betekent dan ook dat de verklaring van het meisje geen steun vindt in de verklaringen van haar moeder en de buurjongen. De feiten waarover de buurjongen verklaart staan in een te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde feit en de moeder put uit dezelfde bron als [benadeelde] zelf en is er bovendien heel veel tijd verstreken tussen het gestelde misbruik en de openbaring.
(…)
Wat dan resteert is de verklaring van het meisje.
Vanuit bewijsminimum verband is de enkele verklaring van het meisje, of de daaruit voorkomende verklaring, onvoldoende, omdat het bewijs enkel wordt gebaseerd op één getuige, één bron. Om die reden dient vrijspraak te volgen, hetgeen bevestiging vindt in de rechtspraak, te weten: (ECLI:NL:RBNHO:2014:8422; ECLI:NL:RBOBR:2014:1915 en belangrijker: ECLI:NL:HR:2014:3052 en ECLI:NL:2010 :BM2452 en ECLI:NL:HR:2015:1247, waarin vrijwel gelijksoortige zaken en bewijssituatie tot een vrijspraak is gekomen).
Tevens is nog van belang te vermelden dat ook de AG bij de Hoge Raad toegeeft dat de bewijsconstructie uiterst mager is. De AG stelt onder 22 van de conclusie:
Ik wil de steller van het middel toegeven dat in het licht van de ‘unus testis’-regel bij mij enige aarzelingen opkomen over de draagkracht van de bewijsconstructie.
De AG acht de verklaringen van de moeder en de buurjongen voldoende omdat zij het logeerpartijtje bevestigen. Echter, in de visie van de verdediging is de bevestiging van het logeerpartijtje dusdanig ver verwijderd van het verweten feit, dat daaraan geen (steun)bewijs kan worden ontleend voor vermeend misbruik. De AG erkent ook hier dat de verklaringen van de buurjongen en de moeder bij lange na geen doorslaggevend bewijs opleveren, randnummer 24 van de conclusie van de AG. De AG gaat evenwel niet in op het (te) verre verwijderde verband tussen de verklaringen van moeder en buurjongen en die van [benadeelde] . Verder is en blijft het zo dat de verklaring van moeder omtrent de disclosure (waarvan de betrouwbaarheid niet valt vast te stellen) uit dezelfde bron komt. De verdediging vindt dan ook dat er onvoldoende wettig bewijs bestaat in deze zaak.
Door het niet halen van het bewijsminimum dient in deze zaak tot een vrijspraak te worden gekomen.”
2.5
De nadere bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot het bewijsminimum luiden als volgt:
“Bewijsoverwegingen
(…) Ten aanzien van het bewijsminimum
Vooropgesteld moet worden dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Afdoende is wanneer de verklaring van de getuige op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat de verklaring van [benadeelde] wordt ondersteund door de verklaring van haar moeder, [aangeefster] (hierna: [aangeefster] ). De verklaring van [aangeefster] berust niet alleen op informatie die zij van [benadeelde] heeft verkregen (de-auditu), maar [aangeefster] verklaart ook over de "disclosure" van [benadeelde] die zij zelf heeft waargenomen. Zo heeft [aangeefster] zelf gezien dat [benadeelde] hysterisch begon te huilen, waarna [benadeelde] haar verhaal deed. Het hof acht die emotie van [benadeelde] tijdens haar "disclosure" authentiek, gelet op de verklaring van [benadeelde] dat en waarom zij niet eerder aan haar moeder durfde te vertellen wat er was gebeurd. Tijdens haar "disclosure" op 20 juni 2013 kon [benadeelde] het gebeurde kennelijk niet langer verzwijgen, hetgeen resulteerde in hevige emoties.
Daar komt bij dat [aangeefster] heeft verklaard dat [benadeelde] haar heeft verteld dat zij zich heeft laten "reinigen" door de verdachte, omdat zij anders van hem niet terug naar haar moeder mocht. Dit onderdeel vindt steun in de verklaring van [betrokkene 3] , de buurjongen van [benadeelde] . [betrokkene 3] heeft verklaard dat [benadeelde] tegen hem had gezegd dat ze 'bezeten' was en 'gereinigd' moest worden, hetgeen de verdachte haar had wijs gemaakt.
Concluderend overweegt het hof dat de, door het hof betrouwbaar geachte, verklaringen van [benadeelde] voldoende bevestiging vinden in de overige inhoud van het dossier. Nu naar het oordeel van het hof aldus is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, en het hof ook de overtuiging heeft bekomen dat hetgeen primair is ten laste gelegd zich heeft voorgedaan, komt het hof, met verwerping van het gevoerde verweer, tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.”
2.6
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het met zijn penis seksueel binnendringen van het lichaam van [benadeelde] . Het hof heeft deze partiële vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Partiële vrijspraak
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zijn penis tegen en/of in de vagina van [benadeelde] heef gebracht, zodat de verdachte van dat onderdeel partieel zal worden vrijgesproken. Dat [benadeelde] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard gezien te hebben dat de verdachte van tevoren zijn penis in zijn hand had, maakt dit oordeel niet anders. Het 'binnendringen' van [benadeelde] gebeurde terwijl hij achter haar was. Zij heeft dit dus niet kunnen zien. Ook komt uit het studioverhoor naar voren dat verdachte zijn kleding nog aan had. Dit maakt alles bij elkaar dat het hof van oordeel is dat de door [benadeelde] benoemde handelingen door de verdachte zijn gepleegd met zijn vinger(s).”
3. Beoordeling van de middelen
Het tweede middel
3.1
In de kern klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 3] als steunbewijs kunnen worden gebruikt. In de toelichting op het middel worden vier deelklachten aangevoerd die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) De waarneming door [aangeefster] van de emotionele gemoedstoestand van [benadeelde] kan niet als steunbewijs worden gebruikt vanwege het tijdsverloop tussen het bewezen verklaarde feit op 4 mei 2013 en de door [aangeefster] gedane waarneming op 20 juni 2013.
(ii) In de bewijsmiddelen is geen steun te vinden voor de aanname van het hof dat [benadeelde] niet eerder dan op 20 juni 2013 heeft gedurfd om aan [aangeefster] over het seksueel misbruik te vertellen.
(iii) De omstandigheid dat [aangeefster] en [betrokkene 3] hebben verklaard dat [benadeelde] tegen hen heeft gezegd dat zij volgens de verdachte bezeten zou zijn geweest levert evenmin voldoende steunbewijs op, omdat beide verklaringen uit dezelfde bron resulteren, te weten [benadeelde] . Gelet op de nadere bewijsoverweging van het hof waarop de steller van het middel doelt, begrijp ik de steller van het middel zo dat hij bedoeld heeft dat [aangeefster] en [betrokkene 3] hebben verklaard dat [benadeelde] tegen hen heeft gezegd dat zij is ‘gereinigd’ door de verdachte.
(iv) De verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 3] staan in een te ver verwijderd verband tot de verklaring van [benadeelde] . De verklaringen houden geen feiten en omstandigheden uit eigen waarneming in die betrekking hebben op het strafbare feit. Evenmin ondersteunen deze verklaringen de context van het seksueel misbruik waarover [benadeelde] heeft verklaard.
3.2
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 342 lid 2 Sv mag het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling, die betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan, strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden die door één getuige worden opgegeven op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.2.
3.3
De vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is, als de bewezenverklaring zwaar leunt op de verklaring van één getuige zoals vaak het geval is bij zedendelicten, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Wel zijn hiervoor in de jurisprudentie enige regels geformuleerd. Zo moet het steunbewijs “voldoende steun” geven aan de verklaring van de getuige.3.Dit betekent dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.4.Het steunbewijs mag in beginsel niet afkomstig zijn van dezelfde bron, in die zin dat als steunbewijs zou kunnen worden gebruikt de verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat hem of haar is overkomen. Een dergelijke de auditu-verklaring levert op zichzelf niet voldoende steunbewijs op.5.Wel kunnen bepaalde waarnemingen die de de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan voldoende steunbewijs opleveren. Ook kunnen eigen waarnemingen van getuigen, die weliswaar niet het kernverwijt, bijvoorbeeld de verweten seksuele handelingen, bevestigen, binnen de context van de gebeurtenissen voldoende zelfstandig onderscheidend zijn om als objectief gegeven in combinatie met andere omstandigheden een rol van betekenis kunnen spelen als steunbewijs naast de verklaring van het slachtoffer.6.Niet is vereist dat het steunbewijs betrekking dient te hebben op de ten laste gelegde gedragingen.7.Eveneens is niet vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit bevestigt.8.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.9.
3.4
Bij zedenzaken, zeker met minderjarigen, komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Verbazingwekkend is dit niet, omdat het hierbij vaak gaat om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en waarbij het in de kern gaat om het woord van de aangever of aangeefster tegen het woord van de verdachte. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat niet is vereist dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring van de aangeefster en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.10.
3.5
Tot slot is van belang dat in cassatie niet aan de orde is of het steunbewijs al dan niet overtuigend is. Dat is immers overgelaten aan de waardering van de feitenrechter. Nagegaan wordt slechts of naast de belastende getuigenverklaring iets is dat als steunbewijs kan worden gekwalificeerd. In beginsel hoeft de rechter zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan niet te motiveren, ook niet in het geval er op dit punt verweer is gevoerd. De weerlegging van dat verweer kan immers gevonden worden in de bewijsvoering. Als sprake is van een grensgeval, waarbij dus twijfel is of aan het bewijsminimum wordt voldaan, dan is het wel noodzakelijk dat de rechter aangeeft welke bewijsmiddelen het vereiste steunbewijs opleveren en waarom. In dat geval is een motivering vereist, ongeacht de vraag of de verdediging een beroep heeft gedaan op art. 342 lid 2 Sv.11.In dat verband is de bewijsmotivering waarin de rechter duidelijk maakt waarom bepaald materiaal als steunbewijs wordt aangemerkt van belang en in sommige gevallen zelfs onmisbaar, zij het dat deze door de Hoge Raad enkel op begrijpelijkheid wordt getoetst.
3.6
Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de verklaring van [benadeelde] voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Zo heeft het hof gewezen op de emotionele gemoedstoestand van [benadeelde] die werd waargenomen door [aangeefster] toen [benadeelde] haar vertelde dat de verdachte haar tijdens de logeerpartij seksueel misbruikt had. Naar het mij voorkomt, heeft het hof deze door [aangeefster] waargenomen emotionele toestand van [benadeelde] mede in aanmerking kunnen nemen bij zijn oordeel dat voldoende steunbewijs voorhanden is.12.Hierbij merk ik op dat die emotionele gemoedstoestand weliswaar niet direct na het ten laste gelegde voorval is waargenomen, maar dat enkel het tijdsverloop van ongeveer zes weken niet zonder meer dwingt tot het oordeel dat de waargenomen emotionele gemoedstoestand in een te ver verwijderd verband staat tot de ten laste gelegde gedragingen.
3.7
Verder ben ik, anders dan de steller van het middel, van mening dat uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat [benadeelde] niet eerder dan op 20 juni 2013 aan [aangeefster] heeft durven te vertellen dat zij seksueel misbruikt was door de verdachte. [aangeefster] heeft immers verklaard dat [benadeelde] tijdens haar disclosure op 20 juni 2013 tegen haar heeft gezegd: “mama, er is wat gebeurd, maar ik durf het niet te zeggen”, waarna [benadeelde] aan [aangeefster] heeft verteld over het seksueel misbruik (bewijsmiddel 1). Hieruit kan worden afgeleid, zoals het hof niet onbegrijpelijk heeft gedaan, dat [benadeelde] kennelijk niet eerder heeft gedurfd aan [aangeefster] te vertellen wat er op 4 mei 2013 is gebeurd.
3.8
Wel is behoedzaamheid op haar plaats bij het gebruik van emoties als steunbewijs. Daarom moet worden benadrukt dat het hof zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan niet enkel heeft gegrond op de door [aangeefster] waargenomen emotionele gemoedstoestand van [benadeelde] . De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden immers onder meer in dat [aangeefster] en [betrokkene 3] uit eigen wetenschap verklaren over een logeerpartij van [benadeelde] , die destijds negen jaren oud was, bij de verdachte, die toen 48 jaren oud was. Daarmee wordt niet alleen de aanwezigheid van de verdachte ter plaatse en ten tijde van het tenlastegelegde bevestigd, maar ook de concrete context waarin de hem verweten handelingen volgens de aangeefster hebben plaatsgevonden. Voor zover het tweede middel blijkens de toelichting heeft willen klagen dat de verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 3] niet raken aan de kern van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, oftewel dat het misbruik steun vindt in andere bewijsmiddelen, miskent het dat het recht een dergelijke eis niet stelt.13.
3.9
Wel ben ik het met de steller van het middel eens dat de verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 3] , voor zover deze zien op de omstandigheid dat [benadeelde] hen heeft verteld dat zij is ‘gereinigd’ door de verdachte, afkomstig zijn van dezelfde bron, namelijk [benadeelde] . Derhalve is de nadere bewijsoverweging van het hof dat dit deel van de verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 3] voldoende steunbewijs oplevert niet zonder meer begrijpelijk. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden, omdat ook zonder deze overweging de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [benadeelde] voldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal.
3.10
Kortom, in het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [benadeelde] onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.11
Het tweede middel faalt.
Het eerste middel
3.12
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gebezigde bewijsmiddelen niet inhouden dat de verdachte met zijn vinger of vingers in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] is geweest. In de gebezigde bewijsmiddelen gaat het onder andere over het binnendringen met de penis. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, omdat het hof de verdachte partieel heeft vrijgesproken van het seksueel binnendringen met de penis. Dat desalniettemin voor de bewijsvoering gebruik is gemaakt van bewijsmiddelen die voornamelijk zien op feitelijke handelingen waarvoor vrijspraak is gevolgd, is dan ook niet begrijpelijk.
3.13
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte seksueel is binnengedrongen in het lichaam van [benadeelde] door één of meer van zijn lichaamsdelen in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] te brengen en/of te houden. Het hof is in zijn motivering van de partiële vrijspraak voor het met de penis seksueel binnendringen, ingegaan op de vraag met welke lichaamsdelen van de verdachte het seksueel binnendringen is gebeurd. Hierbij heeft het hof vastgesteld dat [benadeelde] het binnendringen niet heeft kunnen zien, omdat dit gebeurde terwijl de verdachte achter haar lag. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zijn kleding nog aan had tijdens het binnendringen. Uit deze feitelijke vaststellingen heeft het hof de gevolgtrekking gemaakt dat het binnendringen niet met de penis van de verdachte, maar met zijn vinger of vingers is gebeurd.
3.14
Het hof heeft niet het bewijsmiddel dat ten grondslag ligt aan de feitelijke vaststelling van het hof dat de verdachte zijn kleding nog aan had tijdens het seksueel binnendringen van het lichaam van [benadeelde] opgenomen in de bewijsmiddelen. Dat had wel in de rede gelegen nu die feitelijke vaststelling niet enkel mede redengevend is geweest voor de partiële vrijspraak van het seksueel binnendringen met de penis, maar eveneens mede redengevend is geweest voor de bewezenverklaring van het seksueel binnendringen met de vinger of vingers. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Het hof heeft immers ook de verklaring die [benadeelde] tegenover de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, gebezigd tot het bewijs. Die verklaring houdt onder meer in dat [benadeelde] de hand van de verdachte tussen haar benen voelde en dat op dat moment haar benen open gingen. Gelet op de inhoud van deze verklaring en de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof daar kennelijk en niet onbegrijpelijk uit opgemaakt dat het seksueel binnendringen van het lichaam van [benadeelde] niet met de penis van de verdachte is gebeurd, maar met zijn vinger of vingers. Dat in de overige gebezigde bewijsmiddelen onder andere of voornamelijk wordt gesproken over het seksueel binnendringen met de penis, waarvoor de verdachte partieel is vrijgesproken, doet hier niet aan af.
3.15
Het eerste middel faalt.
4. Conclusie
4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende verkorte motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2022
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496 m.nt. M.J. Borgers.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 848-851.
Vgl. bijv. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489 m.nt. M.J. Borgers.
Vgl. bijv. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3638, NJ 2017/39 m.nt. T.M. Schalken.
HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. T.M. Schalken.
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32 m.nt. W.H. Vellinga.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. J.M. Reijntjes (ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890).
Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23 m.nt. N. Rozemond. Zie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de waarneming van de emotionele gemoedstoestand als steunbewijs de noot van J.M. Reijntjes bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, de noot van N. Rozemond bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 en de noot van M.J. Borgers bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld onder punt 3.10 voorafgaand aan HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/297 m.nt. N. Rozemond.